De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |||||||
BoekbeoordelingenFrédéric Bastet,
| |||||||
[pagina 438]
| |||||||
den beschreven, gedicteerd. Niets anders, lijkt het. Wel krijgt men bij het lezen van het eerste hoofdstuk even de indruk dat Couperus' positie als jongste kind in een groot gezin door Bastet van kenmerkend belang geacht wordt voor diens totale persoonlijkheid en daarmee ook voor diens schrijverschap. Deze opvatting wordt in de volgende hoofdstukken echter niet uitgewerkt en fungeert dan ook niet als een centrale gedachte waaromheen de biografische gegevens zouden zijn gerangschikt. Wat Bastet de lezer presenteert, is een chronologisch geordende, kwantitatief indrukwekkende reeks belangrijke en minder belangrijke levensfeiten die door hem over zes hoofdstukken zijn verdeeld. Als cesuur tussen de hoofdstukken dienen dan uiteenlopende, meer of minder markerende gebeurtenissen: Couperus' huwelijk; het aanbreken van de twintigste eeuw; het beginnen te schrijven van journalistiek werk; een reis; een nieuwe verhuizing. Soms begint er ook ‘zomaar’ een ander hoofdstuk. Een dergelijke wat mechanische verdeling van de stof, louter onwille van een evenwichtig aantal pagina's, illustreert nog eens de afwezigheid van elke bindende visie. Nu lijkt mij het formuleren van een dergelijke overkoepelende interpretatie niet alleen wenselijk, maar ook heel goed mogelijk. Zo zou ik zelf geneigd zijn om het voor Couperus zo karakteristieke mechaniek van verhulling en onthulling als een centraal element in zijn schrijverschap te beschouwen en - in directe relatie daarmee - het acteurschap als een dominerende trek van zijn totale persoonlijkheid. Natuurlijk zijn ook andere visies denkbaar. Ik geef de mijne graag voor een betere en vermeld haar hier alleen om niet de indruk te wekken louter vanaf de veilige zijlinie wat gemakkelijke kritiek te leveren. Bastet stond als biograaf voor het grote probleem dat hij de complete periode van Couperus' leven van 1863 tot 1923 in kaart wilde brengen, terwijl hij zeker voor bepaalde episodes daaruit (bijvoorbeeld de jeugdjaren en de intrigerende Orlando-fase) kampte met grote lacunes in de voorhanden zijnde documentatie. Hij heeft dan ook getracht die te completeren, niet alleen door te proberen nog zoveel mogelijk materiaal op te sporen, maar vooral door - net als zijn voorgangers -ook uit Couperus' creatieve werk biografisch materiaal te distilleren. Nu is zoiets, hoe verleidelijk ook, een hachelijke zaak, zeker in het geval van Couperus. Op p. 347 van zijn boek lijkt Bastet zich dit ten volle te realiseren. Ik citeer: ‘Couperus wilde zich in niets beperken en behield zich het autonome recht voor zijn fantasie te laten gaan waar zij wilde. Het probleem schuilt er bij hem derhalve in, zoals trouwens bij zovele schrijvers, hoe wij Wahrheit en Dichtung moeten scheiden. Dat dit niet altijd mogelijk is spreekt voor zichzelf. Het is ook al vaak genoeg gebleken. Het enige proza van Couperus dat er zelden om liegt, is dat van zijn brieven.’ Af en toe weet Bastet, daar waar hij de hand heeft kunnen leggen op ander, niet-creatief bronnenmateriaal, inderdaad fantasie van historische waarheid te scheiden. Een mooi voorbeeld hiervan is het feuilleton ‘De terugkeer’ uit 1915 waarin de verteller Couperus beweert uit louter vaderlandsliefde naar Den Haag te zijn teruggekeerd, terwijl brieven uit die periode duidelijk maken dat een meer opportunistische beweegreden, namelijk zorg om de eigen veiligheid, bij die terugkeer een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Reden te meer om te verwachten, dat Bastet met zeer grote voorzichtigheid van Couperus' creatieve werk gebruik heeft gemaakt. Nu worden er het hele boek door verbanden gelegd tussen enerzijds de verhalen, schetsen en romans en anderzijds Couperus' biografie in brede zin: zowel dingen waarnaar zijn belangstelling uitging, mensen die hij kende, gebeurtenissen die hij | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
