Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80

(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 418]
[p. 418]

Hoofts ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen’ en de heldinnenbrieven

T.L. ter Meer

1 Inleiding

Eind augustus 1630 zond Hooft aan Constantijn Huygens een brief waarbij hij een zojuist voltooid lied insloot, getiteld ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorloogh voor 's Hartoghenbosch’. In dit lied richt Amalia van Solms zich tot haar echtgenoot, Frederik Hendrik. De achtergrond van het gedicht is de belegering van Den Bosch door de prins in 1629.

Over het ontstaan van het lied zijn we goed ingelicht. In de begeleidende brief vertelt Hooft, dat Huygens hem ‘ijets van de stof eerst in 't hooft gehangen’ had, dat wil zeggen dat Huygens hem eerst iets van de stof in gedachten gebracht had. Daarna - zo vervolgt Hooft - had hij iemand een lied horen zingen op een melodie die hem niet meer losliet. Deze beide elementen heeft hij samengevoegd, zodat een lied ontstond rond het thema dat Huygens hem ingegeven had, op de melodie die hem zo bekoord hadGa naar voetnoot1.

Van het lied dat Hooft gehoord had, zijn alleen de enkele woorden bekend die hij er zelf in zijn brief uit citeert. Meer weten we over de rol die Huygens gespeeld heeft bij de totstandkoming van de ‘Klaghte’. De Haagse dichter had er bij Hooft op aangedrongen, een Latijns gedicht van Caspar Barlaeus, de ‘Epistola Ameliae’ (brief van Amalia), in het Nederlands te vertalen. Hooft is daar niet op ingegaan, maar heeft wel de inhoud van Barlaeus' gedicht in gedachten gehouden en er het thema van de ‘Klaghte’ aan ontleendGa naar voetnoot2.

Het lied waar het om gaat, is overbekend. Ook op de ontstaansgeschiedenis ervan, zoals hiervoor geschetst, is reeds meer dan eens gewezen. De ‘Klaghte’ is in bijna iedere bloemlezing uit Hoofts poëzie te vindenGa naar voetnoot3. In alle handboeken over de Nederlandse literatuurgeschiedenis staat het gedicht vermeld en ook elders waar van Hoofts dichterschap sprake is, ontbreekt het zelden. Van degenen die dieper op het lied zijn ingegaan, dien ik allereerst Gielen te noemen, die in zijn artikel over de bronnen van de ‘Klaghte’ onder

[pagina 419]
[p. 419]

meer ingaat op de relatie tussen Hoofts gedicht en de ‘Epistola Ameliae’ van BarlaeusGa naar voetnoot4. Daarnaast beschikken we over een zorgvuldige analyse van de hand van Kannemeyer, die het lied bovendien van annotaties voorzagGa naar voetnoot5. Dat laatste is ook door anderen gedaan, het meest gedetailleerd door ZaalbergGa naar voetnoot6. In 1983 wijdde Roose een uitgebreid artikel aan allerlei aspecten van het gedicht en de context ervanGa naar voetnoot7. Enkele jaren daarvoor had Lievens aandacht besteed aan een moeilijke plaats eruitGa naar voetnoot8. Kortom, er is genoeg belangstelling en waardering voor de ‘Klaghte’. Toch meen ik, dat nog niet alle kanten belicht zijn van dit terecht beroemde lied.

In dit artikel geef ik eerst een analyse van Hoofts gedicht (paragraaf 2), waarop een bespreking volgt van Barlaeus' ‘Epistola Ameliae’ (paragraaf 3). Gielen had volgens mij geen juist beeld van het gedicht van Barlaeus; om die reden dienen we de ‘Klaghte’ en de ‘Epistola’ opnieuw met elkaar te vergelijken. Dit gebeurt in paragraaf 4. Barlaeus' gedicht, zo zal blijken, vraagt erom, tegen de achtergrond van een aantal teksten gelezen te worden. Met deze teksten vergelijk ik de ‘Klaghte’ in paragraaf 5. Het is immers mogelijk, dat Hooft niet alleen elementen uit de ‘Epistola’ benut heeft, maar ook teruggegrepen heeft op het materiaal waar Barlaeus op inspeelt. Strofe I 7, volgens Van Tricht de prachtigste van het liedGa naar voetnoot9, neemt daarbij een belangrijke plaats in. In paragraaf 6 tenslotte ga ik na of mijn bevindingen niet strijdig zijn met hetgeen Hooft zelf zegt over het ontstaan van het lied.

2 Een analyse van de ‘Klaghte’

Hieronder volgt eerst de tekst van het gedicht. Er is geen handschrift van bewaard. Ik ontleen de tekst aan de editie van Hoofts Gedichten uit 1636, waarin het lied voor de eerste maal gedrukt werdGa naar voetnoot10.

[pagina 420]
[p. 420]
Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorloogh voor 's Hartoghenbosch
 
I
 
Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren,
 
Met zuyver' hemelvlam, kan ook
 
De grimmigheidt, u dan verdonkren,
 
En smetten, met een' aerdschen rook?
5[regelnummer]
Wat toght verleert die glinsterlichten
 
Hunn' zoeten swier?
 
Om liever brandt van Mars te stichten,
 
Dan Venus vier?
 
 
 
II
 
Zoo glooryzucht uw' zinnen prikkelt,
10[regelnummer]
Voert, in Triomf, myn' slaverny.
 
Een krans van bloemen bly gespikkelt,
 
(Geen Lauwergroen en heeft ‘er by)
 
Zal ik u vlechten, heel doorwaessemt,
 
Op nieuwen vondt,
15[regelnummer]
Met geur, myn handtjens aengeaessemt,
 
Van uwen mondt.
 
 
 
III
 
Op gouwde lelyen, en straelen,
 
Laet trotsen Fransch’ en Spaensche króón.
 
Om daer een perrei af te haelen,
20[regelnummer]
En streeft zoo niet, door duyzendt dóón.
 
‘k Zal d'uw’ al aerdiger doen blaken,
 
Van steê, tot steê,
 
Met traentjens dauwend' op myn' kaken,
 
Uyt Minnewee.
 
 
 
IV
25[regelnummer]
Ik pooghde 't gloedtjen van myn' liefde
 
Misschien te koelen, voor een' stondt,
 
Kon nijptang 't flitsjen, dat my griefde,
 
Wat trekken, uyt de diepe wondt.
 
Maer 't schijnt geweêrhaekt, dit is 't mangel.
30[regelnummer]
Helas! myn hart
 
Voelt maklijk inwaerts gaen den angel;
 
Te rug, met smart.
 
 
 
V
 
Myn‘ zughjens, tedere ghetuyghen
 
Van d'ongeneezelijke quael,
35[regelnummer]
Die plagh uw open oor te zuyghen.
 
Nu stoppen 't kooper, en metael.
 
Terwijl ghy breydelt d'oorloghskanssen,
 
Met wal en graf,
 
Trompet, en schut (Ach arme) schanssen
40[regelnummer]
Myn’ klaghten af.
[pagina 421]
[p. 421]
 
VI
 
Indien 't u lust, Juppijn te spelen,
 
Zijn' vriendtlijkheên te volghen traght.
 
Zijn hooghste lof, in menschekeelen,
 
Nocht donder is, nocht blikzemjaght.
45[regelnummer]
En beter, dat myn smijdigh smeeken
 
Uw hart verfraey,
 
Dan in gedruys, van slaen en steken,
 
Het veldtgeschraey.
 
