Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63 (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63

(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 261]
[p. 261]

De verdwenen katern van het Gruuthusehandschrift

W.P. Gerritsen toont in zijn Kritische kanttekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboekGa naar voetnoot1 overtuigend aan, dat het Gruuthuse-handschrift nog steeds een codicologisch raadsel is. Het zeer nuttige schema van de opbouw van de codexGa naar voetnoot2 demonstreert dat eveneens ten volle.

Gerritsen noteert een aantal eigenaardigheden van de eerste katern van de codex en verbindt daaraan enkele suggesties om de merkwaardige bouw te verklaren. Met W. de VreeseGa naar voetnoot3 en G.I LieftinckGa naar voetnoot4 neemt hij aan, dat de codex niet was gepland zoals die nu, met correctie van de bindfouten, is overgeleverd. De codex, door kopiist α opgezet, is door verscheidene kopiisten gecompleteerd.

We kunnen slechts gissen, of de codex in zijn huidige vorm is ontstaan door samenvoeging van losse delen (van α, β en γ) en aanvulling door δ/ε, vervolgens door ζ en tenslotte door η, of door herhaalde uitbreiding van het werk van α (door successievelijk β,γ, δ/ε, ζ, en η, al dan niet in onderlinge samenwerking, ofwel door samenvoeging van α met β-γ-δ/ε, het geheel aangevuld met het werk van ζ en η. In alle gevallen verbindt niet alleen de uiteindelijke samenhorigheid de in vele opzichten verschillende delen, maar ook de eenheid van het materiaal waarop is geschreven. De vellenGa naar voetnoot5 van de gehele codex zijn op dezelfde wijze met paarse inkt gelinieerd. Zeer

[pagina 262]
[p. 262]

verleidelijk wordt daardoor de hypothese van LieftinckGa naar voetnoot1, dat de codex niet, zoals De Vreese meendeGa naar voetnoot2, kant en klaar door Loys van Gruuthuse zou zijn gekocht, maar dat het boek in opdracht van een of meer van zijn voorouders is vervaardigd, en geschreven op in de bibliotheek van de Gruuthuses aanwezig, gelinieerd perkament. Het bewijs lijkt vooralsnog moeilijk te leveren, vooral omdat de codex zeer gehavend is. De marges zijn door de binder(s) zo sterk besnoeid, dat er zelfs tekst verloren is gegaan, en naar we moeten vrezen, zijn er bezittersmerken verdwenen, die meer licht op de ontstaansgeschiedenis van de codex zouden kunnen werpen. Bovendien ontbreken

[pagina 263]
[p. 263]

er aantoonbaar 4 dubbelbladen en 3 folia, zoals uit het genoemde schematische overzicht valt af te lezenGa naar voetnoot1.

Op grond van de nummering van een aantal gedichten in een cursieve handGa naar voetnoot2, waarbij het huidige gedicht 2 tfijerde wordt genoemd, vermoedt Gerritsen, daar teerste gedicht eindigt op het eind van een katern, en tfijerde (nu het tweede) met de eerste kolom van de daaropvolgende katern begint, dat ook nog een gehele katern is weggevallenGa naar voetnoot3. Door deze ‘gissing’ wordt Heeroma's visionaire schilderingGa naar voetnoot4 van werkwijze en samenwerking der kopiisten overbodig. Heeroma wilde aantonen, dat het zesde en het zevende gebed als het tweede en het derde gedicht van de genummerde reeks moeten worden beschouwdGa naar voetnoot5.

De nummering van de uitgekozen gedichten is nu eens boven, dan weer onder de gedichten aangebracht, op naar het schijnt systematische wijze. Wanneer ik de systematiek goed doorzie, ligt daarin een aanwijzing voor de juistheid van de gissing van Gerritsen, maar merkwaardigerwijs krijgt ook Heeroma's hypothese steun. Hier volgt een overzicht van de notities, boven of onder de gedichten 1, 2, 5, 6, 7 en 13 aangebracht.

onder boven
gedicht 1: tot hier teerste (f. 58 verso)  
gedicht 2: tot hier tfijerde (f. 68 verso)  
  gedicht 5: hier beghint tfifste (doorgehaald) (f. 69 verso)
  gedicht 6: hier tseste (doorgehaald)
hier beghint tfifste (f. 71 recto)
gedicht 6: tot hier tfifste (f. 72 recto)  
gedicht 7: tot hier tleste (f. 73 verso) (doorgehaald)  
gedicht 13: tot hier tseste ende
niet verder
niet verder dan hier
(f. 46 verso).
 