meemaakte, als ook zijn meer verborgen zieleroerselen. Deze verbanden zijn zeer verschillend van aard. Het meest frequent zijn de momenten waarop Bastet bepaalde elementen uit een literair werk terugvoert op een biografisch feit. De minst ingrijpende en daardoor ook meest overtuigende daaruit zijn die gevallen waarin hij laat zien hoe rijkelijk Couperus gebruik heeft gemaakt van zaken die hij in zijn nabije omgeving tegenkwam. Zo verschijnen het door hem bewonderde plafond van Guercio in de eetzaal uit Langs lijnen van geleidelijkheid en de tafeldansen die hij bij zijn zuster in Indië meemaakte in De stille kracht. Het zijn overtuigende voorbeelden - Bastet geeft er handenvol van - die een aardig inzicht geven in Couperus' schrijverspraktijk. Ook laten veel romans en verhalen zien waardoor Couperus gedurende bepaalde levensfasen werd geboeid. Zo gebruikt Bastet naar mijn mening terecht De stille kracht en de journalistieke reisschetsen om erachter te komen waardoor Couperus op zijn reizen nu in het bijzonder werd getroffen. Maar hij gaat veel verder. Te ver, vind ik. Zo is hij sterk geneigd om talloze personages als zelfprojecties van Couperus op te vatten en hun respectievelijke geschiedenissen als verhulde uitingen van diens eigen problematiek te beschouwen. Nog afgezien van het feit dat het mij wat al te naïef lijkt om, zoals Bastet bijvoorbeeld doet, de titelfiguur uit Psyche op te vatten als Couperus zelf, haar vader als de oude heer Couperus en haar beide zusters Esmeralda en Astra respectievelijk als Couperus' broers John Ricus en Frans, - men wordt er ook niet wijzer van met betrekking tot de interpretatie van het verhaal. Bastet zelf lijkt echter wel overtuigd van het verhelderend inzicht dat er door dergelijke één-op-één-relaties geboden zou kunnen worden, hoewel ook hij niet verder komt dan een simpel doorverwijzen naar de biografie. Dat hierbij noodzakelijkerwijze allerlei andersoortige, met name literair-historisch interessante aspecten van Couperus' werk uit het oog verloren worden, valt te betreuren. Te meer wanneer daardoor het waardeoordeel van Bastet lijkt te zijn beïnvloed: getuige bijvoorbeeld zijn onbegrip voor een in het kader van het symbolisme gemakkelijk te duiden verhaaltje als Van de onzalige erfenis. Zo nu en dan wordt het beschikbare bronnenmateriaal op een meer spectaculaire manier met behulp van het creatieve werk aangevuld. Zo zou de door Lot weggeworpen druivensteel in Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan kunnen wijzen op Couperus' vermeende impotentie en, iets minder ver gezocht, Londen als plaats van handeling in Noodlot op een reis die Couperus vermoedelijk naar Londen zou hebben gemaakt. Noodzakelijkerwijze bevat een biografie nogal wat momenten van psychologische interpretatie. Naar mijn mening is Bastet er op veel punten in geslaagd een overtuigende indruk te geven van de persoon Couperus. Met name daar waar hij ook niet nalaat diens minder sympatieke kanten, bijvoorbeeld diens keiharde zakelijke opstelling tegenover Veen of diens kinderlijk egocentrisme, ter sprake te brengen, wordt het beeld dat er tot dusver van Couperus gegeven was, bepaald vervolledigd. Dat de lezer niet zonder meer gewonnen kan worden voor al zijn psychologische interpretaties lijkt me onvermijdelijk. Zo lijkt mij Bastets stellige, overigens ook weer vanuit het creatieve werk beargumenteerde, overtuiging dat Couperus' aanstaande, Elisabeth, van tevoren op de hoogte was van de ‘mariage blanc’ die zij met hem aanging, gegeven de eindnegentiende-eeuwse context waarbinnen dit alles zich afspeelde, onwaarschijnlijk. Maar ik kan me vergissen. Wat heeft Bastets biografie de lezer nu, bovenstaande punten van kritiek daargelaten, te bieden? Veel toch, denk ik. In de eerste plaats vormt het boek een | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
aanvulling, verbetering en compilatie van alles wat door oudere Couperus-biografen werd geboden. In die zin maakt het de daarvóór verschenen biografieën overbodig. In de tweede plaats biedt het boek een verbluffende hoeveelheid chronologisch geordende gegevens met betrekking tot Couperus' leven en werk. Bastet is er - en dit verdient bewondering - in geslaagd om in een zeer aangenaam leesbaar verhaal niet minder dan het complete Couperus-onderzoek tot nu toe, te verwerken. De uitvoerige bibliografie aan het eind van het boek maakt dit nog eens duidelijk. Daarom is zijn werk niet alleen van belang voor diegenen die geïnteresseerd zijn in Couperus' levensloop, maar tevens een waardevol naslagwerk voor elke onderzoeker die zich op één of andere wijze met Couperus' werk bezighoudt. Het uitgebreide register achterin en de korte inhoudsopgave van elk hoofdstuk vooraan maken het tot een zeer gemakkelijke hanteerbaar boek.
