Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45 (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.71 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45

(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 116]
[p. 116]

Boekbeoordelingen.

Dr. W.J.C. Buitendijk: Op de keper beschouwd. Essays (Kampen - J.H. Kok N.V. - 1951) 185 blz. Prijs geb. f 7,50.

Dit boek bestaat uit twee gedeelten: een zevental essays als ‘schering’ (blz. 9-95) en 19 beknopte boekbesprekingen, voor de N.C.R.V.-radio gehouden als ‘inslag’, dus ruime stof om ‘op de keper’ te beschouwen en het weefsel te overzien. Op de omslag wordt er op gewezen dat dit werk betekenis heeft, ‘omdat hierin principiële richtlijnen worden gegeven voor de ontwikkeling van de christelijke literatuur’. Rondom Christendom, kunst en literatuur bestaat een problematiek die de jonge Calvinistische schrijver verontrust. Hij voelt zich geroepen om een ‘cultuurpessimisme’, tot zijn ergernis heersend in ouderwets-konservatieve, met hem in het geloof verwante kringen heerst, met klem te bestrijden. Daarom opent hij zijn bundel met drie polemisch getinte voordrachten, in verschillende kringen gehouden. De meest principiële gaat voorop: Calvinisme en kunst in de huidige tijd (1948). Als afschrikwekkend voorbeeld noemt hij Seerp Anema, die ‘alles verwerpt wat er sedert Tachtig en de Haagse School in Nederland opgekomen is aan kunst als destructivisme’ (blz. 13). Daartegenover betoogt Buitendijk dat ‘beoefening der kunst cultuurwerkzaamheid is’ (blz. 15); met Huizinga ziet hij in kunst ‘zowel spel als arbeid’ (blz. 17). Voor universitaire kringen was de voordracht over Universiteit en kunst bestemd (1949), waarin hij zich beklaagt over ‘toenemende cultuurvervreemding’ (blz. 25). Vooral bij leidende kringen treft hem ‘naast theoretische erkenning van de waarde der kunst in sommige gevallen, òf vervreemding in de practijk òf wanbegrip’. (blz. 27). Dat leidde z.i. aan de Vrije Universiteit tot een ‘culturele achterstand’ (blz. 31). Het derde essay bevat een uitvoerige polemiek, in dezelfde geest over De kunst en de middelbare school, in het Weekbl. Christelijk Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs (1948-'49).

Van andere aard zijn de volgende essays. In Bronnen van Nederlands volksleven worden Christendom en Humanisme tegenover elkaar geplaatst, historisch beschouwd vergeleken en gewaardeerd, terwijl Volkskarakter en Literatuur een kritische beschouwing geeft van Anthonie Donker's boek over Karaktertrekken der Vaderlandse Letterkunde. Daartegen worden ernstige bezwaren geopperd, omdat ‘het volkskarakter niet statisch maar dynamisch is’. (blz. 64). Een tot nu toe niet gepubliceerde voordracht, boeiend van inhoud, bevat een thematologische studie over Schijnheiligen in de literatuur, ‘de hypocriet in de Italiaanse en de Franse literatuur van Dante tot La Bruyère’ (blz. 67). Ten slotte worden de realistisch uitgevoerde Passiespelen van orthodox Protestants standpunt beslist veroordeeld.

De boekbesprekingen, ongelijk van waarde, geven blijk van kunstzinnige belangstelling, ook in de modernste Nederlandse letterkunde, van grote belezenheid en gevormde smaak. Natuurlijk verloochent hij zijn Calvinistisch standpunt niet, maar hij tracht in praktijk te brengen wat hij in zijn eerste lezing (blz. 19) uiteengezet heeft: ‘een uitgebreide voorlichting door pers en radio zal alle belletrie die uitkomt moeten onderzoeken op haar geschiktheid voor geestelijk onvolwassenen of literair onontwikkelde lezers. - De Calvinistische critiek krijgt daardoor gelegenheid veel goeds te zeggen over Christelijke én niet-Christelijke boeken, die onze kennis van het leven verrijken. - In wezen is dit echter geen aesthetisch, maar een paedagogisch probleem’. Van deze taak heeft Buitendijk zich verdienstelijk

[pagina 117]
[p. 117]

gekweten. Menigmaal toont hij oprechte waardering voor andersgezinden, zodat zijn voorlichting waarde heeft ook voor anderen dan zijn naaste geestverwanten.