Gerritsen heeft opgemerktGa naar voetnoot6, dat een geselecteerde reeks gedichten, waarvan het tweede en het derde niet bekend zijn, is vervangen door een andere reeks: de huidige gedichten 1, 2, 5, 6, 7 door 1, 2, 6, 13. Dit lijkt me zeker juist, maar de vraag blijft be-

[pagina 264]
[p. 264]

staan, waarom de nummering nu eens boven dan weer onder de gedichten is aangebracht. Mij dunkt, dat degene die de notities schreef, niet alleen aanvankelijk zeven, later zes gedichten heeft uitgezocht en genummerd, maar bovendien aanwijzingen heeft gegeven voor het kopiëren ervanGa naar voetnoot1.

Wanneer een gebruiker van de codex had willen aantekenen, welke gedichten hem bevielen, of welke gedichten hij voor het een of andere doel wilde selecteren, had hij ze van een herkenningsteken kunnen voorzien, zoals op vele plaatsen in de codex is gebeurdGa naar voetnoot2. Overbodig zou het dan zijn bij het evidente begin van een gedicht te schrijven ‘hier beghint...’ en bij het klaarblijkelijke slot ‘tot hier...’. De uitgebreidheid van de notities wijst erop, dat de notator zijn aantekeningen niet voor eigen gebruik maakte. Ze kunnen voor een voordrager zijn bestemd geweest. Niet duidelijk is dan echter waarom onder sommige gedichten ‘tot hier...’ staat, waardoor de voordrager gewaarschuwd wordt, niet verder te lezen. Vooral na gedicht 13 wordt hem bezworen niet verder te gaan: ‘tot hier tseste ende niet verder / niet verder dan hier’, terwijl toch de kans dat een voordrager klakkeloos van het ene op het andere gedicht zal overstappen zeer gering kan worden geacht. Dat gevaar is voor een kopiist, die in hoge mate mechanisch werkt, veel groter.

Gezien het feit dat de codex vele malen legger is geweestGa naar voetnoot3, lijkt me de veronderstelling voor de hand te liggen, dat de notities aanwijzingen zijn voor het kopiëren van de bloemlezing. Op verschillende wijzen kan de kopiist worden duidelijk gemaakt, wat hij moet afschrijven. De uitgekozen gedichten kunnen van een merkteken worden voorzien, maar daarbij bestaat het gevaar, dat de kopiist te ver doorschrijft. Men kan ook aangeven, waar de kopiist moet beginnen en waar hij moet ophouden. Dat nu lijkt me de functie van hier beghint en tot hier: geen vaststellingen, maar imperatieven gericht tot de kopiist. De nummering is secundair. Ze is voor de kopiist van belang om vast te stellen, dat hij geen te kopiëren stukken overslaatGa naar voetnoot4. Deze nummering behoefde blijkbaar niet in het afschrift te worden weergegeven, want dan had boven elk gedicht een aanwijzing moeten staan.

Uit deze interpretatie van de aantekeningen volgt, dat wanneer drie opeenvolgende gedichten moesten worden afgeschreven, slechts boven het eerste hier beghint... en onder het derde tot hier... hoefde te staan. Dat is bij de eerste reeks inderdaad het geval t.a.v. de gedichten 5 t/m 7: ‘hier beghint tfifste’ en ‘tot hier tleste’. Boven het

[pagina 265]
[p. 265]

zesde gedicht staat slechts de telling ‘hier tseste’. Toen bij de nieuwe selectie de gedichten 5 en 7 wegvielen moest de kopiist beginnen bij gedicht 6: ‘hier beghint tfifste’ en eindigen bij hetzelfde gedicht ‘tot hier tfifste’.