M.G. Kemperink | |||||||
J. van Loon,
|
I | Derivaties van patronymische en metronymische toenamen (p. 59-280) |
II | Derivaties van niet-patronymische apposities (p. 281-454) |
III | De Zuidwestnederlandse flexievernieuwing bij zwakke mannelijke propria (p. 455-547) |
Het is onmogelijk hier op alle aspecten van het werk in te gaan. Ik zal in het volgende een aantal hoofdpunten belichten en van commentaar voorzien.
De eerste belangrijke groep van namen die in deel I ter sprake komt, bevat de toenamen met -sone (e.g. Willem Jocobssone) en hun afgesleten tegenhangers met -se(n). Dergelijke namen zijn typisch voor het Gelders, het Hollands en het Zeeuws. Er is bij deze toenamen volgens Van Loon (in het vervolg: VL) sprake van de overgang van een woord (rechter deel samenstelling) naar een suffix. Op het suffixkarakter van het uit -sone ontstane -sen wijst het verschijnsel dat -sen vanaf een bepaalde tijd steeds aan de vadernamen werd vastgeschreven. In een vroegere fase zou er sprake zijn van een accentverschuiving van sone naar de vadernaam, die de auteur verklaart uit het belang dat men aan de voornaam van de ouder hechtte. In schema: Willem Godebrechts sóne → Willem Gódebrechtssone → Willem Gódebrechtssen. Het lijkt me echter dat VL's verklaring voor de overgang van de eerste naar de tweede fase te beperkt is, in die zin dat de hier geschetste ontwikkeling voor namen niet wordt gerelateerd aan het algemene verschijnsel van klemtoonverschuiving bij de overgang van genitiefconstructie (woordgroepsaccent) naar samenstelling (samenstellingsaccent).
In schema: [N + genitief-s Ń]NP → [Ń N]N.
De sen-patroniemen zijn volgens VL (p. 89) in de loop der eeuwen door eufonische wetten gemodelleerd. Uit het overzicht dat hij vervolgens geeft, wordt echter niet duidelijk waardoor bepaalde vormen op -sen zich langer konden handhaven dan andere. Doordat de feiten niet in verband worden gebracht met algemene fonologische processen, komt een verklaring voor de verscheidenheid aan sen-namen niet van de grond.
De snelle overgang van het sen-systeem naar het systeem met genitiefvormen (Woutersen → Wouters) in Overijssel over de periode 1500-1600 wordt in verband gebracht met de Westfaalse expansie. Het blijft echter volstrekt onduidelijk hoe met deze theorie de plotselinge breuk met het sen-systeem verklaard kan worden, en hoe die theorie in verband moet worden gebracht met VL's visie dat die overgang naar de genitiefpatroniemen niet louter een kwestie van vorm is, maar dat er ook een wijziging in betékenis heeft plaatsgevonden.
Sen-patronymica konden op diverse manieren erfelijk worden: door exogene factoren (door het aandringen van de overheid om een bepaald patroniem als geslachtsnaam aan te nemen; doordat een sone-naamdrager door migratie in een gebied terechtkwam waar naamgeving met -sone niet meer gebruikelijk was) of door endogene factoren (bijvoorbeeld doordat toenamen met -sen ook aan meisjes werden gegeven). Het suffix kon ook metronymisch voorkomen: clause grieten soen, rixken lysbethen soen.
