Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66 (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66

(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 314]
[p. 314]

Boekbeoordelingen

S.F. Witstein: Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance, Enkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre. Assen, Van Gorcum en Comp., 1969. Neerlandica Traiectina No. 17.

Gedichten bij geboorte, huwelijk en dood, op belegeringen, veroveringen en veldslagen, op landen, steden en dorpen, op het schrijven van boeken, het bezoek van vorsten, de aankomst en het vertrek van vrienden, of aan personen gericht naar aanleiding van een bijzonder voorval, kortom gelegenheidspoëzie, waren een veelbeoefend genre in de renaissance. De stof ervan stond in grote lijnen vast, immers, de casus is gegeven, net als dat het geval is bij de aanklacht en verdediging in een proces, of in een politieke redevoering.

Deze laatste communicatievormen hadden het aanzijn gegeven aan de retorica, die regels leverde voor de structuur en de stijlmiddelen, waarmee men de aangevoerde argumenten grotere overtuigingskracht dacht te geven. Welnu, dit gehele arsenaal van voorschriften dat dus te maken had met het wèl-zeggen, deed ook buiten de direkte exempla van welsprekendheid zijn invloed gelden, op de verschillende poëtische genres.

In de renaissance, toen het kunnen en weten van de klassieken een integrerend deel vormde van het educatieve systeem, werden de griekse en latijnse werken over deze materie opnieuw uitgegeven en bestudeerd, en de retorische regels toegepast in de neolatijnse literatuur zowel als in die in de volkstalen. Dit toont Witstein aan in haar boek. Zij kiest daarvoor één genre, de funeraire poëzie, ‘een persoonlijke voorkeur’ zegt zij in haar verantwoording. De recensent begint het omvangrijke werk - 377 bladzijden - te lezen, maar al bij de eerste pagina merkt hij dat ‘lezen’ alleen niet voldoende is, het boek is allerminst eenvoudige lektuur, het wil bestudeerd worden: het is van een uitgesproken hoog wetenschappelijk gehalte en eist alle aandacht op om het te volgen. De schrijfster moge in haar verantwoording opmerken, dat de resultaten van haar studie als zeer voorlopig beschouwd moeten worden, ik ben van oordeel dat deze constatering van een te grote bescheidenheid blijk geeft. Natuurlijk heeft Witstein niet het laatste woord over deze materie gesproken. Wanneer een vak wetenschappelijk bedreven wordt, valt een gestadige ontwikkeling waar te nemen: op grondslagen door voorgangers wordt voortgebouwd, nieuwe methoden worden beproefd en uitgewerkt, nieuwe inzichten breken zich baan.

Maar zeker is dat het boek van Witstein een dimensie aan onze 17e-eeuwse poëzie onthult, die tot nu meer vermoed - op grond van buitenlandse literatuur voornamelijk - dan aangetoond was. Zo kan haar studie staan in de rij van werken die men in de mode-terminologie kwalificeert als behorend tot het grensverleggend onderzoek. Het is niet moeilijk door haar studie gerugsteund ook buiten de funeraire poëzie de retorische opbouw en de retorische versiering in tal van gedichten en prozastukken uit de Renaissance aan te tonen en op deze wijze te constateren hoe nuttig de gestage arbeid en ijver van Witstein geweest is.

Het boek bestaat uit twee duidelijk onderscheiden delen: deel 1 theorie, deel 2 praktijk. De 16e- en 17e-eeuwse opvatting over het wezen van de poëzie wordt bepaald door de antieke poëtica's. Vooral Aristoteles' verhandeling over de dichtkunst krijgt grote invloed in Europa, wanneer deze vertaald in het latijn - Valla, Alessandro de'Pazzi, Robertello - en in het italiaans - Bernardo Segni - bovendien van

[pagina 315]
[p. 315]

commentaren voorzien, in druk verschijnt. Verband wordt gelegd tussen de aristotelische poëtica en Horatius' brief aan de Pisones door Vincenzo Maggi en Giacopo Grifoli. Imitatio is de essentie der poëzie, zo stelde Aristoteles vast, en voor de renaissance-theoretici is zij het grondbeginsel van de litteraire kritiek in de 16e en 17e eeuw. Overigens waren deze opvattingen door de werken van Cicero, Horatius en Quintilianus via de grammaticus Donatus ook in de middeleeuwen bekend gebleven, maar zij krijgen pas hun kans, wanneer er een meer congeniale verhouding met de klassieke cultuur zich baan breekt.