De ongelukkige omstandigheid, dat de bovenmarges overal zo goed als geheel zijn weggesneden, maakt verdere controle van de juistheid van de interpretatie onmogelijk. Indien mijn hypothese juist is, moet boven gedicht 13 hebben gestaan: ‘hier beghint tseste’. Gedicht 13 begint echter met de eerste regel van de tweede kolom van f. 43 recto, een eventuele aanwijzing is met de bovenmarge weggesneden. Hetzelfde kan zijn gebeurd met een aantekening boven gedicht 1, dat met de eerste regel van f. 39 recto begint, en met een eventuele notitie boven gedicht 2 (tfijerde), dat met regel 1 van f. 59 recto aanvangt. In het laatste geval is het echter allerminst zeker, dat er een aantekening heeft gestaan. Wanneer immers het derde te kopiëren gedicht onmiddellijk aan het vierde voorafging, was - zomin als boven gedicht 7 in de eerste reeks - een aantekening nodig.

Het feit dat in de eerste, zowel als in de tweede reeks de uitgekozen gedichten zijn genummerd in de volgorde die ze nu in de codex hebben, wettigt het vermoeden dat tussen teerste en tfijerde minstens twee gedichten zijn weggevallen, wat impliceert dat een katern is verdwenen. Wanneer de kopiist elders in de codex het tweede en derde gedicht had moeten zoeken, zou, gezien de uitvoerigheid van de bestaande notities, een verwijzing onder het eerste gedicht (op f. 58 v) verwacht mogen worden. Daarbij komt, dat er behalve de boven opgesomde notities geen andere soortgelijke aantekeningen in de codex voorkomen. Gerritsens ‘gissing’ heeft dan ook een zeer grote waarschijnlijkheid.

Nu zijn er echter twee mogelijke verklaringen voor het ontbreken van de katern: hij heeft in de codex een andere plaats gekregen, of hij is uit de codex verdwenen. De veronderstelde, ontbrekende katern moet de volgende kenmerken hebben gehad.

1.De inhoud moet een afgerond geheel zijn geweest. De tekst moet beginnen op de eerste rectozijde en voor of op de laatste versozijde eindigen, want teerste gedicht eindigt op het eind van de voorgaande katern en tfijerde begint met de volgende.
2.Er stonden notities in van de soort die we bij de gedichten 1, 2, 5, 6, 7 en 13 aantreffen.
3.Wanneer de boven beschreven systematiek inderdaad aan de aanwijzingen ten grondslag ligt, moest tenminste het eerste gedicht uit de ontbrekende katern niet worden gekopieerd, en zou de katern dus minimaal drie gedichten bevatten. Tot hier teerste immers, bij mijn interpretatie van de notities, geeft aan, dat de kopiist niet verder mocht afschrijven. Hij zou verder bladeren tot hij stuitte op ‘hier beghint tander’. Wanneer het derde gedicht direct op het tweede zou volgen, zou onder het tweede geen notitie staan, zomin als onder het vijfde en het zesde gedicht in de eerste reeks. Boven het derde gedicht zou hebben gestaan ‘hier tderde’, zoals ‘hier tseste’ boven het zesde gedicht in de eerste reeks. Wanneer op tderde onmiddellijk tfijerde zou zijn gevolgd, zou onder het derde en boven het vierde gedicht niets hebben gestaan, zomin als onder het zesde en boven het zevende in de eerste reeks.
4.Wanneer de katern op een andere plaats in de codex zou zijn terecht gekomen - ook katern 11 is verkeerd, nl. tussen 6 en 7 ingebonden - zou de verdeling van de gedichten over de bladzijden zodanig moeten zijn, dat de aanwijzingen voor de
[pagina 266]
[p. 266]
kopiist alle in de nu afgesneden marges moeten hebben gestaan, waardoor hun afwezigheid verklaard kan worden.

De enige katern waarvan de tekst niet overloopt in een andere bindeenheid is de zo merkwaardig samengestelde eerste katernGa naar voetnoot1. Met De Vreese, Lieftinck en GerritsenGa naar voetnoot2 neem ik aan, dat de quaternio en de binio oorspronkelijk twee afzonderlijke bindeenheden vormden. De inhoud van beide is een afgerond geheel, maar de quaternio voldoet niet aan de onder 4 geformuleerde eis, zodat de binio (ff. 6-9) de enige katern in de codex is, die gezien zijn samenstelling tussen katern 7 en katern 8 thuis kan horen. Deze binio bevat drie gedichten. Boven het tweede, d.i. gebed vi, zou dus moeten hebben gestaan ‘hier beghint tander’ en boven het derde, d.i. gebed vii, ‘hier tderde’. Beide aantekeningen zouden in de bovenmarge hebben gestaan van resp. f. 7 verso en f. 8 verso.

