Taal en Tongval. Jaargang 59
(2007)– [tijdschrift] Taal en Tongval–
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jeroen van Craenenbroeck & Marjo van Koppen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn dit artikel willen we, geïnspireerd door Haegeman (2004), een bepaalde visie op de verhouding tussen taalkundige theorie en talige empirie uiteenzetten. We verdedigen deze visie door ze toe te passen op een aantal subjectverdubbelingsfeiten uit twee dialecten van het Nederlands, i.c. het Wambeeks en het Lapscheurs. We zullen daarbij afstand nemen van de talige oppervlaktevormen en op zoek gaan naar meer abstracte, onderliggende generalisaties en analyses. Het is belangrijk op te merken dat een dergelijke benaderingswijze niet impliceert dat theorie voorrang krijgt op data of op descriptieve adequaatheid (pace Haegeman 2004: 120). De centrale vraag is hoeveel (theoretisch) gewicht er aan een bepaalde dataset wordt toegekend. Dit artikel is opgebouwd als volgt. In de volgende twee paragrafen introduceren we de centrale stelling van deze publicatie. We bespreken eerst enkele algemene voorbeelden ter ondersteuning van die stelling in paragraaf 2, en richten daarna, in paragraaf 3, onze blik op subjectverdubbeling in de Ne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlandse dialecten. Daarbij zal duidelijk worden dat, hoewel wij geen enkele van de door Haegeman (2004) aangevoerde Lapscheurse feiten in twijfel trekken, wij niet altijd dezelfde interpretatie geven aan (het belang van) deze feiten. Paragraaf 4 is gewijd aan een aantal meer specifieke objecties van Haegeman (2004) tegen de analyse van subjectverdubbeling in Van Craenenbroeck & Van Koppen (2002), en paragraaf 5 bevat onze conclusies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Taaltheorie & taalbeschrijving: what you see is not always what you getTaal is een universeel en typisch menselijk gegeven.Ga naar voetnoot(1) Het universele aspect van taal is voor een taalkundige een erg nuttig werkinstrument, omdat het hem in staat stelt om bepaalde generalisaties en observaties van één context of taal over te zetten naar een andere. Bekijk in dit verband bijvoorbeeld de zinnen in (1).
In zin (1)a is de nominale constituent de jongen onderwerp, en in (1)b lijdend voorwerp. Vanuit theoretisch oogpunt correspondeert hiermee een verschil in naamval: de jongen krijgt nominatiefnaamval in (1)a en accusatiefnaamval in (1)b. Opvallend is echter dat dat verschil op geen enkele wijze gemarkeerd wordt in de voorbeelden in (1): aan de oppervlakte ziet de nominale constituent de jongen er identiek uit in beide voorbeelden. De reden waarom we toch een abstract, onderliggend verschil in naamval aannemen, komt voort uit het feit dat we in andere contexten en in andere talen wél een morfologisch verschil waarnemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorbeelden laten duidelijk zien dat er een verschil in naamval is tussen het subject en het object. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen dat dat onderscheid ook aanwezig is in de voorbeelden in (1), niettegenstaande het feit dat het gepostuleerde verschil in die zinnen onzichtbaar is. Het is van belang even stil te staan bij de algemene structuur van de hierboven ontwikkelde redenering. Bij de zinnen in (1) werden we op het eerste gezicht geconfronteerd met twee instantiaties van hetzelfde element. Bij de theoretische analyse van deze feiten zouden we die gelijkheid als uitgangspunt kunnen nemen, en proberen te beargumenteren dat de twee voorkomens van de jongen inderdaad in hoge mate parallel of zelfs identiek aan elkaar zijn. Dat is echter niet het pad dat we bewandeld hebben. Op basis van vergelijkbare zinnen uit een andere taal (cf. (2)) of uit dezelfde taal maar in een lichtjes gewijzigde context (cf. (3)), hebben we besloten dat de data in (1) eigenlijk weinig informatief zijn, en dat we naar andere voorbeelden moeten kijken om iets te weten te komen over de achterliggende theorie en analyse. Die analyse passen we dan vervolgens toe op het oorspronkelijke voorbeeld. Het grote voordeel daarbij is dat we nu een geünificeerde analyse hebben voor alle data in (1)-(3). Wanneer we enkel op de oppervlaktevormen voortgaan (wysiwyg = what you see is what you get), dan zijn we verplicht om een andere analyse op te stellen voor de voorbeelden in (1), wat hier duidelijk een weinig aantrekkelijke optie is. De werkwijze die we zopas geschetst hebben, is er één die in de generatieve taalkunde met grote regelmaat gehanteerd wordt.Ga naar voetnoot(2) Het kost dan ook weinig moeite om andere voorbeelden van hetzelfde principe te vinden. We noemen er hieronder nog enkele, zonder ze evenwel in detail uit te werken. We willen benadrukken dat het hier gaat om hypotheses. Het spreekt voor zich dat deze hypotheses moeten worden getoetst aan bijkomende (bij voorkeur onafhankelijke) evidentie. De referenties die we bij iedere casus noemen, proberen dergelijke evidentie te verschaffen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De algemene teneur van ons betoog is duidelijk. Een taalkundige kan (en mag) aan bepaalde taalfeiten meer gewicht toekennen dan aan andere. Op die manier komt hij tot een theorie van die feiten, een theorie die dan getoetst kan worden enerzijds aan andere taalfeiten, en anderzijds aan algemeen-wetenschappelijke principes zoals economie en elegantie. Uiteraard kunnen verschillende taalkundigen een verschillend gewicht toekennen aan bepaalde data en op die manier tot een verschillende theorie komen, maar van geen van beide wetenschappers kan dan gezegd worden dat ze descriptief inadequaat zijn, of geen rekening houden met (variatie in) de data. