Taal en Tongval. Jaargang 58
(2006)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 225]
| |
De Tollenaere Felicien
| |
VoorgeschiedenisHet Amsterdamse excerpt ‘padelengorum, palengis “Aal” (1071-1093) collectie Blok’, dat destijds op het Instituut in Leiden gebruikt werd, los van de oorkonde waarin het werd aangetroffen, heeft Pijnenburg, in het Vroegmiddelnederlands Woordenboek, bij paeldinc reconstructies als *paþaling > *paedlinc, met metathese paeldinc, in de pen gegeven, waaruit dan ‘met assimilatie *paellinc > palinc’ zou zijn ontstaan. In het materiaal van het corpus Gysseling was voor die metathese geen aanleiding te vinden, maar het externe, Picardische padelengorum, dat P. toen blijkbaar al aanleiding gaf tot etymologische overweging, leidde daar toe.
In TNTL 118 [2002], 349-356 heb ik, in het door Emily Kadens te Gent uit een Latijnse oorkonde van 1080 geëxcerpeerde Vlaamse vaktaalwoord palezinc voor lat. anguilla, een samenstelling van onl. *pâla ‘paal’ en *thinc ‘ding’ gezien. Dit laatste dan met de reeds in het Mnl. bekende euphemistische bete- | |
[pagina 226]
| |
kenis ‘teellid’. Het geheel is een determinatief compositum waarbij het tweede deel door het eerste wordt bepaald.
De door mij voorgestelde etymologie heeft P. een eerste keer afgewezen, met zijn ‘Een merkwaardige poging tot verklaring’ in TNTL 119 (2003), 167-169, toen nog min of meer namens de redactie van het VMNW. Daarin verdedigt hij zijn in het VMNW toegepaste metathese. Zijn conclusie is: 1. dat de poging van De Tollenaere om tot een etymologische verklaring van het woord paling te komen als mislukt moet worden beschouwd, en 2. dat zijn kritiek op de lexicaal-semantische beschrijving van paeldinc/palinc in het VMNW niet terecht is.
Op p. 248-253 van hetzelfde deel van het Leidse tijdschrift heb ik met ‘Van Padelengorum naar Paling of een onnozele kopieerfout’ mijn repliek gepubliceerd. In hoofdzaak heb ik daarin padelengorum behandeld, de grondsteen van P.'s verhaal. Daarin antedateert hij namelijk een oorkonde van graaf Diederik van de Elzas, door die toe te schrijven aan diens voorganger Robrecht de Fries. Zijn padeling, als voorstadium van paling, roept P. te voorschijn uit padelengorum, m.i. een kopieerfout voor een oorspronkelijk *paledengorum, in een handschrift [13de e.] uit de Picardische priorij van Lihons-en Santerre. | |
Een geantedateerde kopieerfout als etymologisch dogma?Of iemand na die reactie nog een repliek van P. in hetzelfde tijdschrift had verwacht, weet ik niet. Hoewel hem die gelegenheid was geboden, heeft hij er de voorkeur aan gegeven de discussie voort te zetten op een plek waar de gegevens niet voorradig waren en repliek was uitgesloten. In de feestbundel voor Johan Taeldeman [2004] verscheen de bijdrage Palingoproer (p. 693-698) van zijn hand.
Het is duidelijk dat padelengorum, met de daaraan door P. toegeschreven datering [1071-1093], nu de status van dogma heeft gekregen. Wie een etymologie van paling wil schrijven, moet van die ‘oudste’ vorm uitgaan. Want met padelinga- is ‘een samenstelling met paal en ding onmogelijk’.
