Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 70

(1977)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De

Vorige Volgende
[p. 407]

-t in eerste persoon enkelvoud in het Leids: syntaxis of fonologie?

In dit stukje zal ik proberen aan te tonen dat de vormen van de eerste persoon enkelvoud presens met een -t: bijvoorbeeld ik bakt, in het Leids vrijwel uitsluitend in bijzinnen voorkomen. De meest voor de hand liggende verklaring van dit verschijnsel kan nieuwe licht werpen op een oude kwestie, namelijk: zijn de t-vormen in de Zuidhollandse dialecten ontstaan door hypercorrectie, of door analogie naar de tweede en derde persoon enkelvoud (paradigmadwang)?*

1. De t-vormen in het Leids

Het Leids behoort tot de dialecten waarin de t aan het woordeinde soms aanwezig is en soms niet (zie De Vries e.a. 1974). De uitgangen van het presens enkelvoud vormen geen uitzondering op dit proces: naast jij bakt en hij bakt komen dus voor jij bak en hij bak. De volgende factoren blijken de deletie van t aan het woordeinde te bevorderen:

-de aanwezigheid van een consonantcluster voor t,
-de aanwezigheid van een direct volgend woord dat begint met een consonant.

Ook de eerste persoon enkelvoud heeft af en toe een t: naast ik bak is dus ik bakt mogelijk in het Leids. In Daan 1965, 14, 14n worden de voorwaarden beschreven waardoor volgens diverse bronnen het voorkomen van deze t-vormen in het Zuidhollands wordt bevorderd. Deze voorwaarden zijn:

-de postvocalische positie van -t,
-de aanwezigheid van een direct volgende pauze dan wel vocaal,
-een accent op het woord met -t.

Op de laatste voorwaarde na, zijn deze voorwaarden precies tegengesteld aan de factoren die deletie bevorderen, een argument voor rnw. Daan om uit te gaan van een paradigma dat luidt: ik bakt, jij bakt, hij bakt, waarna de t in alle drie de gevallen wordt gedeleerd door een optionele regel met variabelen.

Over nu naar het Leids. In mijn corpus spreektaal1 komen de volgende t-vormen voor (zie tabel op p. 408):

De situatie in het Leids, zoals die blijkt uit de tabel, is deze: we hebben te maken met een optionele regel: Leidenaars hebben niet altijd een vorm met -t in de eerste persoon enkelvoud, en het komt ook niet voor dat iemand nimmer een vorm met -t gebruikt. Het al dan niet verschijnen van -t is voor een deel afhankelijk van de fonetische omgeving: bevorderende factoren zijn, zoals verwacht, de positie ná vocaal en voor een pauze of direct volgend woord met een vocaal als eerste foneem. Zo zijn de gevallen met t in positie na consonant en voor consonant in de minderheid (acht gevallen) tegenover de t-vormen voor vocaal (zes gevallen) of na vocaal (15 gevallen), oftewel 15%

[p. 408]

Tabel. Eerste persoon enkelvoud met -t, uitgesplitst naar syntaktische en fonologische omgeving.

In Hoofdzin In Bijzin
  voor consonant voor vocaal voor pauze
1. ik gaat ook 2a. gaat lezen (V2) 3a. vertelt aan (V1) 4. bekijkt (M1)
(V6) gaat zitten (V2) 3b. komt en (M3) komt (M1)
(1 geval) gaat kijken (V4) krijgt en (M6) nagaat (M2)
  gaat kijken (M4) komt en (V5) komt (M4)
  gaat rijden (M4) leest en (V4) zegt (V3)
  gaat zitten (V6, 2×) bent eh (M1) bent (V4)
  gaat staan (V6) ziet eh (M9) bent (M6)
  gaat nemen (V8) (7 gevallen) bedoelt (M7)
  hoort van (M3)   omgaat (M8)
  2b. bedoelt dat (M1)   thuiskompt (V6)2
  loopt he (M1)   zegt(V5)
  bent he (V4)   wegbrengt (M1)
  heengaat hoor (M5)   doet (M7)
  ziet dat (M6)   vertoeft (M9)
  bent want (M6)   bedoelt (M9, 3×)
  ziet wat (M8)   ziet (M9)
  bedoelt ze (M9)   onthout (M9)3
  gaat hoor (M9)   inshenkt (V2)
  komt he (M9)   (20 gevallen)
  misgunt he (M9)    
  opstaat dan (M7)    
  ziet dan (M7)    
  omgaat die (V4)    
  (24 gevallen)    
tegenover 85%. Een regel die deze fonetische condities opneemt kan dus wel de meerderheid, maar niet alle gevallen verklaren.