De tweede groep van namen die aan de orde komt, omvat de juxtapositieve patroniemen (e.g. Johan Rabolt, Jan Menger). Dergelijke patroniemen, die overheersen in het Vlaams, zijn eerder erfelijk geworden dan de namen uit de eerste en derde groep (waartoe respectievelijk de hierboven besproken sone-patroniemen en de genitiefpatroniemen (zie hieronder) behoren). Opmerkelijk bij deze namen is dat hoogfrequente voornamen als Jan, Pieter, Gerrit enzovoort, minder kans hadden in juxtapositie voor te komen.
Metroniemen konden eveneens juxtapositief worden toegevoegd (e.g. Jan Goolief, Willem Ermentruud).
De derde groep van namen die in het eerste deel van dit boek besproken wordt, omvat de genitiefpatroniemen (e.g. Lona Dirks, jacop pieters). Hun ontstaan kon
in elk gebied plaatsvinden. Ze konden voortkomen uit de sone-namen met de sen-vorm als tussenstap. Er zijn volgens VL echter ook dialecten waarin die tussenstap ontbreekt.
Het proces van erfelijk worden van genitiefpatroniemen zou het eerst in de zuidelijke dialecten (Brabant, Vlaanderen) hebben plaatsgevonden. Van daaruit zou het proces zich in de loop der tijd tot ca. 1800 oost- en noordwaarts hebben uitgebreid (p. 172). In de eerste plaats is het niet duidelijk waarom er gesproken wordt over uitbreiding en waarom de oostelijke en noordelijke dialecten dit proces niet zelf op gang konden brengen. In de tweede plaats lijkt VL zichzelf één pagina verder tegen te spreken door te beweren dat genitiefpatroniemen ‘spontaan’ erfelijk zijn geworden, maar dat in het noordoosten daarvoor een ingrijpen van de overheid nodig was in de vorige eeuw.
Deel II behandelt de toenamen die niet patronymisch of metronymisch zijn (e.g. gorderden die cuper, aernt houtappel). Dergelijke toenamen worden aangeduid als ‘apposities’. Opmerkelijk is dat oorspronkelijke bijnamen de functie van voornamen konden krijgen: Backer Loodwijx s., Splinter die Smit, Storm ende Dieric, Costin Dierix s. kindere. Ook konden ze patroniemen worden: Holleman Hollemans.
De toenamen konden al of niet een lidwoord bij zich hebben. Hier treffen we een tegenstelling aan tussen enerzijds het Zeeuwse, het Hollandse en het Gelderse gebied (zonder lidwoord: Kuiper, Becker) en anderzijds het Vlaamse en Brabantse gebied (met lidwoord: De Cuyper, De Backer). Er komen ook namen voor met den: Den Backer, Den Haese. VL spreekt hier van een accusativische vorm. Het is echter niet duidelijk wat deze vorm met de vierde naamval te maken heeft. Bovendien geeft hij zelf een fonologische verklaring voor het verschijnen van de den-vorm. Maar waarom zou het hier niet om een genus-n kunnen gaan? Zijn opmerking dat ook het adjectief in de accusatief staat, is weinig overtuigend. Hij verwijst hierbij naar de naam Dendooven. Het gaat hier echter om een gesubstantiveerd adjectief. Kenmerkend voor sommige (hedendaagse) dialecten is nu juist dat deze vormen, in tegenstelling tot hun pendanten in het Standaard Nederlands, altijd een -n krijgen: 'n doven ‘een dove’, 'n zwatten ‘een zwarte’. Naast het lidwoord de (Brabant, Vlaanderen) kwamen de varianten der (Limburg) en die (Gelderland, Holland, Noord-Brabant, Utrecht) voor. Merkwaardig is de volgende hypothese over het ontstaan van de lidwoordnamen. VL vraagt zich op p. 313 af of het Brabants en het Vlaams hun lidwoord konden handhaven dankzij de toonloosheid ervan in persoonsnamen, ‘terwijl dat uitgesloten was bij de nadrukkelijker of tweetoppige vormen der, die of dee.’ Zo'n veronderstelling gaat regelrecht in tegen de algemene regel dat toonloosheid leidt tot reductie en nadruk tot behoud. Evenmin overtuigend is VL's hypothese dat de lidwoordvorm der/die/dee enerzijds en de anderzijds aan een semantisch verschil beantwoordde (deiktisch vs. niet-deiktisch).
