Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63

(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De

Vorige Volgende
[p. 181]

Onzijdige voornaamwoorden en het naamwoordelijk gezegde

Hoewel leraren Nederlands bij het corrigeren van opstellen soms anders beweren, kunnen onzijdige pronomina niet alleen naar het-, maar ook naar de- woorden verwijzen. In de nieuwe bewerking van Rijpma en Schuringa lezen we over de persoonlijke voornaamwoorden bv.: ‘In de 3e pers. enkelvoud onderscheidt men mannelijk (hij, hem), vrouwelijk (zij, haar) en onzijdig (het). In dit verband is het min of meer opmerkelijk dat het ook andere dan onzijdige woorden kan aanduiden, bijv.: Kent u die dame! 't Is mijn zuster. Wie zijn dat, die heren? 't Zijn kennissen uit Den Haag. Is 't een lange straat? Ja, 't is een heel lange.’1

De mogelijkheden van de onzijdige pronomina - wat voor het geldt, geldt ook voor dit en dat - om niet-onzijdige woorden aan te duiden zijn echter niet onbeperkt. Uit de volgende voorbeelden moge blijken, dat het, dit en dat niet naar een de-woord kunnen verwijzen als ze subject van een werkwoordelijk gezegde (a), direct object (b) of indirect object (c) zijn:

Zie je die man daar? *Dat woont naast ons.2 (1a)
Zie je die man hier? *Dit zie ik hier dikwijls. (1b)
Zie je die man? *Ik heb het gisteren een tientje geleend. (1c)
Zie je die kast daar? *Dat stond vroeger in de andere kamer. (2a)
Zie je die kast hier? *Dit heb ik pas gekocht. (2b)
Zie je die kast? *Ik heb het pas een nieuw verfje gegeven. (2c)

In deze voorbeelden zijn hij, hem, ze, deze, die wel mogelijk. Het kan voorkomen dat ook deze woorden niet kunnen verwijzen naar een substantief (groep):

Waar was jij die dag? *Dat/die was ik op reis. (3)
Hij is voorzitter. *Als dat/die opende hij dan ook de vergadering. (4a)
Hij is voorzitter. *Ze hebben hem pas als dat/die gekozen. (4b)

In voorbeeld (3) kan naar die dag verwezen worden met toen (bijwoordelijke bepaling). In (4a-b) kan de woordgroep als zodanig naar voorzitter verwijzen (bepaling van gesteldheid).

Weer anders is het, als het naar een de-woord verwijzende pronomen deel uitmaakt van een voorzetselgroep, bv. als voorzetselvoorwerp (a), bijwoordelijke bepaling (b) of bepaling van gesteldheid (c):

Zie je die man? *Ik heb de hele dag op het gewacht. (5a)
Dit is mijn oude fiets. *Ik heb jaren op dit gereden. (5b)
Hij heeft altijd al voorzitter willen zijn. *Tot dat is hij nu benoemd. (5c)

In voorbeelden als (5a) en (5b) zijn op hem, op deze, op die mogelijk, zij het niet altijd even gemakkelijk. (5a-b) komen hierin overeen met (1) en (2). In zinsparen als (5c) ontbreekt die mogelijkheid, waardoor (5c) lijkt op (4a-b). De drie voorbeelden (5a),

[p. 182]

(5b) en (5c) stemmen in zoverre onderling overeen, dat een neutraal pronomen na een prepositie óók niet kan verwijzen naar een het-woord:

Zie je dat kind? *Ik heb de hele dag op het gewacht. (6a)
Dit is mijn oude karretje. *Ik heb jaren op dit gereden.1 (6b)
Hij heeft altijd al erelid willen zijn. *Tot dat is hij nu benoemd. (6c)

Maar zowel in (5a-b-c) als in (6a-b-c) kan de groep prepositie + pronomen vervangen worden door een pronominaal adverbium, bestaande uit er, hier, daar + prepositie (Ik heb er de hele dag op gewacht, Hier heb ik jaren op gereden, Daartoe is hij nu benoemd2).