Hiermee is niet aangetoond, dat de binio (ff. 6-9) tussen de katernen 7 en 8 thuis hoort, alleen, dat deze katern als enige binnen de codex daar op zijn plaats kan zijnGa naar voetnoot3. Daarbij komt, dat deze binio niet thuis hoort op de plaats waar hij nu in de codex is gebondenGa naar voetnoot4. Tenslotte moet men wel, wanneer men de binio niet tussen de katernen 7 en 8 plaatst, het totale verlies van een andere katern aannemen.

 

De hypothese dat de binio op katern 7 volgde, die hiermee is toegevoegd aan de zo hypothese-rijke Gruuthuse-literatuur, verdient alleen aandacht, wanneer voor de in katern 1 misplaatste binio niet een waarschijnlijker plaats van herkomst kan worden aangewezen.

Gerritsen meent, dat de quaternio aan de binio zou zijn toegevoegd en dat de binio de door α aangelegde codex of een deel daarvan opendeGa naar voetnoot5. Hoewel dit door de huidige verdeling van de codex in een gebeden-, een liederen- en een gedichtenboek, acceptabel lijkt, is het even goed mogelijk te veronderstellen, dat de binio aan de quaternio is toegevoegd. Deze zal, gezien het wapen met Gulden Vlies op f. 2 recto, in elk geval vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuwGa naar voetnoot6, de codex hebben geopend. Het is ook geenszins zeker, dat de nu driedelige codex zo door kopiist α is opgezet, noch dat de binio de codex of een codexdeel zou moeten openen.

De door α beschreven katernen (deel A van de codex) onderscheiden zich in menigerlei opzicht van de rest van de codex (deel B).

1.In A wordt het wit tussen de beginletterkolom en de tekstkolom begrensd door twee vertikale lijnen. In B is tussen beide kolommen slechts één lijn getrokken. De ruimte tussen de eerste tekstkolom en de tweede beginletterkolom is in A c. 22 mm, in B c. 15 mmGa naar voetnoot7.
[pagina 267]
[p. 267]
2.Zowel De VreeseGa naar voetnoot1, die het ‘niet te veel gewaagd’ acht te veronderstellen, dat het handschrift voor het werk van α werd aangelegd, als LieftinckGa naar voetnoot2 is van mening, dat hand α ouder is dan δ/ε. Gelijktijdige werkzaamheid van de kopiisten α en δ/ε lijkt hun op grond van schriftkenmerken onwaarschijnlijk. Lieftinck schat dat er minstens 30 jaren liggen tussen het werk van α en het op 1392 te dateren, door δ/ε gekopieerde gedicht 14. Deel A is dus ouder dan althans een deel van B.
3.De lombarden in A zijn alle van een en dezelfde rubricator, die in deel B niet aan het werk is geweestGa naar voetnoot3.
4.Deel A is voorzien van vier gouden initialen. Initialen van dit niveau komen in B niet voor, we treffen tot op f. 69 recto slechts lombarden aan. Daarna heeft de rubricator zelfs verstek laten gaan.
5.In deel A zijn notenbalken ingeschrevenGa naar voetnoot4, ook bij de in gedicht 1 ingelaste liederen. In deel B is boven het op f. 60 verso ingevoegde lied zelfs geen ruimte voor een melodie-aanwijzing uitgespaard.
6.Deel A vertoont - voor zover de foto's niet bedriegenGa naar voetnoot5 - meer slijtage dan deel B.
7.In A komen geen eigendomsmerken voorGa naar voetnoot6. In B - inclusief het vooropgeplakte blad, dat op dezelfde wijze met vertikale lijnen is afgeschreven - komt één maal het wapen van Loys van Gruuthuse voor (f. 2 recto), die met name wordt genoemd op de ff. 1 recto en verso en 85 recto, vier maal de spreuk ‘Meer is in V’ (ff. 2 recto, 10 verso, 43 recto en 85 verso) en vier maal wordt de naam van ‘Mevrauw Margriete van Borsele’, Loys van Gruuthuses vrouw vermeld (ff. 1 recto, 10 verso, 43 recto en 85 verso), in handen uit op zijn vroegst de laatste jaren van de zeventiende eeuwGa naar voetnoot7, maar ook door Heeroma en LieftinckGa naar voetnoot8 wordt aangenomen, dat het afschriften zijn van in de marge verloren gegane aantekeningen.
[pagina 268]
[p. 268]