De zaken staan er anders voor wanneer we een syntactische conditie zouden opnemen in onze optionele regel. Immers, de t-vormen komen voor 98% in bijzinnen voor.4 Wanneer een echte optionele regel met variabelen zou worden opgesteld, waarin

[p. 409]

het aantal gerealiseerde gevallen met -t wordt gerelateerd aan het aantal potentiële gevallen, zou deze verhouding nog dramatischer in het voordeel van de bijzinnen uitvallen. In spreektaal komen namelijk veel minder bijzinnen voor dan hoofdzinnen, waardoor er in een gegeven corpus ook minder persoonsvormen in bíjzinnen zijn aan te treffen dan in hoofdzinnen. Daarbij komt nog dat in de meerendeels korte spreektaal-zinnen de persoonsvorm in hoofdzinnen ook regelmatig aan het zinseinde staat, bij-voorbeeld ja, ik luister. Dat gebeurt óf als de zin dan al afgelopen is, of als de zin na de persoonsvorm wordt afgebroken. De persoonsvorm staat dan in een positie die te vergelijken is met de persoonsvormen in de derde kolom van de tabel, maar nergens in het corpus hoort men op deze positie t-vormen. We zien dus dat de ene syntactische factor een groter deel van de gevallen verantwoordt dan de twee fonologische factoren bij elkaar. Daarom ben ik van mening dat we zowel op grond van de nauwkeurigheid waarmee de t-gevallen verantwoord worden, als op grond van de elegantie van de optionele regel moeten besluiten tot het opnemen van een syntactische conditie.

Voor een verklaring moeten we uitgaan van het voornaamste verschil tussen hoofden bijzin in het Nederlands: in de eerste staat de persoonsvorm vast op de laatste of voorlaatste plaats.5 Terwijl in de hoofdzin subject en persoonsvorm direct met elkaar verbonden zijn, kunnen in de bijzin tussen die twee, andere woorden voorkomen. Het ligt voor de hand dat dit feit invloed heeft op de taaiproductie. Zo probeert Van Haeringen 1949 enkele spreektaaleigenaardigheden (zoals verbogen voegwoorden en dubbele ontkenningen) die in sommige dialecten alleen in de bijzin voorkomen, te verklaren door de ‘spanning’ die de grote afstand tussen subject en persoonsvorm oproept. Dat er zo veel meer t-vormen in bijzinnen verschijnen kan ook op deze manier worden verklaard: tussen subject en persoonsvorm staan in de bijzin vaak andere woorden waardoor voor de spreker de congruentie-regel naar de achtergrond verdwijnt en de kans op het gebruik van de vorm die het paradigma gelijkvormig maakt, groter wordt. Mogelijk speelt hierbij ook een rol dat sommige woorden tussen subject en persoonsvorm in de bijzin, bijvoorbeeld betrekkelijke en aanwijzende voornaamwoorden (zoals die en dat) met betrekking tot de congruentie plaatsvervangend gaan optreden, en zo het eerste-persoonssubject concurrentie aandoen. Misschien is er nog een andere factor in het spel. Labov en Linde 1975 laten zien hoe mensen die hun huizen beschrijven minder belangrijke zaken zoals kasten etc. in bijzinnen noemen. Dat is een voorbeeld van iets meer algemeens: in bijzinnen wordt vaak de oude, communicatief minder belangrijke informatie gestopt. Het zou kunnen dat het feit voor een spreker een bijzin van minder belang is, met zich meebrengt, dat hij daar ook minder aandacht aan besteedt, waardoor de (substandaard) t-vormen makkelijker kunnen ontstaan.6

[p. 410]

In ieder geval is voor de Leidenaar de keuze voor de ABN-vorm, dus de vorm zonder t, alleen dan onbedreigd, als subject en persoonsvorm in de hoofdzin en direct naast elkaar staan. Dat juist de vorm mét t in geval van onzekerheid wordt gekozen is niet zo vreemd: Goeman 1976, 5n wijst er op dat uit het frekwentiewoordenboek (Uit den Boogaart 1975) blijkt, dat de tweede en derde persoon in spreektaal veel meer voorkomen dan de eerste persoon: 56% tegenover 30%.