 
 
VII
 
'k Hoor alle daeghs van versche dooden
50[regelnummer]
Gevelt in hol, oft galery
 
Elk overlijdt aen eighe lóóden;
 
Maer aller koeghels moorden my.
 
Want ik my elkmaels voel bezeeren,
 
Als van een punt,
55[regelnummer]
Die denk; op 't hoofdt met witte veeren
 
Was dat gemunt.
 
 
 
VIII
 
Wat mooght ghy, die u niet en zoeken,
 
Bestooken, in hun voordeel, gaen.
 
Zoo veel en is 't niet waerdt, de vloeken
60[regelnummer]
Van heel Kastilj', op zich te laên
 
Denkt liever, hoe Madril zoud' stoffen,
 
En zyn verquikt,
 
Vernam 't, van scherp te zyn getroffen
 
U. Ach! my schrikt.
 
 
 
IX
65[regelnummer]
Maer is, om lief, om lijf, om leven
 
Om kindt, om zoon van vaders naem,
 
Zoo veel, op veer nae, niet te geven,
 
Als om een glooryrijke faem,
 
Zoo gunt my dat ik met u rijde,
70[regelnummer]
Door koudt, door heet
 
En voert my by 't rappier, op zijde,
 
Waer dat ghy treedt.

Bezien we de inhoud van het lied naderGa naar voetnoot11. De eerste strofe introduceert de tegenstelling die een groot deel van het gedicht beheerst: de tegenstelling tussen oorlog en liefde. De vriendelijke glans van 's prinsen ogen is verdwenen. De ogen stralen nu oorlogszucht uit; ze ontvonken niet meer ‘Venus vier’, maar ‘brandt van Mars’.

[pagina 422]
[p. 422]

De strofen 2 en 3 lopen in zekere zin parallel. In beide strofen zegt Amalia, dat zij de prins datgene kan verschaffen, wat hij in de strijd probeert te verwerven. Het gevoel overwinnaar te zijn, kan zij hem geven door hem over haarzelf te laten triomferen; een krans van bloemen zal zijn lauwerkrans zijn (strofe 2). De parels die hij van de Spaanse kroon probeert af te halen, kan zij hem geven in de vorm van haar tranen (strofe 3). In beide strofen houdt Amalia de prins voor, dat hij geen enkele reden heeft om ‘liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier’. Alles wat Mars te bieden heeft, kan ook Venus schenken.

In de vierde strofe vertelt Amalia, dat zij haar liefde niet voor enige tijd minder kan laten worden. De pijl van Cupido is immers geweerhaakt en laat zich niet zo maar uit de wond trekken. Zeer functioneel is het chiasme in de vss. 30-32: ‘myn hart Voelt maklijk inwaerts gaen den angel; Te rug, met smart’. Ook de beweging van de woorden gaat als het ware achterwaarts.

Vervolgens laat Hooft de prinses klagen, dat Frederik Hendrik geen aandacht meer heeft voor haar ‘zughjens, tedere ghetuyghen Van d'ongeneezelijke quael’. Zijn oor is vervuld van andere geluiden, namelijk de geluiden van de strijd die woedt (strofe 5).

Strofe 6 is vergelijkbaar met de strofen 2 en 3. Ook hier stelt Amalia Frederik Hendrik een andere manier voor om datgene te bereiken, wat hij in de oorlog wil bereiken. Als hij Jupiter wil zijn, dan hoeft dat niet met ‘donder’ en ‘blikzemjaght’, dat wil zeggen in de strijd. Hij kan ook Jupiter zijn door ‘“Zijn” vriendtlijkheên te volghen’. In de tweede helft van de strofe staan ‘smijdigh smeeken’ en ‘veldtgeschraey’ op dezelfde wijze tegenover elkaar als de lauwerkrans en de bloemenkrans in strofe 2 en de parels en de tranen in strofe 3.

In al deze zes strofen - met uitzondering van de vierde - staan telkens begrippen tegenover elkaar die met de oorlog en met de liefde te maken hebben, begrippen die evenwel ook steeds een punt van overeenkomst hebben:

VS. oorlog Liefde overeenkomst
7, 8 brandt van Mars Venus vier vuur
11, 12 Lauwergroen Een krans van bloemen bly gespikkelt krans
18, 19, 23, 24 perrei (aan de) Spaensche króón traentjens dauwend' op myn' kaken, Uyt Minnewee wat ‘parelend’ is
33, 36, 39, 40 (de klank van) kooper, en metael; Trompet, en schut Myn' zughjens; Myn' klaghten wat F.H. kan horen
42, 44 donder, blikzemjaght vriendtlijkheên wat bij Jupiter hoort
45, 48 veldtgeschraey myn smijdigh smeeken wat F.H. kan horen

[pagina 423]
[p. 423]

De enige plaats tot dusver die iets meer zegt over de strijd waar het om gaat, is vss. 17-18: ‘Op gouwde lelyen, en straelen, Laet trotsen Fransch' en Spaensche króón’. Dit is het enige element dat naar Hoofts eigen tijd verwijstGa naar voetnoot12. Het lied heeft tot zover iets van een spel met tegenstellingen. Het is de verliefdheid die in de eerste zes strofen centraal staat, verliefdheid die zich gedwarsboomd ziet door de oorlog.

De toon van de strofen 7, 8 en 9 is ernstiger. Het spel met de tegenstellingen vinden we er niet terug. De bezorgdheid staat centraal. Strofe 7 geeft weer wat er door Amalia heen gaat, wanneer zij hoort dat er weer mensen gesneuveld zijn. In de volgende strofe maant zij de prins tot voorzichtigheid. Wanneer hij toch alles op het spel wil zetten, laat hij dan toestaan dat zij hem vergezelt (strofe 9). In deze strofen zijn er meer elementen die op het specifieke gebeuren van 1629 (en niet de oorlog in het algemeen) wijzen. In vs. 55 verwijst ‘'t hoofdt met witte veeren’ naar de positie van Frederik Hendrik. In vss. 60-61 is sprake van ‘Kastilj’ en ‘Madril’. Het ‘kindt’, ‘zoon van vaders naem’ (vs. 66) is Willem II. We kunnen concluderen, dat de dreiging van het specifieke krijgsgebeuren waar Frederik Hendrik bij betrokken is, nadrukkelijker aanwezig is in de laatste drie strofen dan in het eerste gedeelte, dat op speelse wijze de oorlog en de liefde tegenover elkaar plaatst.

3 De ‘Epistola Ameliae’ van Caspar Barlaeus

In de inleiding zagen we, dat de ‘Klaghte’ haar bestaan voor een deel dankt aan een Latijns gedicht van Caspar Barlaeus. De volledige titel van dit gedicht luidt: ‘Epistola Ameliae ad Fredericum Henricum, maritum, audacius sub ipsis Sylvae-Ducis moenibus militantem’ (brief van Amalia aan haar man Frederik Hendrik, die al te vermetel zelfs vlak bij de muren van 's-Hertogenbosch aan de strijd deelneemt). De brief die Barlaeus Amalia in de pen gaf, verscheen voor het eerst in 1629 in een bundeltje met de titel Sylvae-Ducis obsidio (het beleg van 's-Hertogenbosch). Het werkje, uitgegeven door G. Basson te Leiden, bevat naast de ‘Epistola Ameliae’ nog vier andere teksten van Barlaeus naar aanleiding van de belegering en inname van Den Bosch. Ik citeer de brief steeds naar deze uitgaveGa naar voetnoot13.