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Twee theorieën van subjectverdubbeling: Haegeman (1990, 1992) vs. Van Craenenbroeck & Van Koppen (2002)3.1 Een korte beschrijving van de twee theorieënSubjectverdubbeling wordt aangetroffen zowel in hoofdzinnen als in ingebedde zinnen. Dit wordt in (5) geïllustreerd met voorbeelden uit het dialect van Lapscheure (Haegeman 2004: 133).Ga naar voetnoot(3)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haegeman (1990, 1992: 45-106) (vanaf nu H) stelt dat subjectverdubbeling in deze drie zinstypes op dezelfde wijze moet worden geanalyseerd. Meer precies gaat haar analyse ervan uit dat het zwakke pronomen, ze in de voorbeelden in (5), het eigenlijke argument van het werkwoord is en dat het sterke pronomen een emfatische rol vervult. In niet-subjectinitiële hoofdzinnen cliticiseert het zwakke pronomen aan het finiete werkwoord en in ingebedde zinnen aan het voegwoord. In subjectinitiële hoofdzinnen staat het op de eerste positie van de zin. H geeft de onderliggende structuren in (6) voor de zinnen in (5).
Zoals hierboven al is aangegeven begint het zwakke pronomen ze in de VP-interne subjectpositie waar het een thematische rol krijgt toegewezen. Het sterke pronomen zij begint in de specificeerderpositie van IP. Het zwakke pronomen verplaatst van de VP-interne subjectpositie naar Co (de positie van het voegwoord in ingebedde zinnen en van het werkwoord in hoofdzinnen). In ingebedde zinnen en niet-subjectinitiële hoofdzinnen blijft het zwakke pronomen in Co, zoals is geïllustreerd in voorbeeld (6)b-c. In subjectinitiële hoofdzinnen daarentegen, verplaatst het zwakke pronomen door naar de zinsinitiële positie, de specificeerderpositie van CP, zoals wordt getoond in voorbeeld (6)a. Van Craenenbroeck & Van Koppen (2002) (VC&VK) beargumenteren dat subjectverdubbeling in subjectinitiële hoofdzinnen niet op dezelfde manier geanalyseerd moet worden als subjectverdubbeling in de andere twee zinstypes. Subjectverdubbeling in subjectinitiële hoofdzinnen noemen zij topicverdubbeling; subjectverdubbeling in ingebedde zinnen en niet-subjectinitiële hoofdzinnen noemen ze cliticverdubbeling. Eén van de belangrijkste argumenten die zij hiervoor aandragen betreft het feit dat alleen in subjectinitiële hoofdzinnen het zwakke pronomen in het dialect van Wambeek kan worden vervangen door een sterk pronomen, een eigennaam of een zelfstandig naamwoord. Dit is geïllustreerd in voorbeeld (7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve dit verschil laten VC&VK ook zien dat de status van het onbeklemtoonde pronomen ze verschilt in de twee types subjectverdubbeling. Meer specifiek beargumenteren zij dat ze in topicverdubbeling een andere categoriale status heeft dan in cliticverdubbeling. In het eerste geval is het een zwak pronomen, in het tweede een clitisch pronomen. De argumentatie voor deze stelling komt in de volgende paragraaf aan de orde. In tegenstelling tot H stellen VC&VK dat zowel in topicverdubbeling als in cliticverdubbeling het sterke pronomen zij het eigenlijke argument van het werkwoord is. In topicverdubbeling wordt het eerste deel van het subject geïnserteerd als een topic in de eerste positie in de zin, de specificeerderpositie van CP. Het sterke pronomen gedraagt zich als het thematische onderwerp en verplaatst van de VP-interne subjectpositie naar de specificeerderpositie van IP. Een schematische representatie van een zin met topicverdubbeling wordt gegeven in voorbeeld (8).
Bij cliticverdubbeling is het sterke pronomen ook het thematische onderwerp van de zin. Het eerste deel van het onderwerp, het clitische pronomen, is een realisatie van de congruentiekenmerken die zich bevinden in de Io-positie (het hoofd van de projectie waar congruentie met het onderwerp van de zin wordt beregeld) als resultaat van de specificeerder-hoofdrelatie met het thematische subject.Ga naar voetnoot(4) Het clitische pronomen verplaatst vervolgens door naar de Fino-positie (de positie waar de finietheid van de zin wordt geëvalueerd). Een schematische representatie van een zin met cliticverdubbeling wordt gegeven in voorbeeld (9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Het centrale verschil tussen tussen de twee theorieënMet deze theorieën in het achterhoofd willen we nu kijken naar de voornaamste kritiek van Haegeman (2004) op de werkwijze en benadering van VC&VK. We zullen beargumenteren dat deze kritiek voornamelijk voortkomt uit het feit dat beide artikels een verschillend gewicht toekennen aan de Lapscheurse data. Vergelijk bijvoorbeeld de Lapscheurse zin in (10) (Haegeman 2004: 152) met het Wambeekse voorbeeld in (11) (VC&VK 2002: 287).
