Taal en Tongval. Jaargang 59
(2007)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Jan Goossens
| |
[pagina 2]
| |
klinker bevorderen. Hij heeft dat gedaan in een gebied dat het Ripuarisch, het Rijnlandse Zuidnederfrankisch en als westelijke rest een Zuidlimburgse strook tot aan de westelijke betoningsgrens omvat. De publicaties van Ramisch, Frings, Hanenberg en Stevens evenals de door Van Oostendorp niet genoemde Schrijnen (1920) heb ik erbij betrokken om de omvang van het gebied met die rekking en de coïncidentie van zijn begrenzing met die van het gebied met de toonaccent-oppositie te verduidelijken en om een oud misverstand recht te zetten dat door een vergissing van Schrijnen was ontstaan. Ik wens in dit verband niet op de slordige lectuur van mijn tekst door Van Oostendorp in te gaan. Slechts dit: Ik heb het in de bekritiseerde passage lang niet alleen over ‘lage klinkers voor cht en ft’,Ga naar voetnoot(2) maar over alle historisch korte klinkers voor fricatieven die geminaten of elementen van clusters zijn geweest, synchroon gesproken: voor stemloze fricatieven in gesloten syllabe. Ik citeer nu de tweede onwaarheid: ‘Geheel onopgemerkt blijft het feit dat er inmiddels elders op de wereld soortgelijke verschijnselen zijn bestudeerd die geen enkel verband met de toon houden (...)’. Juist in mijn rechtzetting van de vergissing van Schrijnen staat dat in het oosten van Noord-Brabant en zijn rand ‘die Lautkombination Kurzvokal + gedeckter stimmloser Frikativ eine ausreichende Bedingung schaftte’ (p. 46) voor de rekking. En aan die constatering heb ik onmiddellijk toegevoegd dat dit ook in de provincie Groningen het geval is. Maar Groningen en Noord-Brabant zijn wat dicht bij huis en tellen dus niet mee. Veel indrukwekkender is Van Oostendorps verwijzing naar de ‘Mid Atlantic tensing van [æ] die grofweg in het gebied tussen Philadelphia en New York onder licht wisselende omstandigheden kan worden aangetroffen’. Dat voorbeeld doet maar weinig ter zake en is in zijn beperkingen overbodig. |
|