C.d.V.

Twee dialectologische dissertaties.
F.J.P. Peeters, Het klankkarakter van het Venloos (Nijmegen, 1951. - 174 blzz.).

H.C. Landheer, Klank- en vormleer van het dialect van Overflakkee (Assen, 1951. - XV en 88 bldzz.).

Een zeer bijzonder dialectonderzoek heeft F.J.P. Peeters verricht in zijn Nijmeegse dissertatie. Hij tracht zijn moederdialect te typeren, niet alleen fonologisch, maar ook acoustisch-fonetisch, en de verschillen met het ‘Hollands’ te omschrijven. De acoustische karakterisering is voor de klinkers experimenteel gecontroleerd op het Phonetisch Laboratorium te Amsterdam.

Wat Dr. Peeters heeft willen beschrijven, dat is dat ‘typische’ of ‘eigenaardige’, dat ieder belangstellend waarnemer hoort aan een dialect dat het zijne niet is; die bijzonderheden die hij niet terstond nader omschrijven of ontleden kan. Daarmee zijn niet bedoeld zulke onmiddellijk treffende en betrekkelijk grove fonetische eigenaardigheden als een palatale g, of een al dan niet velaire r, of een n in weetn en eetn, of baajrd en woojrd met velaire r voor baard en woord, maar subtielere dingen. Dr. P. heeft getracht, met die subtielere eigenaardigheden wat verder te komen dan vaagheden als ‘ick en weet niet wat’, maar ze weetbaar en meetbaar te maken. Dat is een stout pogen, en het zou niet moeilijk vallen sommige van de qualificaties die hij daarbij gebruikt, zoals ‘vlak’, ‘los’, en gradaties daarvan als ‘matig vlak’, ‘geprononceerd onlos’, ‘indifferent onlos’, uit hun verband te rukken en belachelijk te maken. Dat zou echter even goedkoop als onbillijk zijn. Dr. Peeters heeft getracht, zich wetenschappelijk rekenschap te geven van wat ieder nauwluisterend taalwaarnemer treft en boeit. Op zijn weg voortgaande zou men, als die weg begaanbaar blijkt, wat objectiever en verstandelijker kunnen spreken over de gewestelijke nuanceringen die men soms horen kan aan onberispelijk beschaafd sprekenden met dialectisch substraat. Of, als men wil, over persoonlijke of gewestelijke nuanceringen binnen de fonetisch zeer nauw getrokken grenzen van beschaafde uitspraak. Ook zou men het fijnste karakteristieke in een vreemde taal langs de weg van Dr. Peeters nader kunnen komen, en wat concreter kunnen zeggen waarom dat voortreffelijke, vloeiende, onberispelijke Frans van een vreemdeling die uitstekend Frans spreekt, toch nèt nog geen Frans van een beschaafd Parijzenaar is.

Deze verfijnde fonetiek, als ik het zo noemen mag, af te wijzen met te zeggen dat zulke finesses toch nooit te achterhalen zijn, is een uiting van defaitisme dat tegenover wetenschappelijk onderzoek misplaatst moet heten. De subtielere bijzonderheden waartoe Dr. P. wil doordringen, verschillen tenslotte slechts gradueel van die grovere fonetische trekken waaraan de leek b.v. een beschaafd sprekende Groninger herkent. Vraagt men die leek om nadere toelichting van zijn oordeel, dan komt hij gemeenlijk niet verder dan inadequate algemeenheden, waarbij de vakman zijn zelfgevoel voelt stijgen, omdat hij die in het oor vallende trekken van het beschaafd met gronings substraat behoorlijk onder een fonetische formulering kan brengen. Waarom zou nu de vakman nog niet een stap verder

[pagina 118]
[p. 118]

gaan, en een poging doen tot adequate beschrijving van wat Dr. P. het ‘klankkarakter’ van een dialect noemt? Waarom zou hij bij die intiemere eigenaardigheden genoegen moeten blijven nemen met lekenqualificaties als ‘zangerig’ of ‘sappig’ of ‘sonoor’ of ‘hoekig’ of ‘keurig’ of ‘met zo'n eigenaardig toontje’?