Haegeman (2004: 152) concludeert op basis van het voorbeeld in (10) en vergelijkbare voorbeelden dat in het Lapscheurse dialect clitische objectpronomina kunnen voorkomen in infinitivale bijzinnen, dit in tegenstelling tot het dialect van Wambeek. VC&VK daarentegen gaan op een andere manier tewerk. De vormen 't en ze in voorbeeld (10) zijn allebei homoniem tussen een zwak pronomen en een clitisch pronomen. VC&VK waarschuwen voor het verdoezelende effect dat dergelijke homonymie kan hebben op de analyse van subjectverdubbeling (VC&VK 2002: 281, 287, en cf. ook Cardinaletti & Starke 1999 voor de meer algemene observatie dat dergelijke homonymie crosslinguïstisch gezien frequent is). Ze bouwen hun analyse dan ook op voorbeelden waar dergelijke homonymie afwezig is. Met andere woorden, daar waar ze en t in het Lapscheurs ambigu zijn tussen een clitisch pronomen en een zwak pronomen, wordt er in het dialect van Wambeek in de derde persoon mannelijk enkelvoud wel een morfologisch onderscheid gemaakt tussen de twee.Ga naar voetnoot(5) Bijgevolg baseren VC&VK hun uitspraken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de distributie van clitische pronomina en zwakke pronomina op dergelijke voorbeelden. Dit verschil in benadering heeft ingrijpende consequenties voor de theoretische conclusies die uit deze feiten kunnen worden getrokken. Vergelijk in dit verband de voorbeelden in (12) (Haegeman 2004: 148) met die in (13) en (14).
Op basis van de feiten in (12) zouden we kunnen besluiten dat clitische objectpronomina zowel middenin een verdubbeld subject als rechts ervan kunnen voorkomen (cf. Haegeman 2004: 147). VC&VK beargumenteren echter dat de feiten complexer zijn dan dat. Bepaalde objectpronomina (i.e. clitische) kunnen - en moeten zelfs - middenin een gedubbeld subject staan, terwijl andere (i.e. zwakke) enkel rechts van een dergelijk subject kunnen voorkomen. De voorbeelden in (12) laten in se hetzelfde patroon zien, maar zijn niet informatief omdat er geen morfologisch onderscheid wordt gemaakt tussen clitica en zwakke pronomina. De analogie met de voorbeelden in (1)-(3) doortrekkend, kunnen we stellen dat VC&VK de Lapscheurse data in (12) beschouwen als de tegenhanger van het voorbeeld in (1) en de Wambeekse voorbeelden in (13) en (14) als de tegenhangers van (2)-(3). Het zopas geïllustreerde fundamentele verschil in benadering tussen Haegeman (2004) en VC&VK (2002) heeft tot gevolg dat een groot deel van de voorbeelden die Haegeman (2004: 145-154) aanhaalt als tegenvoorbeelden voor de werkwijze van VC&VK komt te vervallen. De redenering die we hierboven geïllustreerd hebben aan de hand van de voorbeelden in (10)-(14) is daar immers ook op van toepassing.Ga naar voetnoot(6) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets vergelijkbaars geldt voor de kwestie van de al dan niet clitische status van het onbetoonde pronomen in een subjectinitiële hoofdzin met subjectverdubbeling (Haegeman 2004: 132-133). Haegeman (1990, 1992: 106) beargumenteert dat het pronomen ze in de voorbeelden in (15) een element is dat soms wel (i.e. in bijzinnen (15)b) en geïnverteerde hoofdzinnen (15)c en soms niet (i.e. in subjectinitiële hoofdzinnen (15)a) incorporeert in C (of Fin) gedurende de syntactische derivatie. De reden waarom het in (15)a niet incorporeert in C gedurende de syntactische derivatie is dat het pronomen nodig is om aan de V2-vereiste van het Nederlands te kunnen voldoen. In bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen gedraagt ze zich daardoor als een clitic, en in subjectinitiële hoofdzinnen als een zwak pronomen (Haegeman 2004: 133).
Haegeman (2004: 133) beweert dat deze benadering eigenlijk identiek is aan de positie van VC&VK. Ook zij stellen immers dat ze in (15)a een zwak pronomen is en in (15)b/c een clitisch pronomen. Er blijft echter een cruciaal verschil tussen de twee benaderingen. Daar waar Haegeman (1990, 1992, 2004) beweert dat het om één en hetzelfde element gaat dat zich op twee verschillende manieren kan gedragen in de syntactische derivatie (incorporatie in C of niet), gaat het bij VC&VK om twee fundamenteel verschillende entiteiten. Eens te meer geldt dat zolang er homonymie heerst, we niet veel meer kunnen zeggen over deze feiten. Zoals de voorbeelden in (16) echter laten zien, kunnen niet-homonymische paren ook hier uitsluitsel brengen.