Deze verschillen wettigen de veronderstelling, dat - een nauwere samenhang van β, γ, en δ/ε buiten beschouwing gelaten - deel A is ontstaan en heeft bestaan los van deel B. Met recht mag daarom aandacht worden besteed aan de vraag naar volgorde en samenhang van de separate delen van het onafhankelijke deel A: ff. 6-9, ff. 11-38 en ff. 39-58.

Drie mogelijkheden moeten worden overwogen.

1.De codex is opgezet als een ongedeeld geheel. Het feit, dat enerzijds f. 9 verso en anderzijds de ff. 37 verso-38 verso niet door α beschreven zijn, sluit deze mogelijkheid uit.
2.Kopiist α wilde een driedelige codex vervaardigen. Deze kon met elk van de drie delen beginnen. Gezien de grootte van de gouden initialen zou f. 39 recto, met een vijfregelige C, daarvoor het eerst in aanmerking komen, al is de vierregelige S op f. 6 recto ook als eerste initiaal niet uit te sluiten. De zeer bescheiden tweeregelige H op f. 11 recto komt, dunkt me, minder in aanmerking.
3.Aantoonbaar bestaat deel A echter slechts uit twee delen. Weliswaar laat α op f. 58 verso na het Nota onder gedicht 1 de rest van de kolom onbeschreven, doch dat doet hij ook op f. 7 recto en op f. 8 verso.Ga naar voetnoot1 Katern 7 kan dus worden geacht te zijn volgeschreven. Wanneer de katernen 6, 7 en 1b in deze volgorde het eerste, voltooide (?) deel van de codex zouden hebben gevormd, was de vijfregelige gouden C (f. 39 r) de openings-initiaal. Deze werd dan gevolgd door de vierregelige S (f. 6 r), de drieregelige B (f. 7 v) en tenslotte de tweeregelige H (f. 11 r). Deze volgorde maakt de reconstructie niet onwaarschijnlijker.

Het feit dat α minstens 12 gelinieerde vellen onbeschreven lietGa naar voetnoot2, is een reden om te veronderstellen dat hij zijn werk onvoltooid liet liggen. Uit het feit dat het perkament later beschreven is met gebeden en gedichten, mag men echter niet concluderen dat α zijn codex op dezelfde wijze zou hebben uitgebreid. Zoals het werk van α voor ons ligt, lijkt me de volgende reconstructie van zijn codex, hoewel onbewezen, zeer aannemelijk: ff. 39-58, ff. 6-9 // ff. 11-38, ff....

De vier gedichten en gebeden in deel 1 (ff. 39-58 en 6-9) zijn alle voltooid, en van initialen en lombarden voorzien, alle zijn afgesloten door ‘Nota’, ‘Amen’ of een notateken. Het liedboek (ff. 11-38) echter eindigt na het 143ste lied abrupt, zonder afsluiting van enige aard, terwijl bijna vijf pagina's door α onbeschreven zijn gelaten. Opmerkelijk is ook, dat tweeregelige lombarden, waarmee in het begin van het liedboek elk lied begint, tegen het einde steeds zeldzamer worden en minder verzorgd zijn uitgevoerd: een kleine aanwijzing alles bijeen, dat kopiist α het bij het liedboek heeft laten afweten. Dit impliceert, dat de binio en de katernen 6 en 7 al geschreven waren. En wanneer het erom gaat de volgorde te bepalen van de binio en de katernen 6-7, ligt het voor de hand de binio aan het slot te plaatsen, vanwege de rangorde der initialen, maar vooral omdat een blanco bladzijde (f. 9 v) als scheiding van dicht- en liedboek

[pagina 269]
[p. 269]

acceptabeler is dan als onderbreking van het dichtboek, bestaande uit gedicht 1 en de drie gebeden-in-dichtvorm v, vi en vii.