Een toenaam kon ook vooropgeplaatst worden. VL geeft enkele voorbeelden uit het dialect van Vliermaal (Zuid-Limburg) en uit een aantal Zuidoostvlaamse dialecten. Ter aanvulling zij hier nog vermeld dat dit verschijnsel ook voorkomt in het Oostnederlandse taalgebied (vergelijk Sassen 1953, 90 en Nijen Twilhaar 1986, 363-364). De vooropgeplaatste genitiefvorm kan zowel van een voornaam als van een achternaam zijn afgeleid: Eèverts Klèùs ( = Klaasje, vrouw van Evert), Ruofs Tieme ( = Tieme, zoon van Roelof), Nielaands Jannoa ( = Janna, vrouw van Nijland), Meyers Dina ( = Dina, dochter van De Meyer).
Deel III gaat over de Zuidwestnederlandse flexievernieuwing bij zwakke mannelijke propria. Deze vernieuwing bestaat hierin dat in de 11de-12de eeuw mannelijke propria in het Brabants en het Vlaams hun -en verruilden voor een -s: Bollen → Bols; Heynen → Hens. Merkwaardig daarbij is VL's opmerking op p. 455 dat de genitieven van de zwakke proprias -en hebben, ‘of zij nu in een nominatief- (Jan Heynen heeft dat gheseit) dan wel in een genitiefverband staan (heynen huus) (...)’ De relatie tussen Jan en Heyn enerzijds en huus en Heyn anderzijds is immers gelijk: Jan/huus van Heyn. Zo'n opmerking komt op hetzelfde neer als de constatering dat vader in Vaders fiets staat voor het raam een genitief-s heeft.
Ook konden stapelvormen met -en en -s ontstaan: Vranck Vranckens. VL merkt op dat het suffix -inc eveneens afstamming kon uitdrukken. Ter aanvulling kan daar nog aan toegevoegd worden dat ook bij -inc stapelvormen konden ontstaan, die naar mijn oordeel alleen te verklaren zijn door aan te nemen dat het suffix -inc zijn vermogen had verloren om afstamming uit te drukken. Daardoor kon een nieuwe uitgang -son, (-sen, -s) achter de oude (-inc) geplaatst worden: Bennigsen ( = Benningsen), Hemmingson, Alinks, Bollinckx, Bruynickx (zie Van der Plank 1979, XIX). Ik vraag me overigens af of ‘stapelvorm’ wel een goede term is voor dit verschijnsel. De toevoeging van -s wijst op demorfologisering van het oorspronkelijke afstammingssuffix (-en, -inc), waarbij we kunnen aannemen dat de vormen met -en en -inc (althans voor het aspect afstamming) niet meer als gelede woorden werden geïnterpreteerd. Hetzelfde is bijvoorbeeld woorden als egel, krekel enzovoort overkomen, waarin -el oorspronkelijk een diminutiefsuffix was (vergelijk onder meer Van Loey 1970, 208-209 en 226-227, en Te Winkel 1847, 103). Dergelijke substantieven laten zich zonder bezwaar diminueren: egeltje, krekeitje.
De hypothesen die VL tenslotte aanvoert om de j-innovatie te verklaren, kunnen wellicht bevestigd worden door uitgebreider bronnenonderzoek.
In de inleiding van zijn studie geeft VL zelf al aan dat hij zich niet tot loutere beschrijving heeft willen beperken, maar dat hij zich bewust op het gladde ijs van de verklaring heeft gewaagd: ‘[z]onder enige twijfel zijn de pogingen tot verklaring van naamgeografische tegenstellingen de meest kritieke punten van het hele betoog’ (p. 14). Dit is exact de indruk die men na het lezen van dit boek krijgt. Hoewel ik veel bewondering heb voor de enorme verzameling materiaal die de auteur bijeen heeft gebracht, en voor de belezenheid waarmee hij de vele onderwerpen analyseert, bleef ik na lezing van het boek met een onvoldaan gevoel zitten.