Als men na dit pleidooi voor de werkwijze van Dr. Peeters - misschien kan hij wegens het ongewone en riskante van zijn opzet wel een pleiter gebruiken! - mocht vrezen dat hij de fonologische kant verwaarloost, dan is die vrees niet gerechtvaardigd. Enkele bijzonderheden, die een kenner van het Venloos het best zal kunnen waarderen, mogen bewijzen dat hij ook in het fonologische eigen wegen durft te gaan. Het diftongensysteem van het Venloos is volgens Dr. P. te vergelijken met het indogermaanse, zoals Meillet dat beschrijft. Niet alleen ei en ui, maar ook verbindingen van korte klinkers met n (en ng), m, l, r zijn diftongen: n, m, l en r zijn ‘sonanten’. De vergelijking zou nog treffender zijn, als die sonanten ook zuiver vokalisch als dragers van de syllabe konden fungeren. Met de erkenning van consonantische fonemen is de auteur nogal spaarzaam: f en v, s en z zijn varianten van een foneem; de occlusief g is een variant van de spirant y; ng is wel een afzonderlijk foneem tegenover n, maar valt samen met nk.

Als fonologisch beschouwt Dr. P., zoals te verwachten was, ook de bekende limburgse intonatie, maar in tegenstelling met de gangbare onderscheiding tussen twee intonaties, neemt hij een derde intonatie aan voor de woorden die om hun bouw niet voor een van de twee in aanmerking komen. Ook als men met de betiteling van die derde intonatie als ‘galmtoon’ geen vrede kan hebben, zou men inzoverre met het drietal kunnen instemmen als de niet onder ‘sleep’- of ‘stoot’-toon vallende woorden tonologisch indifferent kunnen heten. Moeilijker is het voor een niet-Venloër te aanvaarden dat ook de zins intonatie als streng fonemisch wordt beschouwd.

Als Dr. Peeters op de nieuwe en ten dele volkomen ongebaande paden die hij betreedt, nu en dan gestruikeld is of niet alle obstakels uit de weg heeft kunnen ruimen, dan is dat niet te verwonderen. We moeten zijn durf waarderen, en niet zijn veelszins nieuwe aanpak met onvruchtbaar apriorisme als waaghalzerij afkeuren.

Gaat dus de dissertatie van Dr. Peeters in veel opzichten een nieuwe koers, de Leidse dissertatie van H.C. Landheer, Klank- en vormleer van het dialect van Overflakkee bewandelt, behoudens een verantwoording van het aantal fonemen in het dialect, de oude wegen van de historisch-germanistische ingerichte dialectgrammatica. Daarmee is vooral geen minder waarderend oordeel bedoeld. Het zou zeer te betreuren zijn, als de degelijke, volkomen betrouwbare dialectgrammatica, geschreven door iemand die het dialect van zijn prille jeugd af gesproken heeft, in het hoekje van de minderwaardigheid kwam te liggen tegenover de suggestieve overzichtskaarten van de dialectgeografie, die wel verre uitzichten openen, maar nooit een dialect voor ons doen leven, en altijd enigermate het risico lopen van het enkele feit of de enkele feitjes die ze verwerken, scheef te trekken doordat die buiten de innerlijke samenhang van het dialectisch taalsysteem worden geplaatst.

Een ‘Ortsgrammatik’ in die enge zin dat alleen het dialect van éen plaats wordt beschreven, is de dissertatie van Dr. Landheer niet. Wel heeft hij het dialect van zijn geboorteplaats Ooltgensplaat als uitgangspunt genomen, maar de toestand in andere plaatsen op Overflakkee wordt voort-

[pagina 119]
[p. 119]

durend zo zorgvuldig vergeleken, dat het boek zijn titel met ere draagt. Bovendien heeft de auteur een hoofdstuk gereed, dat het dialect van Overflakkee zal situeren te midden van de omringende dialecten.