In de eerste persoon meervoud maakt het Wambeeks een morfologisch onderscheid tussen het clitische pronomen (i.e. me) en het zwakke pronomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(i.e. we) (cf. VC&VK 2002: 281-282). Zoals de voorbeelden in (16) laten zien, is de distributie van deze twee elementen bij verdubbelde subjecten niet vrij. Het zwakke pronomen treffen we aan in subjectinitiële hoofdzinnen, en het clitische in bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen. Als we - conform de meer algemene werkwijze van VC&VK, cf. supra - dit inzicht doortrekken naar de Lapscheurse voorbeelden in (15), dan is het duidelijk dat we over die voorbeelden niet kunnen beweren dat het telkens om één en hetzelfde subject gaat dat zich syntactisch gezien verschillend gedraagt. Het is immers onduidelijk hoe het al dan niet incorporeren in C het morfologische verschil tussen me en we zou kunnen teweegbrengen in (16).Ga naar voetnoot(7) Het lijkt eerder waarschijnlijk dat het om twee verschillende lexicale elementen gaat, en bijgevolg - en dit was de centrale stelling van VC&VK - dat het soort van verdubbeling dat we in (15)a/(16)a aantreffen fundamenteel verschilt van dat in (15)bc/(16)bc. Wederom stellen VC&VK voor om de bevindingen over het dialect van Wambeek te extrapoleren naar het dialect van Lapscheure. Dus, ook voor het dialect van Lapscheure geldt volgens VC&VK dat het zwakke pronomen in subjectinitiële positie een andere categoriale status heeft dan wanneer het na een werkwoord of een voegwoord verschijnt. Het verschil tussen het Wambeeks en het Lapscheurs is dat in het Wambeekse dialect het verschil in categoriale status wordt gereflecteerd in de morfologie terwijl dat in het dialect van Lapscheure niet het geval is. Terugkerend naar het centrale thema van deze paragraaf, willen we beklemtonen dat het hierboven geschetste verschil in werkwijze tussen Haegeman (2004) en VC&VK (2002) wat ons betreft geen waardeoordeel inhoudt. Het staat iedere taalkundige immers vrij om te beslissen welk gewicht hij aan bepaalde data toekent en op basis daarvan een theorie op te bouwen. Wel is het voor ons duidelijk (pace Haegeman 2004: 120) dat van geen van beide benaderingen kan worden gezegd dat ze geen of onvoldoende rekening houdt met de data. Beide theorieën hebben een methode om de hierboven beschreven data te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten volgen uit hun analyse. Alleen is de manier waarop ze dat doen verschillend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Voordelen van de analyse van VC&VK (2002)De evaluatie van de twee theorieën moet gemaakt worden op basis van extra data en op basis van algemeen-wetenschappelijke principes. Dat is het onderwerp van deze paragraaf, waarin we kort een aantal algemene voordelen van onze benadering bespreken. Het eerste grote voordeel van onze benadering betreft het feit dat alle subjectverdubbeling in Nederlandse subjectinitiële hoofdzinnen nu een geünificeerde analyse krijgt. Bovendien gaat het daarbij om een analyse die haar precedenten heeft in de syntactische literatuur (cf. bijvoorbeeld Cinque's 1990 analyse van cliticlinksdislocatie in het Italiaans) en naar alle waarschijnlijkheid ook gebruikt kan worden om niet-Nederlandse verdubbelingfeiten te analyseren. In de analyse van Haegeman (2004) worden de Wambeekse feiten - op zijn minst gedeeltelijk - anders geanalyseerd dan de Lapscheurse, en lijkt er dus een generalisatie gemist te worden. Tweede pluspunt van het verschil dat VC&VK maken tussen de twee soorten van verdubbeling betreft feiten zoals die in (17) (VC&VK 2002: 298) en (18) (Haegeman 1992: 211).
Deze voorbeelden laten zien dat subjecten ook twee maal verdubbeld kunnen worden in de Nederlandse dialecten (VC&VK spreken in dit verband over tripling).Ga naar voetnoot(8) Het bestaan van dit fenomeen volgt onmiddellijk uit VC&VKs theorie. Er zijn immers twee verschillende, onafhankelijke types van subjectverdubbeling. Wanneer die allebei worden toegepast in één en dezelfde zin, dan levert dat tripling op. Voor de analyse van Haegeman (1990, 1992, 2004) zijn dergelijke voorbeelden echter hoogst problematisch. Er is immers maar één soort van verdubbeling, wat slechts één reduplicator en dus geen tripling toestaat. Ten derde willen we wijzen op data die, voor zover ons bekend is, niet eerder in de literatuur zijn besproken, namelijk subjectverdubbeling met geco- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ordineerde subjecten. Hieronder is een voorbeeld gegeven uit het dialect van Wambeek.