De ‘Epistola Ameliae’ is een heroide of heldinnenbrief, dit is een gedicht in de trant van de Heroides (of: Heroidum epistulae) van OvidiusGa naar voetnoot14. Achter

[pagina 424]
[p. 424]

deze titel gaat een verzameling brieven schuil, die heldinnen uit de sagen aan hun geliefde geschreven zouden kunnen hebben. Steeds kiest de dichter uit de verhalen een moment waarop de vrouw zich door de geliefde man tekort gedaan voelt en een verontruste of verontwaardigde brief geschreven zou kunnen hebben. In Her. 10 bijvoorbeeld laat de dichter Ariadne een brief aan Theseus schrijven, op het moment dat zij door hem alleen op het eiland Naxos achtergelaten is. Zo zijn er vijftien brieven van ongelukkige heldinnen. Later heeft Ovidius daar nog zes andersoortige brieven aan toegevoegd, waarin drie helden en drie heldinnen aan het woord komen. De Heroides hebben de vorm van de elegie, dat wil zeggen ze zijn geschreven in elegische disticha (dactylische hexameter + pentameter). Ovidius heeft met zijn gefingeerde brieven veel navolging gekregen. Men kan van een afzonderlijk genre spreken binnen de briefliteratuur, dat van de heroide of heldinnenbriefGa naar voetnoot15.

Net als Ovidius' Heroides is de ‘Epistola’ van Barlaeus een gefingeerde brief van een beroemde vrouw aan de door haar geliefde man. Ook de versvorm van Barlaeus' gedicht is gelijk aan die van Ovidius' heldinnenbrieven. Bovendien vergelijkt Amalia zich in de vss. 61-76 met elf van de achttien briefschrijfsters bij Ovidius. Daarmee maakt Barlaeus zijn publiek er als het ware nog eens extra op attent, dat zijn gedicht een heldinnenbrief is.

Hiermee is evenwel niet alles gezegd. Barlaeus' brief dient nauwkeuriger omschreven te worden dan als navolging van de Heroides in het algemeen. Het zijn vooral de brieven van Penelope en Laodamia (Her. 1 en 13) waarmee de ‘Epistola’, soms letterlijk, overeenkomtGa naar voetnoot16. Net als Amalia zagen Penelope en Laodamia hun man ten strijde trekken, preciezer nog: op weg gaan om een stad, namelijk Troje in te nemen. Ook zij hebben zich, bezorgd als ze waren, tot in detail de gevaren van de strijd voor de geest gehaald. Ik moet hier wel het volgende bij aantekenen. Op het moment dat Penelope haar brief schrijft, heeft zij al gehoord dat Troje ingenomen is en dat Ulixes de strijd overleefd heeft. Wat haar naar de pen doet grijpen, is het feit dat de andere Griekse strijders al weer teruggekeerd zijn, maar haar man nog niet. Aan het begin van haar brief denkt zij echter terug aan de zorgen die zij had, toen de strijd nog gaande was. Het is dit gedeelte dat voor ons van belang is.

Niet alleen met deze twee gedichten van Ovidius is Barlaeus' brief verwant, maar ook met elegie 4, 3 van PropertiusGa naar voetnoot17. Deze elegie heeft vele raakvlakken met de heldinnenbrieven, vooral met Her. 13, de brief van

[pagina 425]
[p. 425]

LaodamiaGa naar voetnoot18. Propertius laat Arethusa een brief schrijven aan haar man Lycotas, die deelneemt aan de belegering van de stad Bactra. Ook Arethusa is bezorgd om haar man. Net als Laodamia drukt zij hem op het hart niet te veel risico's te nemen - het belangrijkste is dat hij behouden bij haar terugkeert.

Aan de brieven van Penelope, Laodamia en Arethusa wil ik nog een vierde tekst toevoegen die in verband te brengen is met de ‘Epistola’, namelijk een heroide van Daniël Heinsius. Laatstgenoemde schreef in zijn jeugd een aantal Latijnse heldinnenbrieven, waarvan er slechts twee overgeleverd zijn. Het zijn de brieven van Deïdamia en Andromache, die ons alleen bekend zijn uit de eerste druk van Heinsius' Poemata (1603); in de latere drukken van deze bundel vinden we de beide gedichten niet meer terugGa naar voetnoot19. Het gaat mij hier om de brief van Andromache aan Hector, die, net als de brieven van Penelope en Laodamia, de belegering van Troje als achtergrond heeft. Een verschil met alle hiervoor besproken heroiden is, dat deze brief binnen de muren van de belegerde stad geschreven is en gericht is aan iemand die de stad verdedigt. Dit verschil maakt de inhoud van Heinsius' heroide evenwel niet minder relevant. Ook uit Andromache's brief spreekt immers voortdurend de angst, dat de geliefde man zal sneuvelen in de strijd. De vrouw van Hector is net zo bezorgd als de vrouw van Frederik Hendrik.

 

De ‘Epistola Ameliae’ staat derhalve in de traditie van een bepaalde soort heroiden: die waarin een vrouw aan haar echtgenoot schrijft, die strijd voert voor de muren van een belegerde stad. Toch gaat Barlaeus wat de hoofdgedachte betreft geheel zijn eigen weg. De hele brief van Amalia draait om één punt: Amalia wil Frederik Hendrik ervan weerhouden, dat hij, de aanvoerder, zich aan het gevaarlijke werk van de soldaten waagt. Daardoor loopt hij onnodig het risico te sneuvelen. De soldaten zijn er voor het riskante werk, niet de aanvoerder, wiens leven immers meer waard is dan dat

[pagina 426]
[p. 426]

van een soldaat. Deze gedachte moge ons dan minder aanspreken, ik denk toch dat de meeste 17e-eeuwers met Barlaeus' Amalia vonden: ‘Tota salus patriae Ducis est, non militis illa est’ (vs. 89; het welzijn van het vaderland hangt helemaal af van de aanvoerder, niet van de soldaat). Een dergelijke tegenstelling aanvoerder-soldaat komt niet voor in de vier brieven waarmee ik de ‘Epistola’ in verband bracht.

De ‘Epistola’ is mijns inziens een volledig consistent gedicht. Daarmee wijk ik af van de mening van Gielen, die het gedicht tweeslachtig vindt: ‘Barlaeus wilde schijnbaar het ene: de bekommerde vrouw en moeder doen spreken, maar hij deed tegelijkertijd het andere: den Prins verheerlijken. Zo komt er aarzeling in Amalia's houding en teveel redenering’Ga naar voetnoot20. Dit lijkt mij niet juist. De ‘Epistola Ameliae’ is geenszins een onbeholpen poging om via de woorden van Amalia Frederik Hendrik te verheerlijken. Barlaeus' briefschrijfster blijft zichzelf gelijk, de hele brief door; de ‘Epistola’ bevat niets dat aan de geloofwaardigheid van het personage afbreuk doet. Wel is het zo, dat Amalia steeds een andere hoedanigheid van de prins naar voren haalt: zij spreekt tot hem als de echtgenoot, als de vader en als de leider van een volk. Maar haar bedoeling is steeds dezelfde; zij wil hoe dan ook de prins ertoe brengen, dat hij zichzelf ontziet en het gevaarlijke werk aan de soldaten overlaat.