 

Als ik geen mogelijkheden over het hoofd gezien heb, houden we nu over de gevallen waarin het verwijzende pronomen subject is van een naamwoordelijk gezegde of naamwoordelijk deel hiervan. Wat het eerste betreft doet zich het volgende voor:

Ken je Dick? *Het is erg aardig. (7a)
Hoe is die plaat? *Dat is erg mooi. (7b)
Ken je Dick? Het is een erg aardige jongen. (8a)
Hoe is die plaat? Dat is een mooie aanwinst. (8b)

We constateren dat een onzijdig pronomen als subject van een naamwoordelijk gezegde niet naar een de-woord kan verwijzen als het naamwoordelijk deel adjectivisch is, maar wel als het naamwoordelijk deel substantivisch is. Als ‘substantivisch’ geldt bv. ook een heel lange uit het laatste voorbeeld van Rijpma en Schuringa in de eerste alinea van dit artikel, als ‘adjectivisch’ het woord voorzitter in het eerstvolgende voorbeeld:

Wie is die meneer? *Het/dat is voorzitter. (9)
Wie is die meneer? Het/dat is de voorzitter. (10a)
Wie is die meneer? Het/dat is een voorzitter. (10b)

Gevallen als voorzitter in (9) worden uitvoerig besproken in de Syntaxis van Kraak en Klooster, die op verschillende manieren een evident onderscheid aantonen tussen predikaatsnomina als in (9) enerzijds en in (10a-b )anderzijds.3

Vervolgens moet nog een opmerking gemaakt worden die ik van Kraak en Klooster kan overnemen: ‘Een opvallende eigenschap vertonen zinnen met een naamwoordelijk gezegde als

Het zijn aardige mensen. (11)
Dat worden de beste zwemmers. (12)
Dit waren zijn laatste woorden. (13)

[p. 183]

waarin de pronomina het, dat en dit, die als subject bij alle andere werkwoorden als congruerend element in het predikaat een enkelvoudige persoonsvorm hebben, met een meervoudige persoonsvorm voorkomen’, zodat ‘het, dat en dit klaarblijkelijk betrekking kunnen hebben op meer dan een ding.’1

 

Vergelijken we nu met de voorbeelden (7) tot en met (13) de volgende zinsparen en zinnen:

Ken je Dick? *Ik vind het erg aardig. (14a)
Hoe is die plaat? *Dat vind ik erg mooi. (14b)
Ken je Dick? Ik vind het een erg aardige jongen. (15a)
Hoe is die plaat? Dat vind ik een mooie aanwinst. (15b)
Wie is die meneer? *Ik noem het/dat voorzitter. (16)
Wie is die meneer? Ik noem het/dat de voorzitter. (17a)
Wie is die meneer? Ik noem het/dat een voorzitter. (17b)
Ik vind het aardige mensen. (18)
Dat noem ik de beste zwemmers. (19)
Dit noem ik zijn laatste woorden. (20)

De bovenstaande zinnen die een neutraal pronomen bevatten, bestaan volgens de traditionele zinsontleding uit: onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en bepaling van gesteldheid. In Rijpma en Schuringa worden de hier voorkomende bepalingen van gesteldheid ‘resultatieve werkwoordsbepalingen’ (p. 260) genoemd. Omdat we echter t.a.v. de verwijzingsmogelijkheden van de onzijdige pronomina een volledige overeenstemming constateren tussen zinnen met vinden en noemen (14) tot en met (20)) en zinnen met een naamwoordelijk gezegde ((7) tot en met (13)), lijkt het me niet te gewaagd een gemeenschappelijke dieptestructuur aan te nemen. Deze zou voor zinnen als in (15a) resp. (17a) omschreven kunnen worden als: Ik ben de mening toegedaan, dat het een erg aardige jongen is, resp. Ik spreek als mijn mening (veronderstelling) uit, dat het de voorzitter is. De dat-zinnen bevatten dan een gewoon nominaal predikaat.