Deze data werpen een nieuw licht op de vraag welke van de twee subjectelementen in een voorbeeld van subjectverdubbeling het eigenlijke, thematische subject is. Meer specifiek laten ze ons toe een onderscheid te maken tussen een analyse die aanneemt dat in een voorbeeld zoals (5)c het thematische subject het volle pronomen is (zoals die van VC&VK) en een analyse die aanneemt dat het thematische subject het clitische pronomen is (zoals die van Haegeman 1992, 2004) (cf. de beschrijvingen van beide theorieën in paragraaf 3.1). Het gecoördineerde subject neemt hier immers de plaats in van het volle pronomen. Dit is volkomen onverwacht gegeven het tweede type van analyse. Daar is het volle pronomen namelijk niets anders dan een emfatische uitspelling van de congruentiekenmerken van het clitische subjectpronomen (cf. ook infra, de bespreking van de voorbeelden in (23)). De analyse waarbij het volle pronomen het eigenlijke thematische subject is en het clitische pronomen de kenmerken van dit subject realiseert, heeft geen probleem met deze data. Het clitische pronomen doet hier niets anders dan het realiseren van de congruentiekenmerken van het gecoördineerde subject als geheel (cf. Van Craenenbroeck & Van Koppen 2006, te verschijnen voor een meer gedetailleerde bespreking en een analyse van deze feiten). Samenvattend kunnen we stellen dat de analyse van subjectverdubbeling in VC&VK (2002) een aantal empirische en algemeen-wetenschappelijke voordelen heeft ten opzichte van de theorie uiteengezet in Haegeman (2004). In de volgende paragraaf laten we zien dat ook de meer gedetailleerde punten van kritiek van Haegeman (2004) voor een groot deel ondervangen kunnen worden binnen de theorie van VC&VK (2002). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Haegemans (2004) kritiek op VC&VK (2002)4.1 InleidingIn deze paragraaf bespreken we de bedenkingen die Haegeman (2004) maakt bij de analyse van subjectverdubbeling van VC&VK (2002). We maken daarbij een onderscheid tussen verdubbeling in bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen enerzijds, en verdubbeling in subjectinitiële hoofdzinnen anderzijds. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Verdubbeling in bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnenZoals ook al uiteengezet in paragraaf 3.1, beargumenteren VC&VK dat subjectverdubbeling in bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen op de volgende manier tot stand komt. Het onbeklemtoonde subjectpronomen (me in (20) is een clitic dat wordt gegenereerd in Io en dat op die manier de realisatie is van een functioneel hoofd in het middenstuk van de zin (cf. bijvoorbeeld ook Zwart 1993). Het volle pronomen (wij in (20) is het eigenlijke, thematische subject van de zin dat in specVP begint, en dat door verplaatsing uiteindelijk in specIP terechtkomt. Het clitische subjectpronomen verplaatst vervolgens door naar een hoofd in de linkerperiferie van de zin (Fino volgens VC&VK), waardoor de uiteindelijke woordvolgorde (clitische pronomen ter linkerzijde van vol pronomen) tot stand komt. (Voor een meer gedetailleerde technische uitwerking van deze analyse verwijzen we de lezer naar de oorspronkelijke paper.)
Haegeman (2004) heeft twee bezwaren tegen deze analyse. Ten eerste is het niet duidelijk hoe VC&VK bijzinnen of geïnverteerde hoofdzinnen zonder verdubbeling analyseren, en ten tweede moet op een of andere manier worden uitgesloten dat niet-pronominale DPs door een clitisch pronomen gedubbeld worden. Wij bespreken deze twee kwesties hieronder. Subjectverdubbeling is noch in het dialect van Wambeek noch in dat van Lapscheure verplicht. Dat betekent dat we naast de voorbeelden in (20) ook niet-gedubbelde varianten zoals die in (21) terugvinden.
Het is correct dat VC&VK niet expliciet bespreken op welke manier ze dergelijke voorbeelden analyseren. Zoals Haegeman (2004: 127) echter zelf al aangeeft, is er een voor de hand liggende analyse denkbaar binnen het door VC&VK geschetste kader. In de voorbeelden in (21) wordt de canonieke subjectpositie immers gevuld door een leeg pronominaal element, pro genaamd. Die pro wordt gelicenseerd en geïdentificeerd door de congruentiekenmerken die dankzij het clitische pronomen gerealiseerd worden in Fino. De analyse van de Wambeekse voorbeelden in (21) wordt op die manier volledig parallel aan die van het Friese voorbeeld in (22) (cf. Barbiers et al. 2005). Ook daar zijn het immers de congruentiekenmerken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het CP-domein die ervoor zorgen dat pro als subject kan optreden. De Haan (1997) beargumenteert aan de hand van een aantal syntactische tests dat de st-uitgang in het Fries zich gedraagt als een vervoegingsuitgang en niet als een geïncorporeerd pronomen. Aangezien de st-uitgang een inflectionele uitgang is en geen pronomen, kan het dus ook niet het onderwerp van de zin zijn. Onder de assumptie dat alle zinnen een onderwerp moeten hebben stelt De Haan (1997) dat er in het Fries (evenals in talen als het Italiaans) een niet-zichtbaar onderwerp moet zijn. Dit niet-zichtbare onderwerp, in overeenstemming met de generatieve terminologie pro genoemd, wordt gelicenseerd door de st-uitgang.
Het tweede bezwaar van Haegeman (2004) heeft betrekking op de onwelgevormdheid - zowel in het dialect van Lapscheure als in dat van Wambeek - van voorbeelden zoals die in (23).