Dit afwegen van waarschijnlijkheden leidt niet tot enig bewijs. Dat echter in de door kopiist α onvoltooid gelaten codex de binio op de katernen 6 en 7 volgde, is waarschijnlijker gebleken, dan de omgekeerde volgorde. Het is dan ook geenszins vermetel aan te nemen, dat toen de notator zijn aanwijzingen voor het kopiëren van de bloemlezing neerschreef, de binio nog op zijn eigen plaats achter katern 7 (gebonden) was. Katern 1b is, bij mijn interpretatie van de notities, de enige bindeenheid van de codex gebleken, die tussen de katernen 7 en 8 kan worden geplaatst, alwaar, naar we moeten aannemen, een katern is verdwenen.

Zoekend naar een katern die de leemte tussen de katernen 7 en 8 zou kunnen vullen, kwamen we terecht bij de binio in katern 1. Zoekend naar de plaats van herkomst van de in katern 1 misplaatste binio kwamen we terecht tussen de katernen 7 en 8. Bij twee benaderingswijzen zijn argumenten gevonden die pleiten voor de hypothese, dat de binio uit katern 1 zijn plaats had achter katern 7. Naar ik hoop is hiermee een bescheiden bijdrage geleverd tot oplossing van de codicologische puzzle die de Gruuthuse-codex is.

a.m. duinhoven

voetnoot1
In: NTg 62 (1969) 187-215. In deze uitvoerige recensie heeft Gerritsen ook resultaten van eigen onderzoek verwerkt. Op een onderdeel van zijn artikel ga ik in deze bijdrage nader in.
voetnoot2
In: NTg 62 (1969) 190.
voetnoot3
In: Ts 59 (1940) 241-261.
voetnoot4
In: Ts 83 (1967) 27-51.
voetnoot5
Er is reden om aan te nemen, dat de codex ‘in plano’ is geschreven, d.w.z. op gevouwen, maar niet in diplomata versneden vellen. (Vgl. P.J.H. Vermeeren en W.Gs. Hellinga. Codicologie en filologie VIII. In: Sp.d.L. 6 (1962-1963) 210-215.) Elk vel is beschreven met acht bladzijden tekst, b.v. volgens onderstaand schema. Een quaternio is dus samengesteld uit twee vellen.
vel 1 recto vel 1 verso vel 2 recto vel 2 verso
7r 2v 2r 7v 5r 4v 4r 5v
8v 1r 1v 8r 6v 3r 3v 6r

 

a. Op een aantal bladzijden van de codex heeft de inkt meer geleden dan op de overige pagina's. Misschien is grotere slijtage daarvan de oorzaak, misschien ook waren enkele vellen perkament, aan een of twee zijden, minder goed geprepareerd en heeft de inkt daardoor slecht gepakt. Op navolgende pagina's is het schrift gehavend. (Ik geef deze observaties met enig voorbehoud, daar ik slechts fotokopieën heb bestudeerd, nl. de verzameling uit de Leidse U.B. Facs. Ltk. F. 1. In deze verzameling ontbreken fotokopieën van de ff. 9 v, 10 r, 42 v, 80 v, 81 r en 81 v.) Gehavend zijn de ff. 6 r, 7 v, 8 r, (9 v is onbeschreven);
13 r, 14 v, 15 r, 16 v; 25 r, 26 v, 31 r, 32 v;
34 r, 35 v, 36 r, 37 v; 51 r, 52 v, 57 r, 58 v;
53 r, 54 v, 55 r, 56 v; verder 26 r en 33 r.

