Taal en Tongval. Jaargang 58
(2006)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Themanummer 19
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap fonologisch bezien, artikelen die het morfologisch landschap syntactisch bezien en artikelen die gaan over de ‘morfologie op zichzelf’ (’morphology by itself’ in de woorden van Aronoff 1993). Tot op zekere hoogte is deze indeling kunstmatig omdat veel bijdragen een beroep doen op alledrie de perspectieven om een specifiek morfologisch verschijnsel te kunnen verklaren. Alle bijdragen laten dan ook zien dat de morfologie een opsplitsing tussen fonologie en syntaxis best zal overleven. We zullen zelfs een nog wat sterkere hypothese verdedigen: taalvariatieonderzoek gedijt zeer goed waar de morfologie een interface vormt tussen fonologie en syntaxis. Juist op die terreinen waar verschillende modules van de grammatica hun onderlinge krachtsverhoudingen uitvechten, ontstaat ruimte voor variatie. De syntaxis, met zijn hiërarchische vormen, stelt andere eisen dan de fonologie, met haar lineaire structuren: soms wint de een en soms wint de ander. Het is geen toeval dat het empirische domein van de interface tussen syntaxis en morfologie in veel bijdragen de inflectie betreft. Inflectie is in het Nederlandse morfologische landschap springlevend en zeer productief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het morfologisch landschap fonologisch bekekenVier bijdragen hebben de blik min of meer op de rol van allomorfen in inflectie gericht. Dit geldt met name voor de bijdrage van Hermans (p. 55-70, vooral over verbale flectie), en ook voor de meer empirisch gerichte bijdragen van De Schutter (p. 169-190, over nominale flectie), De Wulf en Taeldeman (p. 244-272, over een ander aspect van verbale flectie) en van Tummers en anderen (p. 191-211, over adjectivale flectie). In al deze gevallen blijkt een allomorfisch verschijnsel voor een deel door fonologische factoren bepaald te worden. Maar ook wordt duidelijk hoezeer de fonologie in de inflectie op verschillende manieren aan de syntaxis raakt. Een van de opmerkelijkste fonologische gestaltes van inflectionele suffixen is de nul-realisatie, die in alle vier de artikelen een rol speelt, evenals natuurlijk in Goeman (1999). Allerlei vragen doen zich hierbij voor, namelijk in welke omstandigheden een morfeem precies als fonologisch ‘leeg’ kan worden gerealiseerd, en wat we precies moeten verstaan onder leegheid - wil het feit dat er geen enkele volledige klinker of medeklinker wordt uitgesproken bijvoorbeeld ook zeggen dat er in de fonologische representatie geen enkel spoor van het morfeem te vinden is? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere kwestie is die van de rol die lexicale categorieën zoals adjectief (A), prepositie (P), nomen (N) en verbum (V) spelen in de fonologie. Interessant in dit verband is de bijdrage van Don en Erkelens (p. 40-54), die er op wijzen dat er in het Standaardnederlands templatische fonologische eisen kunnen worden gesteld aan verba die anders (strikter) zijn dan de eisen op andere categorieën, met name nomina. Ook in zijn bijdrage concludeert Hermans dat de lexicale categorie waartoe een element behoort van belang is; hoorbare inflectionele affixen in nomina en adjectiva kunnen een toon dragen (evenals onhoorbare onbeklemtoonde lettergrepen (fonetisch ‘leeg’)) terwijl dat niet geldt voor verbale inflectionele affixen. Hoewel Don en Erkelens geen strikt variatielinguïstisch onderzoek presenteren, roepen hun resultaten, evenals Hermans’ bijdrage, wel interessante vragen op in dit verband. Gelden dit soort eisen op verba en andere categorieën bijvoorbeeld ook voor de Nederlandse dialecten en is hier dan variatie in? We kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat de striktere eisen op het werkwoord te maken hebben met het feit dat een werkwoordelijke stam allerlei inflectionele affixen moet dragen, terwijl nomina en adjectieven in het (noordelijk) Standaardnederlands hooguit een meervoudsmarkeerder respectievelijk een sjwa die agreement uitdrukt een plaats hoeven te geven. Als dit zo is, zouden we kunnen verwachten dat in dialecten met een ruimere hoeveelheid flectie op bijvoorbeeld adjectieven er ook striktere eisen op het fonologisch templaat van deze categorieën worden gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het morfologisch landschap syntactisch bekekenVijf bijdragen aan deze bundel gaan in op de syntactische kant van morfologische verschijnselen: Barbiers en Van Koppen (p. 24-39), De Vogelaer en anderen (p. 212-230), Hoekstra (p. 96-114), Jongkind en Van Reenen (p. 115-134) en Postma (p. 135-152). We kunnen uit het relatief grote aandeel van deze bijdragen aan deze bundeling - enkele decennia geleden was de aandacht voor syntactische