Graag had ik gezien dat Witstein dieper was ingegaan op de vraag, waarom de imitatie-gedachte aangaande de dichtkunst zozeer verweven is in het 16e-eeuwse cultuurpatroon. Zou dit niet in verband staan met het toenmalige epistemologische systeem? Kennis verwerven ging langs andere wegen en had andere vooronderstellingen dan tegenwoordig. Uitgegaan werd van de algemene noemer van de gelijkenis, die zich manifesteerde in de aspecten van de convenientia, de aemulatio, de analogia en de sympathia. Verbanden, correspondenties, overeenkomsten, gelijkgerichtheid waren er overal en op verschillende niveaus. De 16e-eeuwer kon zich niet buiten dit denkpatroon plaatsen. Hierin past het imitatiobeginsel als de idealiserende nabootsing van de werkelijkheid wonderwel. Zij gaf de literatuur de plaats in het geheel van zekerheden tegenover de aanvallen die op haar waren gedaan van de zijde van de kerk en van hen die de argumenten van Plato hanteerden.

Het verband van de dichtkunst met de ars oratoria, de welsprekendheid die direct op het publiek gericht was, bestond vanouds. Theoretische verschillen waren er: de retorica houdt zich bezig met het bijzondere, wat iedere casus als zodanig is, de poëzie richt zich op het algemene en wil exemplarisch zijn. De materialen van beide zijn identiek: mentale gesteldheid, emoties en handelingen. Voor beide geldt het docere (onderwijzen), delectare (vermaken) en het movere (emoties opwekken). Digressiones (uitweidingen), narratio (verhaal van wat er gebeurt), sententiae (spreuken) en ornatus (opsiering) krijgen bij beide gelijkelijk aandacht. Dit alles wordt uitvoerig en exact meegedeeld en vervolgens historisch toegelicht: Romeinse keizertijd, christelijke oudheid, middeleeuwen, seconde rhétorique, humanisme, 16e eeuw. Frankrijk, Fracostoro's Naugerius.

Daarna komt de retorische conceptie van de inventio (stofvinding) aan de beurt, vooral aan de hand van Minturno's De poeta (1559). De partes orationis (delen van het betoog): principium, narratio, argumentatio en peroratio vinden hier hun verklaring. Wat wil het principium, prooemium of exordium? Drie dingen: docilem, benevolum en attentum parare, d.i.: goed geïnformeerd, gunstig gezind en aandachtig maken. De narratio moet de eigenschappen van brevitas (beknoptheid), perspicuitas (duidelijkheid) en verisimilitudo (geloofwaardigheid) bezitten om te overtuigen.

De loci, d.z. de argumenten om de bewijsvoering te steunen, krijgen in de loci a persona en a re (van de zaak) de behandeling in overeenstemming met hun belangrijkheid. Een conclusie over het renaissancistische dichterschap sluit dit hoofdstuk af.

Het laatste gedeelte van deel 1 gaat over de funeraire poëzie, waarbij aan de inzichten van Scaliger ruime aandacht wordt besteed: de laus (lof), de iacturae demonstratio (het aanwijzen van de betekenis van het verlies), de luctus (rouw) en de consolatio (troost) komen achtereenvolgens aan de orde. Daarna wordt afzonderlijk aan-

[pagina 316]
[p. 316]

dacht gewijd aan Jacobus Pontanus en zijn voorschriften voor het maken van een rouwgedicht. In een slotgedeelte wordt ingegaan op de praktijk van de klassieke funeraire poëzie als achtergrond van de renaissancistische theorie.