 

Wanneer we een beschrijving in plano aannemen met een impositieschema als boven aangegeven, bevinden zich de genoemde pagina's vier aan vier telkens op dezelfde zijde van een vel. (Van het vel waartoe f. 33r behoort, ontbreken twee folia, terwijl het laatste, f. 38, pas later is beschreven. Het schrift van f. 26 r is rechts onder ook gehavend. Naar het zich op de fotokopie laat aanzien is het perkament hier uitzonderlijk grof.) Daar het telkens om de buitenzijde van het dubbelgevouwen vel gaat, kan de beschadiging van het schrift slijtage zijn, wanneer de vellen dubbelgevouwen zouden zijn bewaard. Daardoor zou ook worden verklaard, dat bladzijden binnen in een katern, zoals de ff. 34 r en 37 v, veel vuiler konden worden dan andere bladzijden.
b. Wanneer we aannemen dat de vellen in plano zijn gelinieerd, is ook verklaard waarom niet meteen voor alle katernen de vertikale afschrijflijnen zijn aangebracht. Het is immers wel mogelijk voor meerdere bladzijden tegelijk te liniëren, maar de vertikale lijnen kunnen niet door het kopwit heen over twee bladzijden worden doorgetrokken, daar op een van de bladzijden de beginletterkolom achter de tekstkolom zou terecht komen.
c. Wanneer op bovengeschetste wijze in plano en niet op dubbelvellen is geschreven, moet elke katern uit een veelvoud van acht pagina's, d.i. twee dubbelbladen bestaan. Het voorkomen van uitsluitend binio's en quaternio's in onze codex behoeft ons in dit opzicht niet te verbazen. Een kopiist kan bewust kiezen voor een katern van een of van twee vellen, voor een binio of een quaternio. Een binio echter kan ook onbedoeld, door een vergissing ontstaan.
Wanneer een kopiist voor een quaternio kiest, moet hij na de vierde bladzijde van het buitenvel overgaan op het binnenvel; na van dit vel vier bladzijden te hebben beschreven, moet hij echter op de vijfde, naast de vierde liggende bladzijde verder gaan. Wanneer een kopiist per abuis na de vierde pagina van het buitenvel op de vijfde bladzijde doorschrijft, wordt de katern een binio.
d. Uitgaande van een beschrijving in plano kan worden verklaard, waarom kopiist δ/ε gedicht 16 op f. 82 recto begon en niet op de rectozijde van het tussen de ff. 80 en 81 ontbrekende blad. Hij wilde blijkbaar niet op f. 80 verso, doch op een nieuw vel beginnen, dat in het blad ff. 79-80/84-85 geschoven en gebonden moest worden. Volgens bovenstaand schema begon hij te schrijven op de bladzijde rechts onder. Hij moet het vel echter, weliswaar met de goede zijde boven, maar op zijn kop voor zich hebben gehad, m.a.w. het vel lag een halve slag gedraaid op de schrijvenaar. Een kleine vergissing, die vooral begrijpelijk is, wanneer we met Lieftinck (Ts 83 (1967) 42) aannemen, dat gedicht 16 niet direct na gedicht 15 is neergeschreven.
voetnoot1
In: Ts 83 (1967) 45.
voetnoot2
In: Ts 59 (1940) 249.
voetnoot1
In: NTg 62 (1969) 190.
voetnoot2
Lieftinck dateert de hand op c. 1400. (Ts 83 (1967) 42).
voetnoot3
In: NTg 62 (1969) 199.
voetnoot4
Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Uitgegeven door K. Heeroma, m.m.v.C.W.H. Lindenburg. Eerste deel. Leiden 1966. Leidse drukken en herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, grote reeks nr. 4, pp. 10-43.
voetnoot5
Het Gruuthuse-handschrift, p. 21.
voetnoot6
In: NTg 62 (1969) 198.
voetnoot1
De codex heeft herhaaldelijk tot legger, als voorbeeld voor de afschrijver, gediend. Vgl. de probationes pennae op f. 85 v, door De Vreese beschreven in Ts 59 (1940) 252-253, noot 3.
voetnoot2
Zo staat vóór 7 liederen een bloempje in de marge, vóór 24 liederen een o, vóór 26 liederen een f(?), voor 6 liederen een b(?).
voetnoot3