variatie nog zeer gering - onder andere het succes van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (Barbiers e.a. 2005) aflezen. Syntactici die zich met dialectvariatie bezighouden, mogen graag Kloeke (1927) citeren: Op syntactisch gebied kan men het haast als een buitenkansje beginnen te beschouwen, indien men nog iets eigen-dialectisch vindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaak worden de resultaten van de SAND gezien als een weerlegging van deze opmerking van Kloeke, maar hierbij moet worden opgemerkt dat dit voor een deel te maken heeft met het expansionistische gedrag van de syntaxis: onderwerpen als voegwoordvervoeging, het infinitivus-pro-participio-effect en dergelijke zouden met evenveel gemak tot de morfologie gerekend kunnen worden. Dit expansionistisch gedrag heeft Goeman in zijn carrière zelf ondervonden. Voegwoordvervoeging - een van Goemans favoriete onderwerpen - viel in de jaren zeventig volgens de toenmalige syntactici buiten syntaxis en werd niet interessant bevonden. Opvallend genoeg gaat het in de bijdragen aan deze bundel ook weer voornamelijk over verschijnselen die in de ruimere zin inflectionele suffixen behelzen, dat wil zeggen van bundels ϕ-kenmerken (getal, aantal en grammaticaal geslacht) zoals dat in de moderne syntaxis genoemd wordt. Daarmee wordt onze stelling nogmaals bevestigd dat juist de gebieden waar fonologie en syntaxis elkaar in de morfologie overlappen uiterst vruchtbaar zijn voor variatieonderzoek. De bundels ϕ-kenmerken zijn relevant in de syntaxis in de zin dat er verschillende posities voor de verschillende kenmerken zijn voorgesteld. Een voorbeeld hiervan komt uit de bijdrage van Tummers e.a. waarin een van de bevindingen is dat in het noordoostelijk deel van Nederland een bezittelijk voornaamwoord vaker een onverbogen vorm van het adjectief selecteert dan het bepaald lidwoord of aanwijzend voornaamwoord. Barbiers en Koppen nemen bijvoorbeeld aan dat verba kaal in de syntactische structuur geprojecteerd worden terwijl in hun bijdrage Jongkind en Van Reenen veranderingen in de je-verba in de Friese dialecten categoriseren aan de hand van persoons- en getalkenmerken. Daarbij gaan twee artikels (dat van De Vogelaer e.a. en dat van Postma) in op voegwoordvervoeging, een van de klassiekers uit de Nederlandse dialectologie. De Vogelaer e.a. zetten een ‘morfologische’ benadering tegenover een ‘syntactische’. De ‘morfologische’ verklaring gaat uit van de begrippen paradigma en productiviteit, terwijl de ‘syntactische’ uitgaat van een ‘universeel beschikbare zinsstructuur’. Postma neemt de laatste aanname tot zijn uitgangspunt, vertaalt de conclusies uit Goemans onderzoek naar voegwoordvervoeging binnen het moderne theoretische kader en vergelijkt deze met een analyse van Jan-Wouter Zwart. Hij laat zo - eens te meer - zien hoe juist dialecten en andere variëteiten nieuw licht kunnen werpen op sommige taaltheoretische kwesties. Voorbeelden van bijdragen waarin ‘lexicale’ eigenschappen van een taal afgezet wordt tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘grammaticale’ waarbij de laatste mogelijkerwijs een universeel karakter hebben, zijn de artikelen van Barbiers en Van Koppen en van Hoekstra. Hoekstra bespreekt een aantal Friese genitiefconstructies waarbij hij, enerzijds, probeert deze constructies te plaatsen in een algemene (op een Universele Grammatica gebaseerde) theorie over de interne structuur van naamwoordelijke groepen, terwijl hij tegelijkertijd aandacht vraagt voor het gelexicaliseerde of versteende karakter van sommige onderdelen van deze constructies. De bijdrage van Barbiers en Van Koppen gaat voor een belangrijk deel over de relatie tussen de grammatica en het lexicon. Het behandelt de splitsbaarheid van morfologisch complexe (geïnflecteerde) vormen in vooral Zuid-Hollandse dialecten en in kindertaal, en het laat daarmee zien dat de syntaxis ook in deze gevallen kan ingrijpen. Het is wederom waarschijnlijk geen toeval dat het hier een inflectioneel verschijnsel betreft: door derivatie gevormde complexe woorden kunnen door de syntaxis veel minder uit elkaar worden getrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Morfologie op zichzelfDe bijdragen die tot de morfologie op zichzelf gerekend kunnen worden, bieden met name onderdak aan taal- of dialectspecifieke verschijnselen die niet op fonologische of syntactische universalia kunnen worden teruggevoerd. Het onderscheid in werkwoordelijke of naamwoordelijke klassen is daar een bekend voorbeeld van (Aronoff 1993). Voorbeelden van (min of meer) ‘puur’ morfologische bijdragen zijn ook in deze bundel te vinden: de artikelen van De Schutter (p. 169-190), De Vriendt (p. 231-243), Hinskens (p. 71-95) en Van Santen & van der Sijs (p. 153-168). In deze bijdragen