Waaraan ontleent deel 1 zijn betekenis? Niet aan het feit dat hier iets geboden wordt, dat nergens anders te vinden is. Er zijn tal van buitenlandse werken die zich met deze materie bezighouden. Maar in Nederland bestond op dit gebied nog niets, en de verdienste van Witstein is, dat zij de neerlandici in dit brede, goed gedocumenteerde overzicht de facetten van de samenhang van poëzie en retoriek in de renaissance duidelijk toont.

Eén bezwaar heb ik en dat geldt de wijze van presentatie. De latijnse en griekse citaten worden in de tekst opgenomen, alleen de laatste worden aan de voet van de bladzijde in vertaling gegeven. Waarom niet evenzo gehandeld met de aanhalingen uit het latijn? Het feit ligt er, dat verreweg het grootste deel van de neerlandici geen of onvoldoende kennis van deze taal heeft. Daarom lijkt het mij juister een vertaling in de tekst te geven en de originele passages in de noten.

De demon van de zetfouten heeft direct toegeslagen: de eerste letter van het eerste woord van het eerste citaat in het grieks, blz. 4, is foutief. Het moet niet zijn Ραυερόν, maar Φαυερόν. Laat ik nog enkele ongerechtigheden in het klassieke areaal wieden.

De consul seffectus, blz. 124, is mij onbekend, de consul suffectus bestond wel, het was de consul die bij overlijden van één dezer ambtsdragers gekozen werd, als ‘aanvulling’. Op blz. 146 lezen wij acutoritatem, wat zeker een drukfout is voor auctoritatem; hetzelfde zal wel het geval zijn met circatrices, blz. 93, hetgeen ongetwijfeld cicatrices moet zijn. En dan het jaartal in romeinse cijfers op blz. 211. Stond dat werkelijk zó in de bron: CIƆ.ICƆ.XVII? Dat is onleesbaar, het moet zijn CIƆIƆCXVII = 1617.

Het tweede gedeelte van Witsteins boek, de praktijk, omvat de toetsing van een aantal Nederlandse funeraire gedichten aan de in het eerste deel geconstateerde retorische regels. Daarmee is een beperking aangebracht: de vele neolatijnse gedichten op dit gebied blijven buiten Witsteins beschouwingen. Een volmaakt rechtvaardige handeling van de auteur. Achtereenvolgens komen Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel aan de beurt met hun bekendste - niet met alle - rouwgedichten.

Het structuurpatroon: laus, luctus, consolatio blijkt niet vast te liggen, in het ene geval krijgt de laus de meeste nadruk, in het andere de luctus, of de consolatio. Dit wordt bepaald door de aard van de persoon, door de wijze waarop hij/zij gestorven is. Bij Heinsius' Op de doot ende treffelicke victorie van de Mannelicken Helt Iacob Heemskerck ontbreekt de luctus. Terecht, zegt Witstein: ‘Geen medelijden, maar bewondering voor zulke mannen moet de lezer vervullen, zodat een beeld van louter verhevenheid en waardigheid in het brein van tijdgenoot en nageslacht geprent wordt’. (blz. 136) Daarentegen begint Hoofts Lykklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer met een luctus, omdat Hasselaer op zeer jeugdige leeftijd - 18 jaar - door de dood getroffen werd.

Hoewel ik overtuigd ben van Witsteins gelijk wat betreft de samenhang tussen retoriek en renaissancistische dichtkunst, vraag ik me toch ook af, of de schrijfster soms niet te veel waarde hecht aan haar theoretische structurering. Lof, rouw en troost zijn zo algemeen menselijke fenomenen, dat ze om in een gedicht voor te

[pagina 317]
[p. 317]

komen niet altijd theoretische fundering nodig hebben.