Er is volgens mij ook geen discrepantie tussen het begin en het slot van de brief. Gielen: ‘Van Baerle vergeet [... aan het slot] geheel, hoe hij ook de moeder in deze Vrouw op de voorgrond plaatste in de aanvang’Ga naar voetnoot21. Hier geldt hetzelfde. Het is niet Amalia als moeder die we aan het begin ontmoeten, het is ook hier Amalia die op het gemoed van Frederik Hendrik probeert te werken en hem ervan probeert te overtuigen dat hij voorzichtiger moet zijn. Dit keer doet zij dat door hem aan te spreken als vader; hij is een vader die ‘audax’ is, een vader die veel risico's neemt (vs. 20). Het woord ‘audax’ herinnert ons aan de titel (geciteerd op p. 423), waarin reeds de hoofdgedachte van de brief besloten ligt.

Barlaeus had met de ‘Epistola Ameliae’ in zijn eigen tijd veel succes. Dit leid ik af uit het feit dat de brief vrijwel direct vertaald werd (in het Nederlands en het Frans) en uit het feit dat meer dan één dichter erop gereageerd heeft met een antwoordbrief van Frederik HendrikGa naar voetnoot22. Tegenwoordig evenwel heeft men over het algemeen weinig waardering voor Barlaeus’ creatie.

[pagina 427]
[p. 427]

Meestal moet het gedicht, al dan niet in de vertaling van Scriverius, dienen als repoussoir voor Hoofts ‘Klaghte’Ga naar voetnoot23. Op deze wijze krijgen we een vertekend beeld van de ‘Epistola’, omdat telkens alleen die elementen eruit gehaald worden die vergeleken kunnen worden met de ‘Klaghte’.

De brief van Amalia zal de tijdgenoten zo aangesproken hebben, omdat velen van hen waarschijnlijk gedeeld hebben in haar angst, dat de prins zou sneuvelen. Bovendien zal een renaissancist Barlaeus' idee om Amalia tot een Ovidiaanse heldin te maken, als een vondst beschouwd hebben. Het was in dit geval de meest adequate manier om een eigentijds gegeven in een klassieke vorm te gietenGa naar voetnoot24.

4 De ‘Klaghte’ met de ‘Epistola Ameliae’ vergeleken

Het lied van Hooft en Barlaeus' heldinnenbrief zijn reeds eerder met elkaar vergeleken door Gielen in zijn artikel over de bronnen van de ‘Klaghte’. In de vorige paragraaf is onder meer betoogd, dat Gielen te weinig oog had voor het centrale thema van Barlaeus' heroide. Daarom is het nodig, de beide teksten opnieuw met elkaar te vergelijkenGa naar voetnoot25.

Bekijken we de twee gedichten in hun geheel, dan kunnen we vaststellen, dat er overeenkomst is wat betreft de personages en de gebeurtenis waar zij bij betrokken zijn: in beide teksten richt Amalia zich tot Frederik Hendrik naar aanleiding van zijn deelname aan het beleg van 's-Hertogenbosch Richten we vervolgens onze aandacht op de eerste zes strofen van de ‘Klaghte’. In paragraaf 2 zagen we, dat dit gedeelte van Hoofts lied beheerst wordt door de tegenstelling liefde-oorlog. Wat vinden we daar nu van terug bij Barlaeus? De enige plaats waar duidelijk sprake is van de genoemde antithese, is vss. 133-134:

 
Quam male bellantum studiis, sociantur amantum,
 
Et pugnax sorti laurea iuncta meae est.

(Hoe slecht gaat het streven van de oorlogvoerenden samen met dat van de minnenden; tot welk een nadeel is de lauwerkrans, die zoveel strijd met zich meebrengt, verbonden met mijn leven!) - Ook klinkt er iets van door in de vss. 67-70, waar Amalia zegt dat de oorlog haar gescheiden houdt van haar man. Dat is evenwel alles.

Gielen houdt naar mijn mening wederom geen rekening met de hoofd-

[pagina 428]
[p. 428]

gedachte van de ‘Epistola’, wanneer hij opmerkt: ‘Van Baerle legt het “conflict” op klassieke wijze vast in de figuren van Mars en Venus’Ga naar voetnoot26. Hij suggereert hiermee ten onrechte, dat het, net als in het eerste deel van de ‘Klaghte’, in Barlaeus' gedicht gaat om een controverse tussen oorlog en liefde. Dit is zeer zeker niet het geval. Zoals we in de vorige paragraaf zagen, gaat het om de al te grote vermetelheid van Frederik Hendrik. Amalia wil de prins er niet van weerhouden zich op enigerlei wijze met de strijd bezig te houden, maar zij wil hem ervan weerhouden ‘audacius’, dit is al te vermetel te handelen. Overigens kon ik nergens in Barlaeus' gedicht de figuren Mars en Venus vinden als personificaties van aan elkaar tegengestelde krachten. Venus komt zelfs in het geheel niet voor in de ‘Epistola’! Ik vermoed, dat Gielen zich heeft laten leiden door Scriverius' vertaling van de hierboven geciteerde vss. 133-134Ga naar voetnoot27.

We moeten concluderen, dat het thema dat in de eerste zes strofen van de ‘Klaghte’ centraal staat, een ondergeschikte rol speelt in de ‘Epistola Ameliae’. We dienen vervolgens na te gaan, of er in het eerste gedeelte van Hoofts lied details zijn die op Barlaeus' gedicht zijn terug te voeren. Er zijn misschien twee elementen die we met de ‘Epistola’ in verband mogen brengen. 1) ‘door duyzendt dóón’ (vs. 20b). Vergelijk hiermee vs. 29a bij Barlaeus: ‘Totque inter casus’ (letterlijk: tussen zoveel doden door - doden in de zin van sterfgevallen). De context van de woorden bij Hooft is vergelijkbaar met die bij Barlaeus. Volgens mij willen beide dichters zeggen: ‘terwijl u op talloze manieren het risico loopt te sterven’Ga naar voetnoot28. 2) In de strofen

[pagina 429]
[p. 429]

5 en 6 spreekt Hoofts Amalia over het krijgsrumoer waardoor de prins omgeven is. Ook Barlaeus' Amalia denkt aan de geluiden van de strijd die haar man omringen (‘Epistola’, vss. 1-8)Ga naar voetnoot29.

Ik ga nu over naar de laatste drie strofen van de ‘Klaghte’. Strofe 7 heeft geen parallel bij Barlaeus, zij het dat de bezorgdheid die hier verwoord is, ook voortdurend in de ‘Epistola’ aanwezig is. Bovendien spreekt uit de vss. 55-56 het besef, dat Frederik Hendrik als aanvoerder de aandacht trekt van de vijand. In het verlengde hiervan liggen de vss. 57-60, waar Amalia zegt: ‘Wat zul je je, tot voordeel van de vijand, als aanvoerder zelf in de strijd wagen? Zoveel is het niet waard, Spanje een hak te zetten’Ga naar voetnoot30. Hier is het duidelijk Barlaeus' briefschrijfster die spreekt. Dat is ook het geval in de tweede helft van strofe 8. De vss. 127-128 van de ‘Epistola’ luiden:

 
Quam velit hoc Vesper, quam regia tota Philippi
 
Gaudeat, et nostris rideat aucta malis.

