De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7
(1913)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Op het verkeerde spoor.Vondel-annotatie-oorspronkelijkheid. Het lijkt wat wreed, een amazone, uitgegaan om de rechten eener vrouw tegen schendig plukharen van de vruchten van haar geestesarbeid te beschermen, te moeten komen aantoonen, dat zij aan haar rapier temet ook haar vriendin gestoken heeft. Doch ‘'t Is niet anders’, gelijk het wijsgeerig opschrift luidt op een der boerderijen aan den Amstelveenschen weg. Mej. Kronenberg is, in een vorige aflevering van de N.T.G., komen aandragen met een verontwaardigd betoog tegen den heer De Klerk, wijl deze, bij het annoteeren van Vondel's Maagden voor onze gezamenlijke uitgaaf van V.'s Spelen, zijn aanteekeningen voor een goed deel letterlijk zou hebben overgenomen van een vroegere uitgaaf van mej. Dr. C.C.v.d. Graft, in het Letterkundig Pantheon. Een aantal moesten vanzelf sprekend gelijk zijn, erkent de aanvalster. Maar heel verontwaardigd was zij dat een paar uitvoerige letterlijk ‘gegannefd’ bleken van de genoemde voorgangster. Bizonderlijk die van vrs 2 (Opdracht), 88 en 882. Het lijkt inderdaad heel leelijk, vooral nu de naam van mej. v.d. Graft door De Klerk niet genoemd werd! Doch ziehier nu wat mej. Kronenberg overkomen is: ‘she has | |
[pagina 44]
| |
rushed into print’, zooals de Engelschen zeggen - vóórdat zij zich er rekenschap van had gegeven, dat ditzelfde stuk immers al te voren door Van Lennep en na dezen, en op diens voorgaan, door Unger (Thym-Penon-Unger editie) was uitgegeven. En zij is niet eerst eens even rustig gaan vergelijken, hoe de edities van mej. v.d. Graft en die van De Klerk stonden tegenover deze voorgangers! Had zij dit nu maar even gedaan, dan zou zij ontdekt hebben: dat die noten bij vers 2 (Op eenen regenboog), bij 882 (Zeissenwagen) niet door De Klerk gegannefd zijn van mej. v.d. Graft, maar.... door deze zelf heel netjes van genoemde voorgangers, met name Van Lennep enz. Doch dat juist in die laatste noot de heer De Klerk een kleine afwijking gemaakt heeft; dat die onjuiste verklaring van vers 88 ‘mut’ als ‘stof’ door De Klerk èn mej. v.d. Graft zijn overgenomen van.... Unger, die hierin is afgeweken van Van Lennep; dat in vs. 1095 mej. v.d.G., met haar verklaring ‘Krits’ als ‘Kracht’ - volgens mej. Kronenberg en het Wdb. onjuist -; De Klerk, met de zijne: ‘kreits Kring’, juist - eigenwijs is geweest; ze had de betere verklaring immers ook weer kunnen vinden bij Van Lennep - Unger. Evenals De Klerk dat gedaan heeft. En zoo zou hij dan tot deze veel juistere slotsom gekomen zijn - [er zijn nog veel meer plaatsen aan te wijzen, waar mej. v.d.G. leentje-buur gespeeld heeft bij haar voorgangers, terwijl De Klerk die noten niet overnam] dat: Mej. v.d.G. èn De Klerk beiden gebruik hebben gemaakt van het werk hunner voorgangers, doch de laatste in ruimere mate van dat van Van Lennep - Unger, en alleen hier en daar - tot aanvulling - van dat van mej. v.d.G.