Aangezien het clitische pronomen niet meer is dan een realisatie van (de congruentiekenmerken van) een functioneel hoofd in het middenstuk van de zin, waarom kan het dan niet samen voorkomen met een niet-pronominaal subject? We geven toe dat VC&VK hier nood hebben aan een extra assumptie. Ze zouden bijvoorbeeld kunnen aannemen dat de mogelijkheid van het realiseren van de kenmerken van Io enkel toegestaan is wanneer er een identificatierelatie bestaat tussen die kenmerken en de kenmerken van het subject in specIP (cf. in dit verband Roberts 2004). Belangrijker echter is het feit dat een dergelijke assumptie o.i. evenzeer nodig is in de analyse van cliticverdubbeling die wordt voorgesteld door Haegeman (1990, 1992, 2004) (pace Haegeman 2004: 130). In die analyse is het onbeklemtoonde pronomen het thematische subject van de zin. Dat pronomen verplaatst naar de linkerperiferie van de zin. Die operatie laat toe ‘de lege specificeerderpositie van [Io] persoons-, geslachts- en getalskenmerken toe te kennen’ (Haegeman 2004: 128). Die kenmerken kunnen dan in geval van emfase gerealiseerd worden als een vol pronomen. Het is echter onduidelijk waarom die kenmerken niet kunnen worden gerealiseerd als een niet-pronominale DP. Vooral aangezien deze realisatie van kenmerken enkel in emfatische contexten plaatsvindt, zou de toevoeging van extra informatie aannemelijk zijn.Ga naar voetnoot(9) Ook hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dus een stipulatie nodig die stelt dat het verdubbelende element een realisatie van enkel en alleen de congruentiekenmerken in Fino kan zijn.Ga naar voetnoot(10) Het moge duidelijk zijn dat deze formulering nauwelijks verschilt van het voorstel waar we hierboven aan refereerden om de theorie van VC&VK in overeenstemming te brengen met de data in (23). De onmogelijkheid om niet-pronominale subjecten te verdubbelen is wellicht problematisch voor de analyse van VC&VK (2002), maar ook Haegeman (2004) moet een ad hoc mechanisme aannemen om deze beperking te verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Verdubbeling in subjectsinitiële hoofdzinnenDe analyse die VC&VK geven van subjectinitiële hoofdzinnen met subjectverdubbeling (cf. (24) verschilt, zoals we in paragraaf 3.1 al uitvoerig bespraken, grondig van de hierboven beschreven analyse voor bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen. Eens te meer is het volle pronomen het thematische subject dat in de VP-interne subjectpositie begint en door verplaatsing terechtkomt in de specificeerder van de projectie waar congruentie wordt beregeld, i.e. IP. Het preverbale subject - dat in deze constructie een zwak pronomen, een vol pronomen of een niet-pronominaal subject kan zijn - is echter een topic dat geïnserteerd wordt in de zinsinitiële positie, in specCP, en dat door een syntactische ketting verbonden is met het volle pronomen zij.
Doordat deze analyse cruciaal gebruikt maakt van specCP (als de plaats waar het topic zich bevindt), is het onmiddellijk duidelijk waarom deze constructie - die zoals gezegd door VC&VK topicverdubbeling genoemd wordt - onmogelijk is in bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen. In die zinstypes is deze positie immers ofwel verplicht leeg (bijzinnen) ofwel reeds gevuld (geïnverteerde hoofdzinnen), waardoor topicverdubbeling de facto onmogelijk wordt. Bovendien wordt het topickarakter van de preverbale constituent bevestigd door het gedrag van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdubbelde indefinieten, verdubbelde vraagwoorden en de bindingstheorie (cf. VC&VK 2002: 295-296 voor meer details). Haegeman (2004) bespreekt zes argumenten tegen deze analyse. We behandelen ze hieronder één na één. Eerst en vooral stelt Haegeman (2004) de vraag - net als bij dubbeling in bijzinnen en geïnverteerde hoofdzinnen - hoe zinnen met een onbeklemtoond subjectpronomen zonder verdubbeling geanalyseerd moeten worden binnen VC&VK's theorie. Een voorbeeld wordt gegeven in (25).
Haegeman (2004: 138-139) laat zelf zien dat het subject zich hier onmogelijk in specIP kan bevinden (omdat het dan ter linkerzijde van clitische objectpronomina zou moeten voorkomen, quod non) en dat het dus minstens naar specFinP moet verplaatsen. Voor zover we kunnen zien is dit inderdaad helemaal compatibel met de analyse van VC&VK, en is er dus geen reden om aan te nemen dat voorbeelden zoals dat in (25) enig probleem vormen voor de theorie van VC&VK. Dat wordt overigens ook bevestigd door Van Craenenbroeck & Haegeman (2007), waar deze problematiek in meer detail wordt besproken. Het tweede argument heeft betrekking op ingebedde topicalisatie. Hoewel Haegeman (2004: 140) het eens is met de bewering dat ingebedde topicalisatie onwelgevormd is in (de dialecten van) het Nederlands,Ga naar voetnoot(11) wijst zij erop dat een voorbeeld als (26), vooral wanneer uitgesproken met een pauze na dat huis, ‘iets meer aanvaardbaar is’.