(Hoe graag wil Spanje dit (dat jij sneuvelt), hoe zouden allen aan het hof van Filips (IV) zich in de handen wrijven en lachen vanwege het voordeel dat ze hebben door ons ongeluk). - De laatste strofe is vergelijkbaar met het slot van Barlaeus' brief (vss. 175-184). Hooft voert hier ook het zoontje van Frederik Hendrik en Amalia ten tonele (vs. 66), iets wat Barlaeus in de vss. 13-20, 94 en 115 van de ‘Epistola’ deed.

Zowel wat de hoofdgedachte betreft als wat details betreft zijn er parallellen tussen de strofen 7, 8 en 9 van de ‘Klaghte’ en Barlaeus' ‘Epistola Ameliae’. Het eerste gedeelte van Hoofts lied daarentegen bevat slechts een enkel detail dat terug te voeren is op Barlaeus' brief.

5 De ‘Klaghte’ vergeleken met de teksten die de achtergrond vormen van de ‘Epistola Ameliae’

In paragraaf 3 hebben we gezien, dat Barlaeus' gedicht in de traditie staat van een bepaalde soort heroiden. Ik denk dat we er niet aan hoeven te twijfelen, dat Barlaeus' lezers Ovidius' Her. 1 en 13, Propertius' elegie 4, 3 en ook Heinsius' brief van Andromache aan Hector kenden. Men zal de zojuist genoemde teksten herkend hebben als achtergrond van Amalia's brief. Dit zal zelfs Barlaeus' bedoeling zijn geweest: hier werd een eigentijds

[pagina 430]
[p. 430]

gebeuren in een klassieke vorm gegoten en, daardoor, óp het vereiste niveau gebracht. Zeker Hooft zal de achterliggende teksten herkend hebben. Uit zijn Brief van Menelaus aen Helena, voor het eerst gedrukt in 1615, blijkt immers, dat hij volkomen vertrouwd was met het genre van de heroide. De vraag rijst nu, of Hooft zich soms bij het schrijven van de ‘Klaghte’ ook heeft laten inspireren door de heroiden waarmee Barlaeus' gedicht verwant is. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dienen we Hoofts lied te vergelijken met de brieven van Penelope, Laodamia, Arethusa en AndromacheGa naar voetnoot31.

 

In de eerste zes strofen van Hoofts lied klaagt Amalia erover, dat de oorlog de geliefde man geheel in beslag neemt, ten koste van de liefde. In de vorige paragraaf zagen we, dat dit thema bij Barlaeus nauwelijks een rol speelt. Wat vinden we ervan terug bij Ovidius, Propertius en Heinsius? In Penelope's brief komt het thema niet voor. Ulixes' vrouw wenst alleen dat het schip van Paris op weg naar Sparta vergaan was; dan was er geen Trojaanse oorlog geweest. Over de tegenstelling oorlog-liefde spreekt zij niet. Laodamia doet dat wel. Zij zegt over Protesilaus:

 
non est quem deceat nudo concurrere ferro,
 
saevaque in oppositos pectora ferre viros;
 
fortius ille potest multo, quam pugnat, amare.
 
bella gerant alii; Protesilaus amet!Ga naar voetnoot32

(vss. 81-84; hij is niet iemand bij wie het past, met getrokken zwaard op de tegenstander in te stormen en, op bloed belust, zich tegenover de vijand te plaatsen. Veel beter is hij in de liefde dan in het krijgsbedrijf. Laten anderen oorlog voeren, laat Protesilaus minnen!) - Uit Arefhusa's brief blijkt voortdurend, dat zij de oorlog ziet als iets dat haar huwelijksgeluk in de weg staat. Zij verwenst dan ook degene die als eerste oorlogstuig vervaardigd heeft (vss. 19-22).

Het duidelijkst evenwel is de tegenstelling aanwezig in de brief van Andromache aan Hector. In de vss. 11-22 vertelt Andromache hoe Hector in het begin van de oorlog om Troje ieder moment dat hij vrij kon maken, benutte om bij haar te zijn. Daartegenover plaatst zij de huidige toestand, in een passage (vss. 23-32) die met deze verzen begint:

[pagina 431]
[p. 431]
 
Iam fera bella vocant, iam sum tibi vilis eunti,
 
Iam vetat amplexus ensis et hasta meos.Ga naar voetnoot33

(Nu trekt de grimmige oorlog jou naar zich toe, nu ga je makkelijk van me weg, nu verbieden zwaard en lans dat ik je omhels.) - Ook Amalia plaatst het heden tegenover het verleden: in strofe 5 staan de vss. 33-35 (verleden) tegenover vss. 36-40 (heden).

Nog duidelijker komt de gedachte, dat de aandacht voor de oorlog ten koste gaat van de liefde, tot uitdrukking in de vss. 185-190 van Andromache's brief:

 
Sed neque te blando Venus aurea possidet igne,
 
Nec vetus in molli pectore cura sedet,
 
Dexteraque invicti qua tot cecidere tyranni
 
Andromaches collo non satis apta venit.
 
Et quantum bellare doces, dediscis amare:
 
Post tua discendus praelia restat amor

(Maar de lieflijke vlam van Venus, de stralende, voel je niet; evenmin is er de vroegere genegenheid, gezeteld in een vriendelijk gemoed. Jouw hand, die zoveel onoverwinbare heersers in het zand heeft doen bijten, is niet echt geschikt meer om Andromache's hals aan te raken. En hoe meer jij onderricht in het oorlogvoeren, des te meer verleer je het minnen. Wanneer de oorlog afgelopen is, is het minnen iets wat je moet leren.) - Vergelijk hiermee vooral de eerste strofe van Hoofts lied.

De brief van Andromache is qua thema geheel ingebed in het elegisch oeuvre van Heinsius. Telkens weer in zijn elegieën pleit de dichter namelijk voor de liefde, als een activiteit die te prefereren is boven de strijdGa naar voetnoot34. Meer dan eens speelt hij daarbij met woorden die betrekking hebben op de liefde en de krijg, net als Hoofts Amalia (zie p. 422). In elegie 3, 4 zegt hij bijvoorbeeld tegen iemand die zich in het strijdgewoel gaat begeven:

 
Moenia tu cinges gladiis: ego colla lacertisGa naar voetnoot35

(vs. 55; jij gaat muren omsluiten met zwaarden, ik met mijn armen de hals van mijn geliefde).

Ik constateer, dat de eerste zes strofen van Hoofts lied aanmerkelijk meer overeenkomst vertonen met Heinsius' Andromache-brief dan met Barlaeus' heroide. Hooft heeft in het eerste gedeelte van zijn gedicht een ander aspect van de heldinnenbrieven naar voren gehaald dan Barlaeus.

[pagina 432]
[p. 432]

Ik ga nu over naar de strofen 7, 8 en 9. In de vorige paragraaf kwam ik tot de conclusie, dat deze strofen meer in de toon van Barlaeus' brief zijn dan de eerste zes. Toch laat Hooft zich ook hier niet alleen door de ‘Epistola’ leiden, maar tevens door de teksten waar Barlaeus op inspeelt. Ik bespreek eerst enkele passages in verband met de strofen 8 en 9.

