Johan Taeldeman
De plaatsnaam LIEKERT (= Liedekerke)
Een kwestie van fonotactische sturing
Tussen Aalst en Brussel ligt het dorp Liedekerke, waarvan de naam ter plaatse volgens Blancquaert-Van Gassen (1930) als [likərk] uitgesproken wordt. Die herbergt twee ‘triviale’ fonologische veranderingen: liede (uit Germ. hliþa = helling) → lie en de verdoffing van ĕ tot ə in het onbeklemtoonde tweede element. Via een paar liederen van de volksmuziekgroep ‘Arjaun’ uit die streek werd ik echter met een nog authentiekere realisatie van die plaatsnaam geconfronteerd: [likərt] (intussen bevestigd door tal van streekbewoners, die die variant wel als ‘archaïsch’ bestempelen). De overgang likərk → likərt is natuurlijk ondenkbaar zonder het fenomeenfossilizering, die makkelijk optreedt in eigennamen en o.a. gepaard gaat met een vervaging van de relatie tussen betekenis en vorm. De verdofte vorm -kəart suggereert duidelijk die vervaging, maar hoe is dan de vervanging van -k door -t te verklaren? Volksetymologie kan hier niet ingeroepen worden want die resulteert in een historisch vaak ‘foutieve’ herkoppeling van klankvorm en betekenis. De verklaring ligt duidelijk in de Nederlandse fonotaxis: wanneer in een niet (meer) geleed bisyllabisch woord de tweede syllabe een sjwa bevat die nog door twee consonanten gevolgd wordt, dan zijn beide consonanten [+ coronaal]: b.v. sedert, elders, ochtend, ergens, wereld, honderd, enz. Ergo: * likərk → likərt (aangezien t de coronale obstruent is met de grootste fonetische verwantschap met k). In de marge vermelden we verder nog dat ook in de
post-ə- consonantengroep de sonoriteitshiërarchie gerespecteerd wordt: C1 is een nasaal of een liquida, C2 is een obstruent.