De eerste indruk die het werk maakt, is dat de auteur in de loop der jaren een groot aantal analyses voor de verschillende naamvormen heeft ontworpen, maar dat hij zich voor de compositie van het gehele werk slechts een halve dag de tijd heeft gegund. Dit bedoel ik niet als een belediging; ik geef slechts de indruk weer die men krijgt als geconstateerd wordt dat niet de moeite is genomen van tijd tot tijd een heldere samenvatting in te lassen (de samenvatting helemaal aan het eind vind ik ronduit slecht), en dat evenmin gepoogd is de stof uit te dunnen. Dit geldt vooral voor het eerste deel, dat zelf weer uit drie delen is opgebouwd. Het is storend om bijvoorbeeld in het derde deel uitgebreide verhandelingen over sone (en sen) aan te treffen, die in het eerste deel thuishoren. Het was de leesbaarheid ten goede gekomen wanneer de auteur dit eerste deel beter had gestructureerd. Dit had hij onder meer kunnen bereiken door zich in de drie delen van deel I te beperken tot de stof waarnaar in de respectievelijke titels van die delen wordt verwezen. In een alge-
meen hoofdstuk had hij dan de drie naamvormen met elkaar kunnen vergelijken voor wat betreft hun verschillen in datering, geografisch voorkomen en ontwikkeling. Dit was ook de plaats geweest voor een aantal algemene opmerkingen over migratie in verband met de naamvorm, over het erfelijk worden van namen enzovoort.
Ook krijgt men de indruk dat de schrijver teveel hooi op zijn vork heeft genomen, in die zin dat hij een te groot aantal speculaties heeft toegelaten, die voor een deel te weinig fundament hebben en voor een ander deel discutabel zijn. VL heeft met zijn werk een onomastisch monument opgericht. In zijn poging de verschillende naamvormen te verklaren, heeft hij zich echter te ver in zee gewaagd. Zijn boek bevat genoeg stof voor een aantal interessante deelstudies. Hij had volgens mij een uitstekend resultaat kunnen bereiken door zich in dit werk te beperken tot minder naamvormen. Dan had hij ook andere dialectgebieden in zijn onderzoek kunnen betrekken, wat wellicht mede bij had gedragen aan een betere onderbouwing van een aantal van zijn hypothesen.
mei 1988Ga naar margenoot+
Bibliografie
Loey, A. van (1970), Schönfelds historische grammatica van het Nederlands; klankleer, vormleer, woordvorming. Zutphen, Thieme & Cie. |
Nijen Twilhaar, J. (1986), ‘Een geval van demorfologisering’. In: De Nieuwe Taalgids 79, 363-367. |
Plank, A.N.W. van der (1979), Het namenboek; de herkomst van onze voornamen en de hiervan afgeleide achternamen. Bussem, Romen3. |
Sassen, A. (1953), Het Drents van Ruinen. Assen, Van Gorcum. |
Winkel, L.A. te (1847), ‘Over de woorden met den uitgang ing en derzelver geslacht’. In: Archief 1, 89-122. |
Uus Knops,
Andermans en eigen taal/een inleiding in de sociale psychologie van taal. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987, 159 pp. incl. zaken- en personenregister.
Deze inleiding in de sociale psychologie is een poging om een veelheid van sociolinguïstisch onderzoek te systematiseren en onder te brengen in een omvattend theoretisch kader. Het boek behandelt een aantal kernvraagstukken uit de sociale psychologie en betrekt deze op taal als sociaal gedrag. De opbouw van het boek is als volgt. Na een korte inleiding in de sociale psychologie met nadruk op talige aspecten ervan volgt een hoofdstuk over taaiattitudes waarin ondermeer aan de orde komen: attitudes tegenover taal als groepssymbool, sociale gevolgen van taalattitudes en taalstructurele aspecten van attitudes. Het tweede hoofdstuk behandelt het begrip taaiaccommodatie, de aanpassing van taal door (groepen) gesprekspartners in verschillende situaties, met name bij gelijkwaardige en ongelijkwaardige status. Het vierde hoofdstuk gaat over tweede-taalverwerving. Er wordt ingegaan op de relatie tussen tweede-taalverwerving en verschillende persoonskenmerken, in het bijzonder attitude en motivatie. In het vijfde hoofdstuk wordt taal in relaties tussen etnische groepen behandeld.
Het realtief geringe aantal pagina's van het boek is geen indicatie voor de hoeveelheid erin gepresenteerde informatie: er wordt zeer veel onderzoek in kort bestek behandeld, niet alleen de resultaten, maar ook de opzet en sterke en zwakke kanten. Het geheel is zeer compact geschreven, wat als voordeel heeft dat het boek bijna als naslagwerk of onderzoeksmenu kan worden gebruikt. Een nadeel is, dat gebruik ervan in het hoger onderwijs alleen in de latere jaren aan te bevelen is. Een inleiding voor eerstejaars-colleges sociolinguïstiek is het zeker niet.