Allereerst de vss. 63-66 uit de Arethusa-brief:

 
ne, precor, ascensis tanti sit gloria Bactris,
 
raptave odorato carbasa lina duci,
 
plumbea cum tortae sparguntur pondera fundae,
 
subdolus et versis increpat arcus equis!Ga naar voetnoot36

(Laat de roem vanwege de inname van Bactra niet zoveel betekenen voor je, smeek ik je, of de buit van fijn linnen, ontnomen aan een of andere decadente hoofdman, op het moment dat met de rondgedraaide slinger loden kogels afgeschoten worden en de ruiter de boog laat suizen, verraderlijk, omdat hij schijnbaar vluchtte!) - Deze verzen zijn in verband te brengen met Hoofts vss. 59-60 en 65-68. Het gaat erom, of de krijgsroem, verkregen door de inname van de stad, wel opweegt tegen het risico te sneuvelen. Vergelijk hiermee vs. 4 van Her. 1:

 
vix Priamus tanti totaque Troia fuit

(nauwelijks was Priamus en heel Troje zoveel waard). Barlaeus maakte er deze variatie op:

 
Non Batavus tanti, totaque Sylva mihi est

(vs. 146; mij is de bewoner van de Republiek en heel Den Bosch niet zoveel waard). De bouw van de beide verzen is vrijwel identiek: ontkennend woord + naam in de nominatief + tanti + totaque + plaatsnaam + vorm van esse. - De ‘Klaghte’ stemt op dit punt dus zowel met de ‘Epistola’ overeen (vgl. p. 429) als met twee van de andere heroiden.

Strofe 9 van de ‘Klaghte’ is vergelijkbaar met het slot van de ‘Epistola’ (vgl. p. 429). De verzen waarmee Amalia haar brief beëindigt (vss. 175-184) kunnen als volgt samengevat worden: ‘Het enige wat mij rest, is jou in de strijd te volgen. Dan zal ik je er niet van weerhouden grote risico's te nemen. Want dan zal ik met jou sterven.’ Het punt van overeenkomst is de bereidheid om de geliefde man in de strijd te volgen. Een vergelijkbare passage komt voor in de brief van Andromache (vss. 115 evv.). Ook zijn er enkele verzen in de Arethusa-brief die men met de laatste strofe van de ‘Klaghte’ in verband kan brengen. Op de woorden van Arethusa wil ik hier nader ingaan.

[pagina 433]
[p. 433]

Na uitgeroepen te hebben, hoe gelukkig de koningin der Amazonen is, die als vrouw aan de strijd deelneemt, zegt Arethusa in de vss. 45-48:

 
Romanis utinam patuissent castra puellis!
 
essem militiae sarcina fida tuae,
 
nec me tardarent Scythiae iuga, cum pater altas
 
acrius in glaciem frigore nectit aquas.

(Waren de legerkampen maar toegankelijk voor Romeinse vrouwen! Dan zou ik, een trouw stuk bepakking, je op je krijgstocht vergezellen. De hoogten van Scythië zouden me niet langzamer doen gaan, wanneer Jupiter de diepe wateren doet stollen tot ijsGa naar voetnoot37.) - Het komt mij voor, dat de toon van deze woorden overeenstemt met die van Amalia's woorden. Maar wat zegt Hoofts Amalia eigenlijk precies? Wat moeten we ons voorstellen bij ‘voert my by 't rappier, op zijde’? Ik vat deze woorden zo op: voer mij mee aan je zijde, net zoals je bijvoorbeeld je rapier altijd meevoert. Gesteld dat dit juist is, dan komt Hoofts vers dicht in de buurt van Propertius' vs. 46, waar Arethusa zich eveneens vergelijkt met een levenloos iets dat haar man steeds met zich meevoertGa naar voetnoot38.

Mogelijk is ook de formulering ‘Door koudt, door heet’ (vs. 70; betekenis: onder alle omstandighedenGa naar voetnoot39) ingegeven door Propertius. Behalve aan de geciteerde vss. 47-48 kunnen we denken aan vs. 39, waar Arethusa vertelt hoe zij op de kaart het gebied bestudeert waar haar man is, en kijkt

 
quae tellus sit lenta gelu, quae putris ab aestu

(waar de grond verstard is door de vorst en waar mul geworden door de hitte). - Overigens komen de vss. 69-72 van de ‘Klaghte’ ook in hun totaliteit meer overeen met hetgeen Arethusa zegt, dan met hetgeen Barlaeus' Amalia en Heinsius' Andromache zeggen. Arethusa en Hoofts Amalia zeggen beide, dat ze bereid zijn alles te doorstaan, als ze maar bij hun man kunnen zijn. Ze willen een vast attribuut zijn, net zoals een stuk bepakking of een rapier dat zijn. Barlaeus' Amalia daarentegen benadrukt, bereid te zijn samen met Frederik Hendrik te stèrvenGa naar voetnoot40. Andromache wil vooral zelf aan de strijd deelnemen; ‘date tela’ (geef me wapens), roept ze de Trojanen toe (vs. 125).

[pagina 434]
[p. 434]

Rest mij, strofe 7 te bespreken. Er is onder de briefschrijfsters één vrouw die haar angst op vrijwel gelijke wijze onder woorden heeft gebracht. Het is Ovidius' Penelope. Zij heeft hetzelfde gevoeld als Hoofts Amalia, telkens als zij hoorde dat er weer iemand gesneuveld was. Ik citeer de passage geheel, maar niet zonder eraan herinnerd te hebben, dat Penelope achteraf over haar zorgen schrijft (vgl. p. 424). Vandaar het perfectum en praeteritum.

 
Quando ego non timui graviora pericula veris?
 
res est solliciti plena timoris amor.
 
in te fingebam violentos Troas ituros;
 
nomine in Hectoreo pallida semper eram.
 
sive quis Antilochum narrabat ab hoste revictum,
 
Antilochus nostri causa timoris erat;
 
sive Menoetiaden falsis cecidisse sub armis,
 
flebam successu posse carere dolos.
 
sanguine Tlepolemus Lyciam tepefecerat hastam;
 
Tlepolemi leto cura novata mea est.
 
denique, quisquis erat castris iugulatus Achivis,
 
frigidius glacie pectus amantis erat.

(vss. 11-22; Wanneer heb ik niet angst gehad voor gevaren, groter dan in werkelijkheid? De liefde is vol van angst en zorg. Op joú verbeeldde ik me, dat de wrede Trojanen zouden afstormen. Bleek werd ik, iedere keer dat de naam Hector viel. Of als iemand vertelde dat Antilochus verslagen was door de vijand - Antilochus was voor mij reden tot angst. Of dat de zoon van Menoetius (Patroclus) gesneuveld was, de wapenrusting dragend van een ander (namelijk Achilles) - ik weende omdat listen verkeerd konden aflopen. De lans van de Lyciër (Sarpedon) was warm van het bloed van Tlepolemus - Tlepolemus' dood was een nieuwe bron van zorg. Kortom, wie het ook was in het Griekse kamp die werd afgemaakt, ijzig koud werd het om het hart van haar die jou lief heeft.) - De vss. 15-20 (Of als iemand vertelde... bron van zorg) zijn buitengewoon effectief opgebouwd. In vs. 15 is de constructie volledig aanwezig: sive quis narrabat + a.c.i. (als iemand vertelde + a.c.i.). In vs. 17 is de hoofdzin weggelaten en vinden we alleen sive + a.c.i. (of dat...). In vs. 19 wordt eenvoudigweg als hoofdzin gegeven, wat anders in de a.c.i. stond. Penelope's reactie volgt als het ware steeds directer op het gebeurde.