Het verdient trouwens ook op semantische gronden aanbeveling om zinnen als de bovenstaande met vinden en noemen, los te maken van andere waarin ‘resultatieve werkwoordsbepalingen’ voorkomen die die naam wél verdienen. Rijpma en Schuringa geeft als voorbeelden van deze laatste o.a.: groen (verven), (zijn stem) hees (schreeuwen), als aanvoerder (aanstellen), tot voorzitter (benoemen) (p. 259-260). Het verschil in de verhouding tussen werkwoord en bepaling is immers evident in twee zinnen als deze:

Hij verft de deur groen. (21)
Hij vindt de deur groen (en niet blauw, zoals ik). (22)

In (21) is het groen-zijn als resultaat van het verven te beschouwen, maar in (22) niet van het vinden! Met wat goede wil kan de volgende zin zelfs ‘constructioneel homoniem’ genoemd worden:

Ze hebben hem bang genoemd. (23)

[p. 184]

De normale interpretatie is natuurlijk: ‘Ze hebben gezegd dat hij bang was’ (dieptestructuur als in (22)), maar in een bepaalde situatie zou de zin wel eens kunnen betekenen: ‘Hij was niet bang, maar doordat ze hem steeds bang noemden is hij het geworden’ (dieptestructuur als in (21)).

Of er nog andere verba dan vinden en noemen zijn die zinnen met dieptestructuren als in (22) en (14) tot en met (20) kunnen opleveren, en zo ja welke dit zijn, durf ik niet uit te maken. Semantisch lijken bv. houden voor en beschouwen als in aanmerking te komen. Maar hoewel

De zoon van de directeur? Ik beschouw het als een domme jongen. (24a)

me niet onmogelijk lijkt, is

De zoon van de directeur? Dat beschouw ik als een domme jongen. (?) (24b)

voor mij van twijfelachtige grammaticaliteit. We hebben hier te maken met werkwoorden verbonden met een voorzetsel of met als; misschien is hierin de oorzaak te zoeken van hun afwijkend gedrag t.o.v. vinden en noemen.

 

Als een onzijdig pronomen naamwoordelijk deel van het gezegde is - als we deze formulering mogen gebruiken - kan het niet alleen verwijzen naar substantiva (zowel het- (25a) als de- (25b) woorden), maar ook naar adjectiva en als adjectivisch predikaatsnomen gebruikte substantiva (26b):1

Dick is een bijzonder kind en dat is hij/het. (25a)
Dick is een aardige jongen. Dat is hij/het zeker. (25b)
Dick is een aardige jongen. *Die is hij zeker. (25c)
Is Dick intelligent? Hij is het wel, maar je merkt het niet zo. (26a)
Dick is voorzitter, maar dit is hij nog niet zo lang. (26b)

In (25c) zien we nog iets bijzonders, nl. dat verwijzing naar een de-woord wél met dat, maar niet met die mogelijk is. Een predikaatsnomen kan dus altijd en uitsluitend door een onzijdig voornaamwoord vervangen worden; een subject van een naamwoordelijk gezegde daarentegen alléén als het bijbehorend predikaatsnomen substantivisch is, maar dan is bij de-woorden ook die enz. mogelijk (zie de voorbeelden (7) tot en met (13))2. Dit heeft consequenties voor het op louter syntactische gronden bepalen van wát in een gegeven zin subject en wat predikaatsnomen is. Bekijken we de volgende zinnen, waarin het subject cursief en het predikaatsnomen in kleine hoofdletters gedrukt is:

(De voorzitter) dat is mijn beste vriend. (27a)
(de voorzitter) dat is mijn beste vriend. (27b)
(De voorzitter) die is mijn beste vriend. (27c).
*(de voorzitter) die is mijn beste vriend. (27d)
(Mijn beste vriend) dat is de voorzitter. (28a)

[p. 185]

(mijn beste vriend) dat is de voorzitter. (28b)
(Mijn beste vriend) die is de voorzitter. (28c)
*(mijn beste vriend) die is de voorzitter. (28d)

dan zien we, dat een zinsdeel dat door dat vervangen of herhaald kan worden zowel subject als predikaatsnomen kan zijn, terwijl een door die vervangbaar of herhaalbaar zinsdeel alleen als subject kan fungeren. Deze ‘syntactische test’ lost dus eventuele moeilijkheden slechts gedeeltelijk op, en is bovendien niet bruikbaar bij het-woorden, die nu eenmaal niet door die vervangen of herhaald kunnen worden.