2. De verklaring van de t-vormen

Kloeke 1924 noemt de t-vormen in de Zuidhollandse dialecten een duidelijk geval van hypercorrectie, en sindsdien zijn deze vormen verschillende malen in de literatuur opgedoken. Kloekes redenering is helder en eenvoudig: in deze streken verdwijnt de -t in allerlei woorden, ook in de tweede en derde persoon van het presens. Sprekers van een Zuidhollands dialect die beseffen dat de standaardtaal t-vormen vereist zullen deze t, volgens Kloekes theorie, op verschillende plaatsen toevoegen, niet alleen aan het einde van woorden waar het ABN een t heeft, maar ook aan het einde van woorden waar in de standaardtaal geen t thuishoort.

Deze verklaring is tè eenvoudig, meteen al voor De Vries 1929, die aan hypercorrectie een minder grote plaats toekent in zijn theorie over taalverandering dan Kloeke. De Vries wijst er op, dat hypercorrectie als verklaring vereist, dat dergelijke t-vormen vooral aangetroffen zouden moeten worden in de spraak van mensen die op dat ogenblik beschaafd willen praten, en dat dat niet aangetoond is. Het bezwaar van De Vries kan mijns inziens weerlegd worden, door er op te wijzen dat Kloeke nergens beweert dat telkens wanneer er een t-vorm wordt gehoord, er hypercorrectie in het spel is. Integendeel, hij wijst juist op het feit dat oorspronkelijk hypercorrecte vormen snel een eigen leven gaan leiden, en als vaste vorm door andere mensen overgenomen worden.

Er zijn wel andere feiten die de hypercorrectie-theorie minder aantrekkelijk maken zoals

1.Het Nederlands kent werkwoorden die in de derde persoon enkelvoud niet alleen een t als uitgang hebben, maar waaraan ook de stam er anders uitziet dan die van de eerste en de tweede persoon. Een voorbeeld is hij heeft. Wanneer Kloekes hypercorrectie-theorie juist zou zijn als verklaring voor de t-vormen, zouden we verwachten dat wél zou voorkomen ik hebt (waarin immers een niet-correcte toevoeging van t aan het woordeinde voorkomt), maar beslist géén gevallen van ik heeft. Deze verwachting komt niet uit: Kloeke 1956, 14 rapporteert ik heeft vormen, waaruit blijkt dat niet de t maar de hele vorm van de derde persoon voor het paradigma een rol speelt.
2.Ook de vorm (ik) kunt in de volgende zin is een bewijs dat ook bij andere werkwoorden onzekerheid bestaat die niets met -t te maken heeft:
M7 ..., dat ik me eigen niet kunt verdedigen
3.Een theorie die hypercorrectie aanneemt als verklaring voor het verschijnsel doet verwachten, dat de vormen met ‘hypercorrecte’ -t redelijk willekeurig verspreid zijn over alle woordklassen. Een dergelijke verwachting komt niet uit. In mijn corpus komen slechts voor de gevallen: gezint, fondst, bijt (het voorzetsel bij) vroegt, buurtvrouwen en kantoorwerkt.
4.Men zou verwachten in verband met de vormen ik moch, jij moes, hij dach etc. (die
[p. 411]
wel voorkomen), dat ik gingt, hij sloegt ook voorkwam. Deze verwachting komt niet uit.
5.Tenslotte doet een theorie die uitgaat van hypercorrectie geen enkele voorspelling ten aanzien van de verspreiding van eerste-persoon-enkelvoudvormen met -t over hoofd-en bijzin.

Hypercorrectie is dus niet waarschijnlijk. De Vries 1929, 119 stelt zelf als verklaring voor: analogie naar de tweede en derde persoon, en ik geloof dat hij het bij het rechte eind had..De eerste twee argumenten tégen hypercorrectie, zijn wel geschikt om onzekerheid aan te tonen over de keuze van de juiste vorm, en het zal wel weer niet toevallig zijn dat M7 deze onzekerheid weer demonstreert in een bijzin. Een ander voordeel van de analogie-theorie is, dat het verschil in frekwentie tussen hoofd- en bijzin van de t-vormen wel met deze theorie in verband kan worden gebracht, zoals we al hebben gezien. De grotere onzekerheid in bijzinnen komt ook naar voren in de verwarring van enkelvoud en meervoud, een verschijnsel dat ook alleen regelmatig in bijzinnen schijnt op te treden, bijvoorbeeld

M8 ... als je ouders je op een ambachtsschool kon sturen.