Wij betwisten deze feiten niet, maar zijn niet overtuigd van hun relevantie. We moeten hier immers een onderscheid maken tussen topicalisatie en linksdislocatie. Enigszins vereenvoudigd gesteld komt het erop neer dat er bij linksdislocatie nog een resumptief pronomen achterblijft in de zin (cf. het in (26), maar bij topi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
calisatie niet (cf. Grohmann 2003) voor een meer gedetailleerde bespreking van deze constructies). De constructie die in (26) geïllustreerd wordt, is ingebedde linksdislocatie (cf. Hoekstra 1999). Dit wordt bevestigd door het feit dat dergelijke linksgedisloceerde DPs ook ter linkerzijde van een vraagwoord kunnen voorkomen (cf. (27). Zoals het voorbeeld in (28) laat zien is zulks nooit mogelijk bij gewone topicalisatie. Meer algemeen is het voorbeeld in (26) dus geen relevant tegenvoorbeeld voor VC&VK omdat het geen topicalisatie bevat.
Ten derde verwijst Haegeman (2004) naar de voorbeelden in (29) als een argument tegen de analyse van VC&VK.
Het voorbeeld in (29)a laat zien dat het dialect van Lapscheure lange topicalisatie (i.e. topicalisatie over een finiete zinsgrens heen) toestaat. Als aan de analyse van topicverdubbeling ook topicalisatie ten grondslag ligt, dan voorspellen VC&VK dat er zoiets moet bestaan als lange topicverdubbeling, waarbij het topic zich in de specCP van de hoofdzin bevindt, en het volle pronomen in de bijzin. Zoals het voorbeeld in (29)b laat zien is dit een incorrecte voorspelling. Bovendien vinden we net dezelfde oordelen terug in het dialect van Wambeek. Deze feiten vormen dus inderdaad een probleem voor de analyse van VC&VK, in die zin dat ze laten zien dat er nog een verdere verfijning nodig is aan die analyse. We zullen niet in details treden, maar deze verfijning kan verschillende vormen aannemen. Zo kunnen we bijvoorbeeld aannemen dat aan lange topicalisatie nooit een stap van ‘korte’ (i.e. ingebedde) topicalisatie voorafgaat. Dit wordt bevestigd door het feit dat ingebedde topicalisatie sowieso niet lijkt voor te komen (zie boven, de bespreking van voorbeeld (26)). Als de stap van korte of ingebedde topicalisatie ontbreekt, dan ontbreekt ook de relevante configuratie voor topicverdubbeling en verwachten we dus nooit topicverdubbeling onder lange topicalisatie.Ga naar voetnoot(12) Belangrijk om op te merken is echter dat we in de theorie van Haegeman (2004) een vergelijkbare assumptie aantreffen om deze data te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verklaren. Op p. 142 vinden we immers terug dat ‘[d]e kenmerken van het subject in de specificeerder van Fin in combinatie met de congruentiekenmerken van de persoonsvorm in Fin (..) enkel een onderwerp [kunnen] identificeren via een strikt lokale relatie’. Voor zover we kunnen zien volgt deze vereiste op geen enkele manier uit de voorgestelde theorie en dient ze dus gestipuleerd te worden. Sterker nog, in tegenstelling tot de assumptie die VC&VK moeten maken is er geen onafhankelijke evidentie voorhanden. Verder rijst ook de vraag of gezien de huidige interpretatie van verplaatsing, waarbij de verplaatste constituent een identieke kopie van zichzelf achterlaat (cf. Chomsky 1995), de lokaliteit niet sowieso is gewaarborgd in het geval van lange topicalisatie. Het vierde argument heeft betrekking op topicalisatie van zwakke pronomina. Zoals uitvoerig besproken door Zwart (1993, 1997), kunnen in (dialecten van) het Nederlands zwakke pronomina niet getopicaliseerd worden. Dit wordt geïllustreerd in (30).
Vooropplaatsing van het volle objectpronomen hem levert een welgevormd resultaat op, maar het onbeklemtoonde 'm kan niet in specCP voorkomen. Het probleem voor VC&VK is nu dat precies die configuratie voorkomt in hun analyse van het voorbeeld in (31).
Volgens de analyse van VC&VK bevindt het zwakke subjectpronomen ze zich in specCP in dit voorbeeld. Het voorbeeld in (30)b laat echter zien dat dit een onwelgevormde configuratie is, en vormt op die manier inderdaad een probleem voor de analyse van VC&VK. Ook hier is het echter niet moeilijk een manier te vinden om dit probleem op te lossen. Het contrast in (30) laat zien dat de zinsinitiële positie in het Nederlands verplicht gepaard gaat met beklemtoning. Aangezien 'm geen klemtoon kan dragen, kan het ook niet op de eerste zinsplaats staan. Stel echter dat deze voorwaarde van toepassing is niet op de initiële constituent als dusdanig, maar op de syntactische ketting waar die constituent deel van uitmaakt. Dat voorspelt dat wanneer een lager element in die ketting klemtoon krijgt, de linksperifere constituent onbeklemtoond kan blijven. In de analyse van VC&VK is het voorbeeld in (31) een instantiatie van dat scenario. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vijfde argument is in hoge mate parallel aan het vorige, maar heeft betrekking op loze subjecten. Haegeman (2004: 143) geeft aan dat in de mate dat voorbeelden zoals dat in (32) geanalyseerd kunnen worden als verdubbeling van een loos subject, dit een tegenvoorbeeld vormt voor de analyse van VC&VK. Loze subjecten kunnen immers niet getopicaliseerd worden (ze hebben geen referent) en zouden dus volgens de theorie van VC&VK ook niet verdubbeld mogen kunnen worden.