Wanneer we deze passage vergelijken met de zevende strofe van de ‘Klaghte’, dan valt op, dat Penelope voorop plaatst, wat Amalia aan het eind van de strofe zegt:

[pagina 435]
[p. 435]


illustratie

De volgorde van de onderdelen mag dan verschillend zijn, de overeenkomst tussen de beide passages is frappant. Het lijkt zeer waarschijnlijk, dat Hooft bij het schrijven van strofe 7 aan deze verzen uit Her. 1 gedacht heeft. Barlaeus heeft misschien met het volgende vers het begin van het hierboven geciteerde gedeelte uit Ovidius' gedicht willen imiteren:

 
Multaque dum timeo, plurima fingit amor

(vs. 138; ik ben voor allerlei dingen bang, maar nog het meest voor dingen die niet reëel zijn, maar die de liefde mij ingeeft). De geciteerde passage uit Her. 1 als geheel heeft echter geen parallel bij Barlaeus.

6 Besluit

De gegevens uit paragraaf 5 maken het waarschijnlijk, dat Hooft zich bij het schrijven van de ‘Klaghte’ niet alleen door de ‘Epistola Ameliae’ heeft laten inspireren, maar ook door de brieven die de achtergrond vormen van Barlaeus' gedicht. Er zijn zelfs punten waarop de ‘Klaghte’ niet met de ‘Epistola’, maar wel met de andere brieven overeenkomt. Het betreft de thematiek van de eerste zes strofen, verder strofe 7 als geheel, alsmede enkele aspecten van de laatste vier verzen van het gedicht. Hoe verhoudt zich dit resultaat nu tot hetgeen Hooft zelf zegt over het ontstaan van het lied? Hij schrijft aan Huygens, dat deze hem ‘ijets van de stof’ in gedachten gebracht heeft; we weten dat Huygens dit gedaan heeft door Hooft aan te zetten tot het vertalen van Barlaeus' heldinnenbrief (zie de inleiding). Welnu, Hooft zegt niet, dat hij de ‘Epistola Ameliae’ bewerkt heeft, maar dat hij er ‘i j e t s van de stof’ voor zijn ‘Klaghte’ aan ontleend heeft. Ik vat dit zo op: de ‘Epistola Ameliae’ van Barlaeus heeft Hooft op het idee gebracht, op zijn eigen manier de thematiek van een bepaalde soort heldinnenbrieven te combineren met de situatie waarin Amalia verkeerde tijdens het beleg van Den Bosch. Het gedicht dat zo ontstond, behoort tot de mooiste teksten die ooit uit imitatie van de klassieken zijn voortgekomen.

voetnoot1
P.C. Hooft, De briefwisseling. Uitgegeven door H.W. van Tricht. Met medewerking van F.L. Zwaan en anderen. Dl. 2. Culemborg 1977, nr. 383. Wat de interpretatie van deze brief betreft sluit ik mij aan bij L. Strengholt, ‘Lezend in Hoofts Briefwisseling (II)’. In: TNTL 95 (1979), p. 167-176 (171-174).
voetnoot2
Hooft, Briefwisseling ed. Van Tricht, dl. 1 (Culemborg 1976), nr. 351 (Hooft aan Huygens, eind maart 1630).
voetnoot3
De enige uitzondering die ik ken is de bloemlezing samengesteld door Albert Verwey (Nederlandsche dichters behalve Vondel. P.C. Hooft. Met proza van Albert Verwey. Amsterdam 1893).
voetnoot4
Jos. J. Gielen, ‘Hoofts “Klachte der Prinsesse van Oranjen” en zijn bronnen’. In: TNTL 55 (1936), p. 49-58. Ook in: Literatuurbeschouwing in meervoud. Herdruk van enige artikelen uit het TNTL uitgezocht door G. Kazemier. Leiden 1973, p. 113-122.
voetnoot5
J.C. Kannemeyer, Nederduitse digkuns. 'n Inleiding, met tekste en aantekeninge, tot die sewentiende-eeuse Nederlandse poësie. Pretoria [enz. 1973], p. 40-45
voetnoot6
Uit Hoofts lyriek. Verzameld en toegelicht door C.A. Zaalberg. 5e herz. dr. Den Haag 1981, p. 116-119.
voetnoot7
Lode Roose, ‘Hoofts “Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch”. Losse beschouwingen bij tekst en context’. In: Versl. en Meded. Kon. Ac. voor Ned. taal- en letterkunde 1983, p. 393-412.
voetnoot8
R. Lievens, ‘Lezenderwijs’. In: Hand. Kon. Zuidned. Mij. voor Taal- en Letterkunde en Gesch. 33 (1979), p. 213-242 (236-238).
voetnoot9
H.W. van Tricht, Het leven van P.C. Hooft. 's-Gravenhage 1980, p. 159.

voetnoot10
P.C. Hooft, Alle de gedrukte werken 1611-1738. Onder redactie van W. Hellinga en P. Tuynman. Dl. 3. Amsterdam 1972, p. 292-295.
voetnoot11
Voor het volgende vgl. Kannemeyer, Nederduitse digkuns, p. 43-45.
voetnoot12
Over de historische achtergrond van de vss. 17-18 zie Roose, ‘Hoofts “Klaghte”’, p. 402.