Ga ik nu op mijn beurt mej. v.d.G. aan de kaak stellen, omdat zij - eveneens zonder ervan te spreken - bij haar verdienstelijken arbeid, die zeker van veel studie getuigt - ook nogal eens verklaringen van haar voorgangers geïnterpoleerd heeft? Ik heb heel ende al zulk een boos opzet niet. En het wil me voorkomen, dat dit een goede gelegenheid is, om liever, eens voor al - zonder wederzijdsche vliegenvangerij - te trachten deze kwestie van de oorspronkelijkheid van tekst en annotaties vast te leggen. Bij het uitgeven van de Gijsbrecht in onze editie heb ik nog eens opzettelijk beleden, dat ik het werk mijner voorgangers in dezen benut heb, en van ze ben afgeweken alleen waar ik me met hun opvattingen niet vereenigen kon. Daarbij nog voegend wat ik, voor | |
[pagina 45]
| |
het doel van onze uitgaaf, ten behoeve van onze lezers wenschelijk achtte. En wat ik hier beleed, doen we immers altemaal, of behooren we te doen, als we de ‘wijsheid en voorzichtigheid’ toepassen, waarom de Amsterdamsche Raad vóór iedere zitting pleegt te bidden. Want wie zou in wetenschappelijke zaken geen gebruik maken van het werk zijner voorgangers, om, uit louter ijdel originaliteitsbejag, alles van meet af nog weer eens netjes te gaan overdoen? Natuurlijk een kritisch gebruik. En in dat kritisch gebruik, in het benutten op zijn eigen wijs, ligt alle oorspronkelijkheid, die het wenschelijk, nuttig en noodig is, in deze aangelegenheid toe te passen. Voor wat men overneemt, maakt men zich dus even aansprakelijk als voor wat men zelfstandig zoekt en vindt. Men bezegelt het. En alleen door aan te toonen, dat De Klerk of mej. v.d. Graft onjuistheden van hun voorgangers klakkeloos overnamen, zou men hen kunnen treffen.Ga naar voetnoot1)
Geldt dit voor philologenwerk, nog stelliger geldt dit voor ónze uitgaaf, waarbij wij onze kracht immers heel ergens anders zoeken dan de bezorgers der uitgaven in het Klassiek Pantheon of de Zwolsche Herdrukken. Wij willen, vooral door onze Inleidende Studies en beknopte Inleidingen, het werk van onzen dichter tot den algemeenen lezer brengen, hem de schoonheid en beteekenis van 's dichters werk doen voelen, en we willen zoo weinig mogelijk afschrikken door geleerdheid. Daarom zijn in onze uitgaven de noten ook geheel het bijkomstige. Daarom geven we Vondel in de nieuwe spelling.Ga naar voetnoot2) Daarom vermijden we, des dichters werk te overstelpen door een stortvloed van taal-, letter- en geschiedkundige aanteekeningen, en denken we er niet aan, | |
[pagina 46]
| |
hem te betuttelen. Daarom geven we in onze noten alleen het onvermijdelijk-noodige. Daarom heb ik zelf me niet ontzien, om bijv. uit varianten van Vondel zelf díe over te nemen in mijn tekst, welke me verbeteringen leken, en andere weg te laten, die ik min gelukkig vond. Dat philologen ook dit een misdaad zullen noemen, kan ik me best begrijpen, en ik legh het hooft ten block en wacht Gerechtheits straf. Den Haag, 15 Nov. '12. L. Simons. | |
Naschrift.Hoewel wij stelselmatig anti-kritiek uit ons tijdschrift weren, meenden we bovenstaand artikel te moeten plaatsen, omdat aan deze polemiek, in de dagbladen uitgestreden,Ga naar voetnoot1) een paar opmerkingen van verder strekking vast te knopen zijn. Bij de annotatie - daarin geven we de heer Simons gelijk - is oorspronkelikheid een betrekkelik begrip: ieder wetenschapsbeoefenaar doet zijn voordeel met werk van voorgangers. Er zijn daarbij o.i. twee eisen te stellen: het moet zijn een krities en een dankbaar gebruik. De onpartijdige beoordelaar moet, dunkt mij, door deze pennestrijd de indruk krijgen dat de nieuwe Vondel-uitgave in beide opzichten tekort schoot. De Klerk laat duidelik uitkomen dat het ‘nuttige handwerk van noten-maken’ eigenlik beneden zijn artistieke waardigheid is. In die stemming staat men nòch krities, nòch dankbaar tegenover vroegere verklaarders. Zijn geringschatting, die elke belofte van beterschap buitensluit, is ongegrond. Wij hebben alle eerbied voor een inleidende studie die ons de geest van een letterkundig werk verklaart, maar wij vragen ook waardering voor de détail-studie, die voor een dieper begrijpen niet minder noodzakelik is. Er zijn natuurlik verklarende aantekeningen, die ieder in een goed Woordenboek zou kunnen vinden. Maar als De Klerk meent dat ‘noten-maken’ niets anders is dan naslaan, dan toont hij alleen dat hij zich waarschijnlik te weinig in de détailstudie van zijn vereerde auteurs met liefde verdiept heeft. De leider van de Wereldbibliotheek zal verstandig doen, als de | |