Overigens kan de onzekerheid zijn vergroot door het verdwijnen van zoveel t's aan het woordeinde. Met andere woorden: het lijkt me niet uitgesloten dat hypercorrectie toch als nevenoorzaak een rol speelt.

 

De keuze voor paradigma-dwang als verklaring heeft ook gevolgen voor de vraag welke vorm als onderliggend moet worden gekozen. Goeman, die enkele opinies hierover weergeeft, wijst er op dat de keuze onzeker is, ook voor de taalgebruiker zelf. Dat duidt hij aan met het woord ‘indeterminisme’.

In het Leids is daarvan, dunkt me, geen sprake: de basisvorm is daar ik bak, en wel omdat het aannemen van een optionele t-deletieregel in de hoofdzin onmogelijk is. Daar is deletie verplicht. Verder zou er in geval van een deletie-regel toch voor de eerste persoon een andere regel moeten worden geconstrueerd dan voor de tweede en derde persoon tezamen, en wel omdat (a) in sommige gevallen deletie bij de eerste persoon wel mogelijk zou zijn, maar niet bij de andere gevallen. Zo is bijvoorbeeld niet mogelijk *dat hij ga naar Utrecht. (b) Er komen veel meer t-vormen voor bij de tweede en derde persoon dan bij de eerste, zodat in de optionele regel de variabelen andere waarden moeten hebben. De regel zou dus niet alleen voor de eerste persoon anders geïndekseerde waarden voor de variabelen, maar ook andere fonologische voorwaarden kennen. In dat geval verdwijnt het voornaamste argument voor een basis-vorm met -t, namelijk dat dan voor alle personen van het enkelvoud presens een zelfde deletie-regel werkt.

Dat het Leids ik bak als grondvorm heeft, en heeft, en een regel die in de bijzin onder bepaalde omstandigheden een t inserteert, wil echter nog niet zeggen dat een zelfde systeem voor de andere Zuidhollandse dialecten moet worden aangenomen. In sommige dialecten zijn immers ook t-vormen in de hoofdzin mogelijk. Over deze dialecten valt nog het volgende te zeggen: de hier voorgestelde verklaring voor het ontstaan van de t-vormen wordt niet aangetast. Dat zou pas gebeuren als er een dialect wordt gevonden waar de t-vorm wel in de hoofdzin maar niet in de bijzin kan staan.

[p. 412]

Voor zover ik weet bestaat een dergelijk dialect niet. Het is wel mogelijk, dat in de beschrijving van andere dialecten ik bakt als grondvorm wordt gekozen: dit zal gebeuren als deze vorm voorkomt, én de t in eerste persoon enkelvoud wordt gedeleerd onder dezelfde voorwaarden als die van de tweede en derde persoon. De vorm met t zal dan des te eerder worden gekozen, als men uitgaat van een klassiek generatief kader, waarbinnen nu eenmaal, om technische redenen, een sterke voorkeur bestaat voor een zo volledig mogelijke grondvorm waarop deletieregels moeten worden toegepast. We hebben in dat geval te maken met een dialect waarin de oorspronkelijk analogische vorm de vaste vorm is geworden, iets wat moeilijk volstrekt uniek kan worden genoemd.

 