worden ‘lexicale’ eigenschappen afgezet tegen ‘grammaticale’ met exclusieve aandacht voor improductieve verschijnselen, paradigmatische gaten (zie ook De Vogelaer e.a., Hoekstra en Van Santen & van der Sijs) en anomalieën (De Schutter). Deze bijdragen zijn opvallend genoeg juist degene die vrijwel exclusieve aandacht besteden aan derivationele morfologie in tegenstelling tot de productieve inflectionele morfologie: De Vriendt over achtervoegsels in het Brussels die persoonsnamen vormen en Hinskens over het toponymische achtervoegsel -ster. Ook het artikel van Van Santen en Van der Sijs (p. 153-168) kunnen we in deze categorie plaatsen: in de door deze auteurs voorgestelde opzet van een diachroon-morfologische database is de aandacht voor de derivatie primair (inflectie wordt alleen opgenomen in de vorm van paradigmatische informatie bij ieder lemma). Het is niet lastig om aan te tonen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de aandacht voor het meer lexicale domein een belangrijke interface vormt met de semantiek; bijvoorbeeld in Hoekstra's bijdrage is de versteende genitief meervoud -ene gerelateerd aan naamwoorden met het kenmerk [+menselijk]; in Hinskens bijdrage is het versteende -ster uitsluitend gerelateerd aan toponiemen. De interface met de semantiek is veel lastiger aan te tonen in het geval van flectie: ten eerste hebben flectionele affixen over het algemeen juist weinig betekenis en ten tweede doet zich vanuit syntactisch perspectief de vraag voor of bijvoorbeeld de verschillende structurele posities gerelateerd aan verschillen in bundels ϕ-kenmerken een semantische basis hebben (Merk overigens op dat met name bij Tummers e.a. en tot op zekere hoogte ook bij De Schutter wel degelijk sprake is van semantische factoren). Aangezien de derivationele morfologie dichter bij het lexicon staat en daarmee verder weg van de grammatica, hebben theoretischer en universalistische ingestelde disciplines er van nature misschien minder belangstelling voor (al zijn er in het verleden vanuit beide disciplines ook interessante pogingen gedaan om de derivatie in te lijven). We kunnen dus concluderen dat het ‘opdelen’ van de morfologie over de twee zusterdisciplines vooral gevolgen heeft voor de studie van de derivationele morfologie hoewel deze ook in het dialectonderzoek altijd wat onderbedeeld is geweest. Immers, ook in de beide delen van de MAND (De Schutter e.a. 2005) speelt derivatie nauwelijks of geen rol - tenzij men diminutiefformatie tot de morfologische derivatie wil rekenen. Men zou kunnen menen dat dit een omissie is die te maken heeft met toevallige vakhistorische factoren - er is minder bekend over derivatie omdat er minder onderzoek naar is gedaan, en omdat er minder over bekend is, wordt er ook minder onderzoek naar gedaan. Dit probleem is mogelijk reëel en houdt verband met een mogelijk algemener probleem van de moderne dialectologie, vooral in Nederland. Door de grotere belangstelling voor theorievorming en aansluiting bij het internationale debat, is het gemakkelijk om de aandacht voor traditionele onderwerpen uit de dialectstudie - het particuliere en het detail - uit het oog te verliezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieZoals uit de door Leendert Brouwer samengestelde bibliografie in dit nummer blijkt, is de belangstelling voor de relatie tussen dialectonderzoek en de verschillende aspecten van de taalwetenschap een constante in Ton Goemans onderzoek. Er zijn daarbij nog maar weinig taalkundigen die een zo brede blik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het gehele vakgebied hebben ontwikkeld en behouden als juist Goeman. Dat zo iemand zich uiteindelijk morfoloog noemde, is waarschijnlijk geen toeval: juist die centrale plek van de morfologie maakte het mogelijk om uitstapjes in alle richtingen te maken. In dit verband is het ook aardig om op te merken dat waar bij de reorganisatie van het Meertens Instituut in 1999 onderscheid werd gemaakt tussen twee plaatsen voor de syntaxis en twee voor de fonologie - één voor een meer formeel-theoretisch gericht onderzoeker en één voor een meer sociolinguïstisch gericht onderzoeker - dit voor de morfologie niet nodig werd geacht, omdat Goeman beide gebieden kon overzien. Iemand met zo'n brede blik hoeft er waarschijnlijk niet van overtuigd te worden dat er geen rampen gebeuren als er morfologisch onderzoek wordt gedaan onder een andere vlag. Anderen maken zich misschien meer zorgen, maar wij menen dat het onderzoek naar morfologische variatie nu juist levendiger is dan ooit tevoren. Met name op het gebied van de inflectie - een verschijnsel dat ook Goeman altijd geïnteresseerd heeft - valt juist van de interactie tussen fonologen en syntactici veel te verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|