Wie het boek doorleest, stuit een enkele maal op bijzonderheden die hij liever in ander verband geplaatst of anders beoordeeld had gezien. Ook is hier en daar de terminologie van Dr. Landheer minder gelukkig. Zulke kleinigheden, geenszins verwonderlijk bij de behandeling van zo omvangrijke en uiteenlopende stof, doen niet af aan de verdienste dat hij de werkplaats van de dialectoloog, en van de Neerlandicus in het algemeen, heeft verrijkt met een zeer bruikbaar instrument. Met bijzondere waardering mogen o.a. vermeld worden de uitvoerige bespreking van de assimilatieverschijnselen, de aardige beschouwingen over het verschil in deftigheid tussen ae en ao (ao stelt het compromis voor tussen de dialectische ae en de aa van de cultuurtaal), de nauwkeurige behandeling van de vormen van het persoonlijk voornaamwoord van de 2e en 3e persoon.

Voor een tweede deel belooft Dr. Landheer, behalve het zojuist genoemde, voltooide slothoofdstuk, een uitvoerig vocabularium, dat in voorbereiding is, en een syntactisch hoofdstuk. Het is verheugend dat hij ook aandacht heeft geschonken aan de syntaxis, het onderdeel dat dialectbeschrijvers meestal stiefmoederlijk of in het geheel niet behandelen. Dat daarmee ernst is gemaakt, mogen we aannemen van een promovendus, die in zijn eerste stelling de wenselijkheid van syntactische dialectstudie poneert. Met belangstelling zien we het vervolg van de dissertatie tegemoet.

Utrecht, Februari 1952.

C.B. van Haeringen.

J.A. Meyers en J.C. Luitingh, Onze Voornamen. (Moussault's Uitgeverij, Amsterdam).

In het Voorbericht van dit boekje uiten de auteurs de gangbare wens: ‘Eventuele op- of aanmerkingen zullen wij gaarne ontvangen’. Minder gebruikelijk volgt hierop, dat ‘vragen over namen, die door dit boekje niet opgelost worden, de schrijvers aan het adres van de uitgever kunnen worden voorgelegd’. Wij begrijpen niet goed, waarom de uitgever hier de bemiddelaar moet zijn tussen de lezers van dit boekje en de schrijvers ervan. En ook niet, wat (in dit verband) vragen zijn, die niet worden opgelost. We voelen ons enigszins als een ongehoorzame jongen, wanneer we - bij alle waardering voor een groot deel van de inhoud der eerste hoofdstukken - enige aanmerkingen moeten maken op de volgende en dit niet doen door een brief aan de schrijvers, noch via de uitgever.

Blijkbaar is het werk bedoeld voor een beschaafd lekenpubliek en niet voor vak-linguïsten; in overeenstemming daarmee is de stijl der hoofdstukken I en II vlot en populair. De beschaafde leek, die zich interesseert voor allerlei wetenswaardigs inzake naamgeving, zal deze hoofdstukken zeker met belangstelling lezen en deze belangstelling in velerlei opzicht kunnen bevredigen. Op etymologisch terrein wordt veel gebeunhaasd; en met instemming citeren we de volgende zin (blz. 46): ‘Zeer raadzaam, niet alles te geloven, wat zoal (op dit gebied) verteld wordt.’ Aan deze waarschuwing houden we ons gaarne en we handelen derhalve volkomen in de geest van de schrijvers, wanneer we, het boekje op de voet volgend, onze bezwaren tegen een en ander van zijn inhoud te berde brengen.

Blz. 17: Johannes, Joannes: een vertaling van een Hebreeuws woord Jehochanan. Nu zijn Johannes, Joannes geen vertalingen. Juister hebben de

[pagina 120]
[p. 120]

schrijvers hun bedoeling uitgedrukt op blz. 37, waar Jo(h)annes de Latijnse vorm van het Hebr. woord wordt genoemd, hetgeen iets heel anders uitdrukt. Schr. tonen trouwens op blz. 50 begrip genoeg te hebben voor het verschil tussen vormverandering in een andere taal en vertaling in die taal.