Nu, in zijn ‘Palingoproer’, noemt P. mijn verklaring humoristisch, en herhaalt hij zijn reeds in 2003 geventileerde bezwaren. Hij noemt nu het door hem bedachte padelinga [1071-1093] als oudste vorm. Het woordgeslacht van | |
[pagina 227]
| |
ding, waardoor ‘paal-ding onzijdig moet zijn’, blijft hem nu nog dwarszitten. Dus het paling? Zijn er veel onzijdige visnamen in onze taal? Zijn andere niet nieuwe bezwaren sla ik over. Aan het slot van zijn kritische punten plaatst P. dan zijn ‘oudste’ vorm padeling- [1071-1093] die, volgens mij op een ‘onnozele kopieerfout’ berust, tegenover mijn oudste palezinc [1080]. Die ‘vanzelfsprekend echt en betrouwbaar is, hoewel ze stamt uit een kopie van 1627’ zo schrijft hij. Maar is een kopie uit 1627 van een echte oorkonde niet altijd nog beter dan P.'s veronderstelde oudste oorkonde waarvan geen kopie bestaat? | |
Is ‘padelinga- [1071-1093]’ de oudste vorm?Volgens Pijnenburg wel, maar dat kan hij alleen maar beweren omdat hij van in het begin, zonder autopsie, dus zonder confrontatie met de oorkonden der graven van Vlaanderen, heeft gezeild op het excerpt Blok. De data 1071-1093 hebben betrekking op de regeringstijd van Robrecht de Fries. F. Vercauteren heeft in zijn uitgave van de Actes [1938] echter duidelijk gemaakt, dat zijn datering 1071-1093 betrekking heeft op een acte supposé. Mocht die er echt zijn geweest, dan volgt daaruit nog niet automatisch dat daarin padelengorum heeft gestaan. Die vorm staat wel, zoals ik in het Leidse tijdschrift 119, p. 248-253 heb uiteengezet, in een echte maar ongedateerde oorkonde van Diederik van de Elzas, door de Hemptinne en Verhulst gesteld op 1134- sept. 1138. Daar staat inderdaad niet alleen padelengorum, maar ook palengi en palengorum. Het tweede zou daar kopieerfout voor origineler *pal(e)dengorum kunnen zijn. En zouden er in de veronderstelde oudste oorkonde, naast die volgens P. ‘oude’ pad-vorm padelengorum, ook jonge vormen zonder pad- als palengi hebben kunnen staan? Palengi, i.p.v. te verwachten *pal(e)dengi, is eigenlijk een soort van vroegmiddelnederlandse vorm, als onze oudste palinc werkelijk van 1278 zou zijn. Wil men het vreemde padelengorum per se dateren, zet dan 1134-1138 met een vraagteken, of veiliger, [13de e.], toen het manuscript dat nu in de B.N. te Parijs berust, in de Picardische priorij Saint-Pierre de Lihons-en-Santerre werd gekopieerd. Het te vroeg gedateerde padelinga- van P. dat niet in het handschrift staat, vormt m.i. geen goede basis voor een geslaagde etymologie van paling. | |
De nieuwe etymologie van PijnenburgNa zijn herhaalde kritiek op de door mij voorgestelde etymologie van paling, die niets toevoegt aan wat hij reeds in TNTL 119 (2003), 167-169 heeft | |
[pagina 228]
| |
geschreven, komt hij tot een etymologische constructie waarvan niet alleen aal maar ook pad- de bouwstenen zijn. Vormen als padaling > paedling > paelling, alle zonder ster, worden daaruit gegenereerd. Het oude en frequente mnl. paeldinc moet dan maar door metathese uit zijn paedlinc geboren worden. Paeldinc is dan blijkbaar niet het voorstadium van palinc, maar slechts ‘een veel voorkomende variant’ van zijn constructie paedlinc.
Zijn verhaal over pad- als etymologisch benoemingsmotief bespaar ik de lezer, het is weinig geloofwaardig. Met zijn analyse zou paling ‘uit zijn Nederlands isolement (zijn) gehaald’. Tenslotte komt uit zijn uiteenzetting een onl. *pà…ðalinga te voorschijn. Wat voor fantasie er allemaal geventileerd kan worden op basis van een padelengorum, dat voor het goede doel gedropt wordt in een veronderstelde oorkonde van Robrecht de Fries! | |
De slotopmerking van PijnenburgBijzonder merkwaardig is de slotopmerking (p. 696), waar de door Emily Kadens, tijdens haar studieverblijf te Gent, geëxcerpeerde vorm palezinc genoemd wordt. Hij schrijft eindelijk: ‘De oudste bewijsplaats voor paling kan dus zowel padeling- [1071-1093] als palezinc [1080] zijn’. Maar haalt P. hiermee zijn uitvoerig betoog over het etymologisch oppergezag van padelengorum niet onderuit, en wordt hij zijn uitgangspunt niet ontrouw? Haalt hij met palezinc de door hem verafschuwde twee leden paal en ding van de samenstelling, die aan paling ten grondslag ligt, niet in huis? Ja, althans voor de buitenstaander maar niet voor hemzelf. Want zo besluit hij: ‘Het zal duidelijk zijn dat dit gegeven aan het betoog niet wezenlijks hoeft te veranderen’. Als klap op de vuurpijl betekent dit, althans voor de toeschouwer, dat P. nu zijn etymologisch probeersel mag opruimen. Maar niet zo voor hem, volgens wie zelfs onl. palezinc (volgens mij = onl. *pâlathinc) uiteindelijk moet teruggaan op zijn padelengorum.
Nooit was Pijnenburg in de hem door het excerpt Blok gezette valstrik getrapt, als hij tien of vijftien jaar geleden palezinc [1080] had gekend. Zijn uit etymologische veronderstellingen noodzakelijk geachte metathese was ons dan bespaard gebleven, evenals zijn ‘Palingoproer’.
Tenslotte: het antwoord op de in het begin van mijn bijdrage gestelde vraag kan niet aan twijfel onderhevig zijn. Alle Oudnederlandse, Middelnederlandse en moderne vormen van paling bevatten het woord paal-. Pad- valt | |
[pagina 229]
| |
alleen maar te ontdekken in een Picardisch manuscript uit de dertiende eeuw met padelengorum, een kopieerfout voor een oorspronkelijk Vlaams grafelijk *pal(e)dengorum? |