Het bovenstaande is tot stand gekomen door nauwkeurige bestudering van een redelijk groot corpus gesproken taal van een dialect dat niet in het centrum van het ik bakt-gebied ligt (Goeman 1976, 10-11). Via de condities die bleken te bestaan in dit, wat de t-vormen betreft perifere dialect, wilde ik meer te weten komen over de beweegredenen die sprekers onbewust hebben om zus en niet zo te spreken. Als het resultaat de toets van de kritiek kan doorstaan, is het op zijn plaats enkele kanttekeningen te plaatsen bij de overigens waardevolle publicatie van Goeman. In de eerste plaats lijkt me zijn methode van materiaal verzamelen niet passen bij de problemen die hij wil oplossen. We hebben immers te maken met een verschijnsel dat voor de meeste dialecten variabel is, iets dat per definitie moeilijk voor introspectie van taalgebruikers toegankelijk is. In de weergave van RND-zinnen en woorden, alsmede in de vragenlijsten (op beide baseert Goeman zich) zijn mijns inziens sommige factoren die tijdens het normale spreken een belangrijke rol spelen, afwezig. Deze factoren kunnen echter een beslissende invloed hebben op de fonetische omgeving waarin het te bestuderen verschijnsel plaatsvindt. Zo blijkt uit de tabel dat een groot deel van de cruciale voorbeelden een omgeving heeft met een interjectie of ander vulwoord, of met een niet ‘ideale’ pauzeindeling. Andere verschijnselen die invloed kunnen hebben, en die nimmer in vragenlijsten etc. naar voren zullen komen, zijn herhalingen en interacties met de hoorder. Aan de andere kant zijn er ook invloeden die wel in vragenlijsten maar niet in gesproken taal voorkomen: bij het invullen van een dergelijke lijst doet men vooral een beroep op de taalbeschouwelijke kwaliteiten van een informant, terwijl in een interview-situatie, die tenslotte de basis vormt voor het gesproken-taalmateriaal, louter taaibeheersingsaspecten een rol spelen. Het lijkt me daarom wenselijk dat een vervolgonderzoek zich mede zal baseren op bandopnames van gesproken taal.

Over de probleemstelling van Goeman wil ik nog het volgende zeggen. Het indeter-minisme is zeker een belangrijk verschijnsel omdat het de aandacht richt op de taalgebruiker op de tweesprong. De hoorder kan het hem aangeboden materiaal op twee manieren interpreteren. Hij kiest er één, en dat brengt vrijwel altijd met zich mee dat andere groepen mensen een andere keuze doen. Het is echter niet waarschijnlijk dat alle gevallen werkelijk indeterministisch zijn en blijven voor de gewone taalgebruiker. Van jongs af aan is hij gewend te moeten interpreteren, en hij zal ogenblikkelijk kiezen. Het lijkt me verder niet moeilijk veel meer gevallen van indeterminisme op te sporen (de syntaxis is één en al indeterminisme). Dat opsporen en beschrijven van deze mogelijk inderteministische gevallen is een eerste stap. Het is echter de taak van de taalkundige om zo precies mogelijk vast te stellen wat gekozen wordt, en te ontdekken

[p. 413]

welke strategie de taalgebruiker daarbij heeft gebruikt. Alleen antwoorden op deze problemen leveren mijns inziens een bijdrage tot de vermeerdering van onze kennis over het menselijk taalvermogen.

 

Arondeusstraat 15, Amsterdam-Slotermeer

f. jansen

Bibliografie

Daan, J. 1965: ‘Streektalen in Zuid-Holland, een eerste verkenning’. In: J. Daan en K. Heeroma, Zuidhollands. BMDC 30. Amsterdam, 5-31.
Goeman, A.C.M., 1976: Aspecten van de vervoeging van het presens. BMDC 49, Amsterdam.
Haeringen, C.B. van, 1949: ‘“Tangconstructies” en reacties daarop’. In: C.B. van Haeringen, Neerlandica. Den Haag, 260-268.
Kloeke, G.G., 1924: ‘Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen’. TNTL 43, 161-188.
Kloeke, G.G., 1956: Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’. VKNAW afd. let. N.R-dl. 63, 1. Amsterdam.
Koster, J., 1973: ‘PP over V en de theorie van J. Edmonds’. Spektator 2, 294-309.
Linde, C. en W. Labov, 1975: ‘Spatial networks as a site for the study of language and thought’ Language 51, 924-931.
Stutterheim, C.F.P., 1977: ‘Ik hout’. NTg 70, 33.
Uit den Bogaart, P.C., 1975: Woordfrekwenties in geschreven en gesproken Nederlands Utrecht.
Vries, J.W. de e.a., 1974: ‘De slot-t in consonantclusters te Leiden: een sociolinguïstisch onderzoek’.FdL 15, 235-250.
Vries, W. de, 1929: Hyperkorrektheid. MKNAW afd. let. dl. 67, 5. Amsterdam.