Dit mag worden afgeleid uit de probationes pennae op f. 85 v (vgl. noot 1). Lieftinck (Ts 83 (1967) 47) merkt over deze probationes pennae op: ‘Om zijn pen te proberen gebruikt men natuurlijk nooit die vellen [die men wil beschrijven], maar men zoekt een kladje en in vele gevallen wordt dat dan het schutblad van het boek of het fascikel waaruit men afschrijft’.
voetnoot4
Mij zijn geen andere voorbeelden van dit type aanwijzingen bekend. Dergelijke notities moeten ook wel zeldzaam zijn. Ze kunnen slechts voorkomen in codices (a) die als legger hebben dienst gedaan, (b) waarvan de inhoud uit kleinere, van elkaar onafhankelijke eenheden bestaat, die (c) niet alle moesten worden gekopieerd, maar waaruit een bloemlezing moest worden afgeschreven.
voetnoot1
Vgl. het schema in: NTg 62 (1969) 190.
voetnoot2
De Vreese in Ts 59 (1940) 251, Lieftinck in Ts 83 (1967) 38, Gerritsen in NTg 62 (1969) 196.
voetnoot3
Wanneer men wil achterhalen om welke reden de aanvankelijk 7, later 6 gedichten zijn uitgezocht, zal men daarom de stilistische overeenkomsten, door Heeroma opgesomd in Het Gruuthuse-handschrift, p. 22, niet buiten beschouwing kunnen laten.
voetnoot4
Vgl. Gerritsen in NTg 62 (1969) 194, vooral de punten 1 en 3.
voetnoot5
In: NTg 62 (1969) 196.
voetnoot6
Het wapen van Gruuthuse is omhangen met de keten van het Gulden Vlies. Loys van Gruuthuse, die in 1492 stierf, werd ridder van het Gulden Vlies in 1461.
voetnoot7
Vgl. NTg 62 (1969) 194 sub 6.
voetnoot1
In: Ts 59 (1940) 250-251.
voetnoot2
In: Ts 83 (1967) 39.
voetnoot3
Op dit punt bestaat bij voorgaande onderzoekers verschil van mening. De Vreese meent, dat alle lombarden van de hand van dezelfde rubricator zijn: Ts 59 (1940) 253. Lieftinck ziet ‘verschil in kwaliteit’ b.v. tussen de lombarden op de ff. 2 r-4 v en die op de ff. 4 v-5 v: Ts 83 (1967) 34. Gerritsen is van mening dat de lombarden in de eerste katern niet alle door dezelfde rubricator zijn aangebracht: NTg 62 (1969) 195.
M.i. zijn alle lombarden binnen deel A van een en dezelfde rubricator, en is deze rubricator in deel B niet aan het werk geweest. Zo zijn zeer duidelijk aantoonbaar de verschillen bij de U. In deel A steekt de tweede poot nergens onder de boog van de letter uit, in deel B is dat overal onmiskenbaar het geval. In deel A zijn de twee poten van de N even lang, in deel B steekt de tweede poot onder de regel uit. Hetzelfde geldt voor de H en de K. De lijn die de twee ogen van de B gemeenschappelijk hebben, loopt in deel B precies horizontaal, in deel A van links naar rechts schuin omhoog.
voetnoot4
Ook Lieftinck is van mening, dat de notenbalken niet door kopiist α zijn aangebracht: Ts 83 (1967) 36-37.
voetnoot5
Vgl. blz. 261, noot 5 sub a.
voetnoot6
Het is opmerkelijk, dat de onderzijde van f. 11, waar we op de rectozijde een eigendomsmerk zouden kunnen verwachten, is afgescheurd.
voetnoot7
Deze schatting is van De Vreese, in Ts 59 (1940) 246, noot.
voetnoot8
Heeroma in Het Gruuthuse-handschrift, p. 41. Lieftinck in Ts 83 (1967) 48. Geheel boven op f. 85 v staat nog in een oudere hand, doch slechts gedeeltelijk leesbaar: Dezen bouc(h)? es... (vgl. de foto in Ts 83 (1967) t.o.p. 41.
voetnoot1
Dat op f. 58 verso 12 regels, op f. 7 recto slechts 4 regels, en op f. 8 verso 2 regels onbeschreven bleven, kan irrelevant worden geacht.
voetnoot2
Niet door α beschreven zijn de katernen 1a, 8, 9, 10, 11 en 12, alle quaternio's, dat zijn - aangenomen dat de codex in plano is geschreven (vgl. p. 261-262, noot 5) - 12 vellen perkament.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Nieuwe Taalgids


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over 'Kritische kanttekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboek'

  • over Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel 1: liederen


auteurs

  • A.M. Duinhoven