Blz. 19: ‘Nomen sed omen; de naam is of de naam zij een voorteken.’

Lat. sed bet. maar; de uitdr. luidt: nomen sit omen. Men zie ten overvloede: Büchmann, Geflügelte Worte, blz. 201.

Blz. 19: (Er zijn samenlevingen) die aan de naam een magische kracht toekennen, samenlevingen, die wij primitief en onbeschaafd plegen te noemen in onze zelfbewuste eigenwaan.

Het toekennen van magische kracht aan een naam staat vrij los van de primitiviteit der samenleving; er zijn bovendien gevallen bekend, dat mensen zelfs de naam, die ze in het geboorte-register hebben meegekregen, veranderen uit een overweging van magische kracht van de naam.

Blz. 30: Die Glaube der Hellenen. Dit moet natuurlijk zijn: der Glaube enz. Een schrijffout? Ongetwijfeld. Maar hier komen we op fouten, die herhaaldelijk in het boekje voorkomen: het verkeerd citeren of verkeerde verwijzingen naar de Bijbel; zo lezen we b.v. op blz. 37: I, Sam. 21; moet zijn: 1 Sam. 20; nog erger op blz. 37: Gen 21, 6; moet zijn: Gen. 16, 11. Dergelijke verschrijvingen zijn hoogst ongewenst; bij de lezer, die ze ontdekt, schokken ze het vertrouwen in de juistheid van andere verwijzingen.

Blz. 38: Izak, Hebr. Jis-châk, kind der vreugde.

In de eerste plaats is de ‘verklarende’ deling van het woord etymologisch onjuist. Deze verdeling in lettergrepen wekt bij de lezer, die geen Hebr. kent, de indruk, als zou jis kind en châk (wat heeft het teken ^ hier voor zin?) vreugde betekenen. Dit nu is volslagen onzin. Maar bovendien ziet iedereen, die de betreffende plaats in Genesis 21 leest (en zich niet tot vers 6 bepaalt) dat hier iets volkomen anders wordt bedoeld dan ‘kind der vreugde’. De Hebr. naam Jitschak (niet Jischak), d.i. de Nederl. naam Izak, hangt samen met het Hebr. woord voor lachen; blijkbaar wordt hier minder een lach van vreugde bedoeld dan wel een ongelovige lach, een lach van spotternij.

Ook een lekenpubliek mag men o.i. dergelijke foutieve verklaringen niet opdienen. We nemen de schr. natuurlijk niet kwalijk, dat ze misschien geen Hebreeuws kennen; men late echter in zo'n geval het geschrevene door een deskundige verifiëren, om zich niet door schijngeleerdheid belachelijk te maken. Daar komt nog dit bij: in een noot op blz. 40 verwijzen de schr. naar een werk van Dr. Martin Noth over Israëlietische namen. Door een dusdanige verwijzing wordt deze bij uitstek deskundige schrijver op dit gebied (men vergelijke ook zijn gedegen werk: ‘Die israelitischen Personennamen im Rahmen der semitischen Namengebung’, Stuttgart 1922) a.h.w. verantwoordelijk gesteld voor etymologische blunders op het terrein van namen, aan de Bijbel ontleend, fouten, waaraan Noth part noch deel heeft; de laatste geeft b.v. ook van de Bijbelse naam Esther een geheel andere verklaring dan Meyers en Luitingh op blz. 47, een andere en meer aannemelijke; hetzelfde geldt voor verschillende andere aan het Hebr. ontleende namen.

Inderdaad: de waarschuwing in het boekje, niet alles te geloven, wat op het gebied van naamverklaring wordt gedebiteerd, is een wijze raad; ook van toepassing op het hier besproken boek.

Leiden.

B.M. Noach.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C.G.N. de Vooys

  • C.B. van Haeringen

  • B.M. Noach

  • over W.J.C. Buitendijk

  • over F.J.P. Peeters

  • over H.C. Landheer

  • over Jan Meyers

  • over J.C. Luitingh