 

In de tweede alinea van dit artikel schreef ik: ‘wat voor het geldt, geldt ook voor dit en dat’. De reeks van onzijdige pronomina zou nog uitgebreid kunnen worden met wat, maar voor wie geldt blijkbaar niet helemaal hetzelfde als voor die. Was dit wel zo, dan zou de zin:

Wie is De Gaulle? (29)

geen ‘optimaal geval van homonymie’ zijn, zoals Kraak en Klooster op p. 134 van hun boek beweren, want dan kon Wie alleen als onderwerp dienst doen. De auteurs zeggen echter: ‘In deze zin kan wie worden geïnterpreteerd als subject (een aannemelijk antwoord is dan: Die grote man daar of Die man die zoveel handen schudt), of als predikaatsnomen (in dit geval verwachten we een atnwoord als De president van Frankrijk, Een aanhouder die vaak wint)’ (ibid.). Hoewel ik bij eerste lezing hiervan - lang voor het schrijven van dit artikel - meteen vond dat bij de laatste twee antwoorden de vraag Wat is de Gaulle? hoorde, geloof ik bij nader inzien toch dat Kraak en Klooster ook gelijk hebben. Een bewoner van een andere planeet, die na zijn komst op onze aarde de kranten gaat lezen en vaak naam De Gaulle ontmoet, zou namelijk met de zin Wie is De Gaulle? vragen naar een predikaat bij het subject De Gaulle, en daarop zouden De president van Frankrijk en Een aanhouder die vaak wint grammaticaal-adequate antwoorden zijn. Het bijzondere karakter van de vragende zin zal hier wel een rol spelen.

In aansluiting bij het hierboven betoogde moet Wat in

Wat is De Gaulle? (30)

zowel subject als predikaatsnomen kunnen zijn. Het laatste lijkt me zonder meer duidelijk (vergelijk de vorige alinea). Maar ook het eerste is het geval. Als de vraag bv. gesteld wordt bij het bekijken van een foto waar meer personen op staan, zijn Die grote man daar en Die man die zoveel handen schudt aannemelijke antwoorden.

 

Tenslotte moet nog iets gezegd worden over gevallen als dit:

Hoe was de vergadering? Het duurde heel lang en het was erg saai. (31)

waar het subject is van een werkwoordelijke gezegde resp. van een naamwoordelijk gezegde met adjectivisch predikaatsnomen, maar toch naar een de-woord schijnt te verwijzen. Ik geloof dat dit inderdaad niet meer dan schijn is. Ik ben geneigd het in zinnen als deze als een onbepaald voornaamwoord te beschouwen, zoals in Het regent. Het verschil tussen deze zin en die in (31) is natuurlijk dat de vraag Wat regent? niet

[p. 186]

beantwoord kan worden en Wat duurde lang? wel. Het antwoord op de laatste vraag is inderdaad De vergadering, maar dit lijkt me niet voldoende om te zeggen dat het in grammaticale zin naar vergadering verwijst. In (31) kan ook het wél verwijzende hij of ze gebruikt worden, en in gevallen waar een directe verwijzing noodzakelijk is, zijn zulke pronomina de enig mogelijke:

Wat was het voor een vergadering? Hij/ze was uitgeschreven door het  
  bestuur. (32a)
Wat was het voor een vergadering? *Het was uitgeschreven door het  
  bestuur. (32b)

Een duidelijk verschil tussen het in zinnen als die in (31) en het als subject af predikaatsnomen van een naamwoordelijk gezegde, blijkt in ieder geval uit de volgende zinnen:

Hoe waren de vergaderingen? *Het duurde heel lang en het waren erg    
  saai. (33)
Wat waren het voor vergaderingen? Het waren bestuursvergaderingen,    
  dat waren het. (34)

Om deze redenen heb ik zinnen als die in (31) in dit artikel buiten beschouwing gelaten.1

 

Uppsala, maart 1969

j. de rooy