Zoals Haegeman (2004: 143) echter zelf al aangeeft is de kracht van dit argument zeer gering. Het is immers erg onwaarschijnlijk dat tet in (32) een reduplicator is van 't. Dit wordt uitvoerig en expliciet beargumenteerd in Haegeman (1992, 2005). Daar wordt duidelijk dat tet geen subjectpronomen is, maar een zinspartikel dat een bepaalde pragmatische lezing aan de zin toevoegt (cf. in dit verband ook Van Craenenbroeck & Haegeman 2007). Ten zesde wijst Haegeman (2004: 144) erop dat de analyse van VC&VK lijkt te voorspellen dat topicverdubbeling ook moet kunnen voorkomen met objectpronomina. Ook deze kunnen immers verplaatst worden naar specCP, en bijgevolg zouden ook zij aan dubbeling onderhevig moeten zijn, quod non. Dit wordt geïllustreerd in (33) en (34) (Haegeman 2004: 144).
Het gaat hier opnieuw om een valide punt. Het is echter interessant om op te merken dat de mogelijke oplossing die we hierboven besproken hebben naar aanleiding van de lange topicalisatiefeiten in (29) ook hier tot een oplossing zouden leiden. Meer specifiek, de kettingvorming tussen het topic en het volle pronomen is aan strikte lokaliteit onderhevig (een lokaliteit die in het geval van het object altijd geschonden wordt door het tussenliggende subject). Om de onwelgevormdheid van (34) te verklaren hebben we dus geen nieuwe assumptie nodig. Tot slot weze nog opgemerkt dat Haegeman (2004) op verschillende plaatsen in haar betoog een parallel maakt met Franse verdubbelingfeiten en met resumptieve pronomina bij vraagwoordverplaatsing in het dialect van Lapscheure. Aangezien VC&VK echter op geen enkel moment aangeven dat hun analyse ook kan of moet worden uitgebreid naar deze empirische domeinen, laten we deze excursies hier verder onbesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 ConclusieConcluderend kunnen we stellen dat alhoewel Haegeman (2004) een aantal interessante problemen opwerpt voor de analyse van subjectverdubbeling zoals voorgesteld door VC&VK (2002), er voor zover wij kunnen zien geen probleem is dat niet kan worden geaccommodeerd binnen deze analyse. Het is zelfs zo dat een aantal van de problemen, zoals lange topicalisatie, even problematisch - zo niet problematischer - lijkt te zijn voor de analyse van Haegeman (1992, 2004). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieDit artikel draagt op drie verschillende manieren bij aan de discussie over de relatie tussen theorie en microvariatiedata in het algemeen en de analyse van subjectverdubbeling en de subjectverdubbelingdata in het bijzonder. Ten eerste hebben we laten zien dat er verschillende opvattingen heersen over hoe microvariatiedata moeten worden geïncorporeerd binnen de taaltheorie. Meer in het bijzonder zijn er verschillen in de mate waarin onderzoekers aannemen dat de oppervlakteverschijnselen die worden geobserveerd binnen een bepaalde taal of dialect kunnen worden geëxtrapoleerd naar andere (verwante) talen of dialecten. We hebben geen waardeoordeel gehecht aan deze verschillende methodes. We hebben alleen benadrukt dat wij in Van Craenenbroeck & Van Koppen (2002) voor subjectverdubbeling in de dialecten van het Nederlands hebben geopteerd voor de eerste methode, terwijl Haegeman (2004) de tweede verkiest. VC&VK observeren verschillend gedrag tussen bepaalde pronomina in het Wambeeks en extrapoleren deze resultaten vervolgens naar het Lapscheurse dialect. Haegeman (2004) daarentegen gaat ervan uit dat aangezien de verschillen die zijn geobserveerd voor het Wambeeks niet terug te vinden zijn in het Lapscheurs, de conclusie die wordt verbonden aan deze verschillen voor het Wambeeks ook niet kan worden getrokken voor het Lapscheurs. Ten tweede hebben we laten zien dat de analyse van VC&VK voor subjectverdubbeling een aantal voordelen heeft boven de analyse van Haegeman (1992, 2004). Het belangrijkste hiervan is wellicht dat de analyse van subjectverdubbeling in de Nederlandse dialecten zoals voorgesteld door VC&VK uniform is. Ten derde hebben we laten zien dat de problemen die Haegeman (2004) opwerpt voor de analyse van VC&VK (2002) geen onoplosbare vraagstukken blijken te zijn. Het is zelfs zo dat er voor Haegeman (1992, 2004) een extra probleem is dat, voor zover wij kunnen zien, niet zo makkelijk kan worden op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelost binnen haar analyse, namelijk de data betreffende subjectverdubbeling bij gecoordineerde subjecten (cf. supra sectie 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|