Met Witsteins analyses van de gedichten ga ik mee, zij doet dat met grote scherpzinnigheid en betrouwbaarheid. Dat zij geen ‘totale’ interpretatie van de onderzochte poëzie geeft, daarvan is zij zich duidelijk bewust, zoals blijkt uit haar inleiding, waarin zij zegt: ‘De analyse van de gedichten is afgestemd op de structuur. Dit impliceert dat ik geenszins pretendeer een zo volledig mogelijke uiteenzetting met betrekking tot de geboden teksten te hebben gegeven...’. Eéns te meer, het is het goede recht van een auteur beperkingen aan te brengen. Nog een enkele opmerking. Op blz. 178 lezen wij: ‘Tot het rectum behoren de vier hoofddeugden (sapientia, fortitudo, iustitia en temperantia)...’. Dat is m.i. onjuist, tot de vier cardinale deugden, zoals zij door Cicero geformuleerd zijn, moeten gerekend worden prudentia, fortitudo, iustitia en temperantia. Sapientia en prudentia zijn niet aan elkaar gelijk te stellen, en mogen niet door elkaar gebruikt worden, ook al vertalen wij beide woorden door wijsheid. Sapientia est rerum humanarum divinarumque scientia, de kennis van menselijke en goddelijke dingen, zo luidde de klassieke, vooral stoïsche, definitie. Augustinus, als in zovele opzichten de leermeester van het Westen, splitst deze betekenis in tweeën: sapientia is de kennis van de goddelijke dingen, de kennis van menselijke zaken is scientia. Deze betekenis van sapientia blijft in de middeleeuwen en tot het eind van de renaissance geldig.

Sapientia is een kennis, een weten van goddelijke dingen; sapientia is een contemplatief ideaal, is gericht op het onveranderlijke, op het eeuwige; sapientia onderzoekt de natuur van goddelijke en hemelse zaken, sapientia is een intellectuele deugd. Prudentia is een morele deugd; prudentia behoort tot de via activa, houdt het oog gericht op veranderlijke, menselijke aangelegenheden; prudentia wil leiding geven aan onze handelingen en uitmaken wat nagestreeft en wat vermeden moet worden; prudentia is de wijsheid van het burgerlijk leven.

Bij de hervormers, bij Luther en Calvijn zal dit onderscheid nog sterk leven, maar bij een man als Pierre Charron zal de sapienta ook geseculariseerd worden, en gaat dan alle vier de cardinale deugden omvatten. Wie uitvoerig de geschiedenis van deze begrippen wil nagaan, verwijs ik naar F. Rice Jr., The Renaissance Idea of Wisdom, Cambridge (Mass.), 1958; ook door Witstein aangehaald.

Op blz. 267 lezen wij over de vanitas als ‘een gedachtencomplex dus dat typerend genoemd mag worden voor de late Middeleeuwen’. Wie zou de waarheid van deze opmerking willen ontkennen? Maar Witstein had er toch aan toe moeten voegen, dat ook in de renaissance deze idee allerminst verdwenen is. In de 17e eeuw zijn de vanitassymbolen in de schilderkunst talrijk: de zeepbel, de kaars, het boek. De Jongh in zijn Minne- en zinnebeelden bespreekt ze uitvoerig. Dit zijn slechts een paar kanttekeningen bij een werk dat ik als een belangrijke aanwinst beschouw voor het begrijpen van de Nederlandse literatuur uit de 17e eeuw.

 

Amsterdam, Neerkanne 30

F. VEENSTRA


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • F. Veenstra

  • D. Fokkema Sr.

  • H.M.J. van Galen

  • L. Koelmans

  • J. Taeldeman

  • over S.F. Witstein

  • over Joost van den Vondel

  • over Riemer Reinsma

  • over C. van de Ketterij

  • over Joost van den Vondel

  • over H. Entjes

  • over Aurel Sercu