Een sterk punt van het boek is, dat Knops de moed heeft om bij de confrontatie van theorieën en experimenteel onderzoek tot min of meer definitieve conclusies te komen. Ze is er blijkbaar, en voor zover na te gaan niet ten onrechte, zeker van dat haar overzicht van de literatuur volledig genoeg is om conclusies te trekken over de ontwikkeling van de theorie tot nu toe.
De hoofdstukken 1 en 5 vormen de ruggegraat van het boek. Ze geven de theoretische inkadering waar de andere hoofdstukken hun samenhang in vinden. Zonder deze twee hoofdstukken vormen de hoofdstukken 2, 3 en 4 min of meer losse delen. In hoofdstuk 1 wordt de sociale psychologie beschreven als ‘de studie van de groep, maar dan niet zozeer van de “objectieve” elementen, kenmerken en structuren in de groep, maar veeleer van de “subjectieve” mentale, psychische aspecten van de groep’ (10). De sociale psychologie van taal wordt opgevoerd als een reactie op een te linguïstische benadering binnen de correlationele sociolinguïstiek. Hoofdstuk 2 is een heldere inleiding in taalattitudeonderzoek. Terecht wordt gewezen op mogelijke concrete gevolgen van taalattitutes: op pag. 38-39 wordt verslag gedaan van een onderzoek van Fielding & Evered (1980) naar de gevolgen van de gekozen taalvariant (standaard vs. regionaal accent) bij ziektebeschrijvingen voor de diagnose door artsen: de standaardvariant leidde tot significant meer ‘psychosomatische’ diagnoses dan de regionale variant. De verklaring is dat artsen de standaard-variant associëren met hogere status, en die weer met meer psychosomatische klachten. Omgekeerd was de regionale variant via lage status geassocieerd met puur somatische klachten.
De in hoofdstuk 2 gegeven informatie is in Nederland redelijk bekend. Dat geldt veel minder voor het in hoofdstuk 3 behandelde. Taalaccommodatieonderzoek richt zich op de vraag in welke situaties taalgebruikers hun taal op welke manier aanpassen. Aanpassen betekent hier niet noodzakelijkerwijs dat men zijn taal meer gelijk maakt aan die van de gesprekspartner (convergentie), het kan ook het tegendeel zijn (divergentie). Centraal in dit hoofdstuk staat de ‘sociale ruil’-theorie van Homans, die kort kan worden samengevat als: ‘voor wat, hoort wat’. Bij accommodatie levert men door de accommodatie een deel van de eigen identiteit in, in de hoop er anderszins beter van te worden. Deze theorie lijkt in de tijd weinig aan kracht te hebben ingeboet. Het zou hier zinvol zijn geweest deze theorie te plaatsen tegenover de momenteel populaire ideeën van Bourdieu: diens ‘linguïstische markt’ heeft nogal wat weg van Homans' ‘sociale ruil’. In dit hoofdstuk blijkt duidelijk, dat de theorievorming over accommodatie veel verder ontwikkeld is dan de ervoor benodigde empirische basis. In feite zit er een schat van mogelijke onderzoeken in begraven.
Het hoofdstuk over tweede-taalverwerving is enigszins een vreemde eend in de bijt. Pas in de laatste paragraaf worden de theorieën over tweede-taalverwerving van Gardner en Clément in het kader van de sociale psychologie behandeld. Of de andere paragrafen een heel apart hoofdstuk rechtvaardigen kan men zich afvragen.
Hoofdstuk 5 vormt mijns inziens het hoogtepunt van het boek. Het bevat een geslaagde poging om Tjafels' sociale identiteitstheorie toe te passen op taal. Met name voor onderzoekers van taaibehoud en -verlies bevat dit hoofdstuk veel om over na te denken. De enige kritiek op dit hoofdstuk zou kunnen zijn dat het werk van Fishman wat weinig recht wordt gedaan: zowel zijn Language Loyality in the United States uit 1966, als zijn The Rise and Fall of the Ethnic Revival uit 1985 bevatten veel relevante informatie, en een artikel als dat van Kloss in Fishman (1966) bevat al veel van de hypothesevorming die hier aan Giles wordt toegeschreven.