[pagina 47]
| |
eerste ontstemming geweken is, uit deze kwestie de les te trekken, dat ook in ‘het bijkomstige’ het beste voor zijn lezers niet te goed is. Dat geldt ook voor een tweede punt, dat wij opnieuw onder zijn aandacht willen brengen; niet om zijn hoogst verdienstelike onderneming afbreuk te doen, maar om hem van een ‘verkeerd spoor’ te brengen. Wij bedoelen: de tekstverzorging.Ga naar voetnoot1) Er is geen enkel geldig wetenschappelik of artistiek bezwaar tegen het overbrengen van een oude of nieuwe tekst in een andere spelling. Ik voor mij zie liefst de spelling van de auteur, maar dat is persoonlike smaak. Eén eis moet evenwel aan ieder uitgever van oude teksten met grote strengheid gesteld worden: dat hij taalverschil van spellingverschil weet te onderscheiden. Anders is hij voor zijn taak onbevoegd. Bij een vroegere gelegenheid hebben wij er op gewezen dat de tekst-behandeling in de W.B.-uitgave van Sara Burgerhart een mishandeling genoemd moet worden.Ga naar voetnoot2) Aan deze opmerking is zó weinig aandacht geschonken, dat de bedorven tekst, en zelfs de zinstorende of verslechterende ‘verbeteringen’Ga naar voetnoot3) en uitlatingen van woorden ook in de laatste herdruk gehandhaafd werden. Èn uit wetenschappelik èn uit artistiek oogpunt is dit een tuchteloosheid, die in de overigens zo goed verzorgde uitgaven van de W.B. vermeden dient te worden. En dat de leider dit nog steeds niet inziet, blijkt uit de luchthartigheid waarmee hij in de laatste noot van het bovenstaand artikel over de eigenlike kwestie heenloopt. In de Pascha-tekst zijn klank en vorm van Vondel's taal wel dègelik ‘verduisterd’. De o.i. ongeoorloofde vervormingen van Vondel's tekst zijn iets meer dan ‘drukfouten’. Koopmans noemde in zijn bespreking maar enkele voorbeelden. Er zijn er meer, die duidelik aantonen hoe een ouderwetse taalbeschouwing, die taal en spelling dooreenwart, de bewerker dwars zat. Hij verwierp in het ritme onmisbare vormen als d'een, d'eerstelingen, d'oude; maakte vant tot van het, tgene tot hetgene, waardoor één syllabe toegevoegd wordt, vervormde den vluggen tijd tot de vlugge tijd, en met veel groter klankverschil: Veneris tot Venus, hun zelven tot zich zelven, yet tot iets, zij tot is. Al deze voorbeelden zijn uit twee bladzijden (XXIV en XXV). | |
[pagina 48]
| |
Wij hadden verwacht dat de nieuwe uitgevers Koopmans voor zijn nuttige wenk niet minder dankbaarheid zouden tonen dan ze nu aan Stoett bewijzen voor de opgave van drukfouten. Die dankbaarheid had kunnen blijken door een betere eerbiediging van Vondel's taalvormen in de Maagden. Wij hebben de teksten niet vergeleken, maar nemen hier over wat Mej. van de Graft ons onlangs schreef: ‘Hinderlijk vond ik de gewijzigde interpunctie in De Klerk's uitgave, die soms tot andere opvatting leidt b.v. in vs. 236 en 1738. Ook kan ik me niet vereenigen met het veranderen van geslachten, b.v. in het laatste vs. van de Opdracht dit voor dien, en van uitgangen. Alle stoffelijke bnw. krijgen er een n bij b.v. vs. 97 glazen voor glaze, en waar Vondel's n niet meer door ons zou gebruikt worden, wordt hij tusschen haakjes gezet, zie o.a. vs. 1115, of weggelaten b.v. vs. 1181 alle voor allen. De stomme e's die Vondel weglaat, zet de Klerk er alle netjes weer in, o.a. vs. 1464.’ De leider van de Wereldbibliotheek zal dus verstandig doen, ook in dit opzicht het ‘verkeerde spoor’ te verlaten. Laat hij overtuigd zijn dat onze wenk niet voortkomt uit bedilzucht, maar uit een vriendschappelike bedoeling. Wij zouden immers gaarne zien dat bij deze sympathieke onderneming de innerlike verzorging niet voor de uiterlike onderdeed, en dat de teksten van de Wereldbibliotheek de vergelijking met die van de Evenyman's Library b.v. glansrijk konden doorstaan. De antithese van wetenschappelike en artistieke eisen zal bij helder taalinzicht minder onverzoenbaar blijken te zijn, dan die tussen artisticiteit en dilettantisme. C.d.V. | |