voetnoot13
Caspar Barlaeus, Sylvae-Ducis obsidio, perfecta [...] cura et ductu lllustriss. Principis Frederici Henrici [...]. Praecedit ad eundem Principem Panegyricus. Sequuntur alia eiusdem argumenti. Lugduni Batavorum, apud Godefridum Basson. 1629. (ex. KB 764 A 18); de ‘Epistola’ op p. 49-55. Vgl. J.A. Worp, ‘Caspar van Baerle (III)’. In: Oud-Holland 4 (1886), p. 241-253 (246).
voetnoot14
Hooft spreekt al over ‘den Heldinnebrief van D. Barlaeus’ in zijn brief van eind maart 1630 aan Huygens (zie noot 2).
voetnoot15
Over dit genre handelt Heinrich Dörrie, Der Heroïsche Brief. Bestandsaufnahme, Geschichte, Kritik einer humanistisch-barocken Literaturgattung. Berlin 1968. Dörrie bespreekt teksten uit de wereldliteratuur door de eeuwen heen. Ook aan de ‘Epistola Ameliae’ besteedt hij aandacht (p. 165-166). Dit is de uitgebreidste bespreking van Barlaeus' gedicht die mij bekend is.
voetnoot16
Vgl. Dörrie, Der heroische Brief, p. 165. Dörrie noemt de brief van Penelope niet, terwijl Barlaeus daar toch ook versregels bijna letterlijk uit overgenomen heeft.
voetnoot17
Vgl. Dörrie, Der heroïsche Brief, p. 165.
voetnoot18
Zie bijvoorbeeld Harald Merklin, ‘Arethusa und Laodamia’. In: Hermes 96 (1968), p. 461-494
voetnoot19
De eerste druk draagt de titel: Elegiarum lib. III. Monobiblos, sylvae, in quibus varia. Lugduni Batavorum. Apud Johannem Maire. Anno 1603. (ex. UBVU XB.05501.-2)); de heroiden op p. 271-287. Vgl. J.C. Arens, ‘Deidamia aan Achilles: voorgangers van S.I. Wiselius’. In: Ntg 63 (1970), p. 377-378; W. Vermeer, ‘Een “brief” wisseling tussen Jan van der Does Sr. en Daniel Heyns’. In: TNTL 96 (1980), p. 161-189 (164). Georg Ellinger bespreekt uitgebreid de Elegiarum lib. III (Geschichte der neulateinischen Literatur Deutschlands im sechzehnten Jahrhundert. Dl. III, 1: Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden vom Ausgang des fünfzehnten bis zum Beginn des siebzehnten Jahrhunderts. Berlin [enz.] 1933, p. 172-184), maar rept met geen woord over de heldinnenbrieven. Ook in Dörries boek zocht ik tevergeefs naar Heinsius' heroiden. J. IJsewijn, die een lijst gaf met Neolatijnse heldinnenbrieven als aanvulling op Dörrie, noemt ze evenmin (Leuvense bijdragen 59 (1970), 2, p. 66-69).
voetnoot20
Gielen, ‘Hoofts “Klachte”’, p. 53
voetnoot21
A.w., p. 54
voetnoot22
Worp, ‘Caspar van Baerle’, p. 245-248; Gielen, ‘Hoofts “Klachte”’, p. 50; Roose, ‘Hoofts “Klaghte”’, p. 398-400. Vgl. ook de volgende passage bij Dörrie: ‘Dass dieser Brief [de “Epistola Ameliae”] literarischen Einfluss ausübte, steht darum ausser Zweifel, weil Laurent Le Brun SJ (der konfessionellen Differenz ungeachtet) diesen Brief in seine Sammlung mustergültiger Elegien aufnahm [...]; so wurde er [...] ein Stilmuster gerade für jesuitische Benutzer’ (Der heroische Brief, p. 166). De bundel waar het om gaat verscheen in 1655 te Parijs (a.w., p. 210 en 468).
voetnoot23
Gielen, ‘Hoofts “Klachte”’, p. 51-55; Van Tricht, Het leven van P.C. Hooft, p. 160; Roose, ‘Hoofts “Klaghte”’, p. 407.
voetnoot24
Misschien is het idee mede ingegeven door de vss. 687-702 van Vondels Verovering van Grol uit 1627. Vgl. W.A.P. Smit, Kalliope in de Nederlanden. Het renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Dl. 1. Assen 1975, p. 376 n. 25.

voetnoot25
Ook Roose (‘Hoofts “Klaghte”’, p. 406) besteedt aandacht aan de relatie tussen de beide gedichten; veel nieuws ten opzichte van Gielen geeft hij echter op dit punt niet.
voetnoot26
Gielen, ‘Hoofts “Klachte”’, p. 53.
voetnoot27
Caspar Barlaeus, Send-brief ingestelt op de naem van Me-Vrouwe de Princesse Amelia [vertaald door P. Scriverius]. Gedruckt tot Leyden, by Govert Basson. 1630. (ex. UBA 419 B 33), p. 10. Scriverius' vertaling van de vss. 133-134 luidt:
 
Hoe qualick zijn verknocht, hoe vreemt aen een gebonden
 
Den Oorlog en de Min, my beyde toe-gesonden.
 
Hoe qualick schickt het my! hoe qualick voegt althans
 
By't lieve Myrtus kruyt der Helden Laure-crans!
Gielen heeft misschien ‘'Oorlog’ en ‘Min'’ opgevat als Mars en Venus. In ieder geval heeft hij deze regels van Scriverius in gedachten gehad. Op de uitspraak die ik citeerde volgt namelijk direct: ‘Amalia wijst Mars terug: de lauweren der helden voegen kwalijk bij het myrtuskruid van de liefde’. Dit laatste is een parafrase van Scriverius' vertaling van vs. 134.
voetnoot28
Over de betekenis van ‘door duyzendt dóón’ zie - behalve de annotaties van Kannemeyer (Nederduitse digkuns, p. 41) en Zaalberg (Uit Hoofts lyriek, p. 116) - Roose, ‘Hoofts “Klaghte”’, p. 402-403. Mijn interpretatie is gebaseerd op de context en op WNT III, 2, kol. 2833-2834, waar onder dood 2 een betekenis ‘wijze van sterven’ gegeven wordt. Eén van de citaten luidt: ‘Hij vliegt naar 't veld van Mars, en tart er duizend dooden’. Ik moet hier wel bij opmerken, dat dit citaat afkomstig is van de 18e-eeuwse dichteres De Lannoy; zij heeft mogelijk aan Hooft ontleend.
voetnoot29
Roose ziet nog ‘Overeenkomst waar de prinses er bij Frederik Hendrik op aandringt anderen dan hijzelf hun eerzucht te laten bevredigen’ (‘Hoofts “Klaghte”’, p. 406). Hij bedoelt, naar ik aanneem, de vss. 17-18 bij Hooft; een vergelijkbare passage bij Barlaeus kon ik echter niet vinden.
voetnoot30
Over de betekenis van ‘in hun voordeel’ (vs. 58) zie Lievens, ‘Lezenderwijs’, p. 238. Dezelfde interpretatie reeds bij Kannemeyer, Nederduitse digkuns, p. 42. Ik houd Zaalbergs aanvankelijke verklaring voor de juiste: ‘waardoor hun kansen gunstiger worden (om u te doden)’ (Uit Hoofts lyriek. 4e dr. Culemborg [1975], p. 108).

voetnoot31
J.C. de Haan legt geen verband tussen de ‘Klaghte’ en Her. 1 en 13 en Prop. eleg. 4, 3 (Studiën over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie. Santpoort 1923 (diss. Gron.)).
voetnoot32
Citaten uit de Heroides zijn ontleend aan: Ovid, Heroides and Amores. With an English translation by Grant Showerman. 2nd ed. revised by G.P. Goold. Cambridge Mass. [enz.] 1977. (Loeb class. libr. 41).
voetnoot33
Citaten uit de brief van Andromache zijn ontleend aan Heinsius' Elegiarum lib III, de enige bron die we van deze tekst hebben. Zie noot 19.
voetnoot34
Vgl. Ellinger, Geschichte der neulateinischen Lyrik, p. 174-176; Baerbel Becker-Cantarino, Daniel Heinsius. Boston [1978]. (Twayne's world authors series 477), p. 73-74.
voetnoot35
Heinsius, Elegiarum lib. III, p. 89.
voetnoot36
Citaten uit Prop. 4, 3 zijn ontleend aan: Propertius. With an English translation by H.E. Butler. Cambridge Mass. [enz.] 1976. (Loeb class. libr. 18).
voetnoot37
Ik laat ‘acrius’ onvertaald; ‘accrius’ is een 19e-eeuwse emendatie van ‘africus’, waarvan de betekenis hier niet duidelijk is.
voetnoot38
Over ‘sarcina fida’ (een trouw stuk bepakking) zie Hermann Tränkle, Die Sprachkunst des Properz und die Tradition der lateinischen Dichtersprache. Wiesbaden 1960. (Hermes Einzelschriften 15), p. 125-126. Vgl. Merklin, ‘Arethusa und Laodamia’, p. 467.
voetnoot39
Zie WNT VI, kol. 397 (heet (III) I bnw. A, 1, b); vgl. MNW s.v. cout znw.
voetnoot40
Vgl. Gielen, ‘Hoofts “Klachte”’, p. 54-55.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Klaghte der prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch


auteurs

  • Tineke ter Meer