Een polemiek over de schrijfwijze van zwakbetoonde lidwoorden en voornaamwoorden.De heer Suring verweert zich in Het Katholieke Schoolblad (21 Nov. 1912) tegen de aanval van Jac. van Alphen (De Nieuwe Taalgids VI, 307) en beklaagt zich dat de aanvaller zijn beschouwing onvolledig en daardoor onjuist aanhaalde. Met genoegen voldoen we aan zijn verzoek om het bedoelde gedeelte onverkort op te nemen, omdat er leerzame gevolgtrekkingen uit te maken zijn. Het gold de leesboekjes van Heijnen en van de Rijdt. De schrijvers beroepen zich op hun beginsel: Schrijven is op 't papier spreken, luid-op lezen is spreken van 't papier. Jawel, maar aan dat spreken zullen dan toch zeker eenige eischen worden gesteld. Waarom anders ook maar niet geschreven: zakkie voor zakje, doosie voor doosje | |
[pagina 49]
| |
enz. En stellig inconsequent is het van de auteurs dezer boekjes de n van den plichtmatig geen enkelen keer te verwaarloozen. Zoals het bij dergelijke polemiek meer gebeurt, is er ongelijk aan beide zijden. Op zich zelf is het een verdedigbaar standpunt, bij de schrijfwijze vast te houden aan de vorm die het woord met sterke klemtoon heeft (hem, haar) of zelfs aan een vorm die in de klank zo goed als nooit bestaat (het). Men geeft dan de lezer, in verband met tempo, ritme, soort van voordracht, de keuze tussen hem en əm, haar en ər of dər, ət en t enz. Aan de andere kant schuilt er niets ‘verkeerds’ in, wanneer een schrijver behoefte voelt aan nauwkeuriger aanduiding van zijn taal, en dus de vormen die hij immers bedoelt, en die volkomen beschaafd zijn, ook in het schrift tracht aan te duiden. Suring's ongelijk komt vooral uit, wanneer hij aan 't argumenteren gaat. De gelijkstelling van de ie in heeft-ie en doosie gaat niet op, omdat ieder erkennen zal dat de beschaafde vorm doosje is. Maar Suring verwart deze kwestie met een andere: de zwak betoonde vormen zijn ten dele slechts bij benadering aan te duiden, omdat ons alfabet geen afzonderlik teken bezit voor de onduidelike ə-klank. Vergelijken we nu de schrijfwijze 't met m'n, dan zien we dat het kommaatje feitelik een verschillende dienst doet: in 't eerste geval duidt het geen klank aan, in het tweede de ə-klank. Bij d'r zijn de twee gevallen mogelik: we zeggen dit woordje soms met, soms zonder ə (dus met r-sonans, de r die als klinker dienst doet). Zo is men ook 'm voor əm, 'r voor ər, 't voor ət gaan schrijven.Ga naar voetnoot1) Men kan bij dergelijke aanduiding | |
[pagina 50]
| |
spreken van (noodzakelike!) onnauwkeurigheid, maar niet van ‘verkeerde’ aanduiding. ‘Lelik’ is hier, als in de spellingskwestie, synoniem met ongewoon. Dat bij Suring inderdaad de oude zuurdesem - het uitgaan van de letter - nog nawerkt, blijkt het duidelikst uit de gelijkstelling van blijft 'm int vervolg met blijft m' int vervolg. Wie taal van letters weet te onderscheiden, weet dat in het eerste geval zowel m (m-sonans) als əm een syllabe vormt, terwijl het proklitiese m' = me met int tot één syllabe versmelt. De plaats van de komma is hier een voldoende aanduiding van het verschillende woord. De woorden ‘zou men moeten lezen’ in Suring's bovenstaand betoog zijn mij dan ook niet duidelik. Ten slotte de pedagogiese zijde. Suring beweert: ‘Onze ondervinding van alle dag bewijst, dat de middelmatige leerling bij het lezen met niets zooveel moeite heeft als met die 't, 'm, enz., waar deze niet worden gezegd. Moeten wij den kleinen lezers toch zeggen, deze vormen uit te spreken als et en em, dan is het veel eenvoudiger en gemakkelijker hun te leeren hetzelfde te doen met de vormen het en hem . . . . . . . . . . . . Als dit waar is, dan staat Suring inderdaad sterk. Op grond van eigen ervaring in de Lagere School kunnen wij hierover niet oordelen. Zoals het taalonderwijs en taalinzicht daar nù nog is, lijkt ons het gevaar niet denkbeeldig dat het regelmatig het en hem méér het lezen naar de letter in de hand zullen werken, dan een wisseling van het en 't, hem en 'm. In elk geval kan het de onderwijzers eens wakker maken, en het verschil van taal en spelling beter bewust maken. Op één punt kies ik onvoorwaardelik Suring's zijde: het schrijven van den voor de is een inkonsekwentie, maar.... die van hogerhand mèt de oude spelling wordt opgelegd. Is het dan geen dubbele inkonsekwentie van de heren Suring en van Alphen, dat ze buiten de school het goede voorbeeld niet geven? Dat is immers het enige middel om langzamerhand in de school van die dwang verlost te worden? C.d.V. |
|