Samengevat kan gezegd worden dat Knops' boek een belangrijke bijdrage is voor de Nederlandstalige sociolinguïstiek. Het maakt veel niet eenvoudig te lezen literatuur toegankelijk en bevat impliciet en expliciet voldoende onderzoeksvoorstellen om de Werkgemeenschap Sociolinguïstiek tot ver over de eeuwwisseling zinvol aan het werk te houden.
Kees de Bot, Instituut Toegepaste Taalkunde, Nijmegen
De meest Delftse Delftenaar. De briefwisseling Dr P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster (1920-1956). Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen, met een nawoord van Theun de Vries. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht/ HES Uitgevers, Utrecht 1987. 305 pp. Prijs f49,50.
Onder de titel De meest Delftse Delftenaar verscheen in september 1987 de vierde briefwisseling uit het Archief Ritter van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Dit deel bevat de correspondentie van Ritter met de criticus-essayist Dirk Coster. De briefwisseling bestrijkt een periode van ruim 35 jaar; de eerste brief is uit 1920, de laatste schrijft Coster enkele weken voor zijn dood in 1956. Als bekend was Costers toonaangevende rol in de literatuur definitief uitgespeeld in 1933, toen Du Perron zijn Uren met Dirk Coster in boekvorm publiceerde. Dit gegeven heeft zijn weerslag op de correspondentie - in totaal 82 brieven van Ritter en 87 brieven van Coster -, die voor het grootste gedeelte de periode na 1933 beslaat. In toenemende mate illustreren de teksten wat Coster in 1952 opmerkt: ‘Ik besta niet meer voor “de litteratuur”, maar die litteratuur bestaat ook niet meer voor mij.’ Het zijn dan ook vooral publikaties van de correspondenten zelf die over en weer positief besproken worden. Met lof voor elkaar zijn de auteurs niet zuinig. Coster meldt Ritter bijvoorbeeld dat hij hem rekent tot onze grootste essayisten, en Coster wordt door Ritter in 1952 de ‘door geen latere generaties overtroffen prozaïst’ genoemd. Deze blikvernauwing is ook merkbaar in de relatief spaarzame momenten dat over anderen een mening wordt gegeven. Zo geeft Coster nog in 1955 een opinie over Vestdijk waarvan de teneur typerend genoemd kan worden voor het vooroorlogse onthaal van deze auteur in confessionele kring: ‘Wat heeft deze met al die boeken en al die roem, bijgedragen tot het kleine kapitaaltje schoonheid en goedheid in de wereld?? Ik vrees: angstwekkend weinig.’ Het zich miskend weten is een aspect dat met name op indirecte wijze dikwijls manifest wordt. Het lijkt erop dat de hunkering van Ritter en Coster naar officiële erkenning recht evenredig is aan hun besef van miskenning. Zowel de aandacht voor mogelijkheden een stipen-
dium, ridderorde of eredoctoraat te bemachtigen, als de plaats in deze briefwisseling ingeruimd voor huldigingen van Coster ter gelegenheid van zijn vijftigste, zestigste en vijfenzestigste verjaardag, kunnen in dit kader geplaatst worden. Het zijn deze feesten die twee keer de relatie verkoelen, wanneer Coster in zijn dankbetuigingen Ritters naam onvermeld laat. Naar aanleiding van Costers laatste verjaardagsbanket in 1952 schrijft de diep teleurgestelde Ritter een brief die de gebruikelijke ingetogen zakelijke toon grotendeels mist: ‘Ge hebt overigens de verdiensten van al uw vrienden haarfijn gëanalyseerd [sic], mijn naam hebt ge zelfs niet genoemd. En dat na een bijna vijftigjarige vriendschap, waarin ik niet opgehouden heb, openbaar Uw verdiensten in het licht te stellen en in moeilijke ogenblikken voor uw erkenning te vechten [...] Gij hebt nimmer, gedurende al die tijd, dat wij elkaêr kennen, U publiekelijk met mij bemoeid.’ Wat Ritter in deze niet verzonden brief stelt is juist. Meer dan 25 keer schreef of sprak Ritter over Coster, terwijl Coster nimmer een publikatie van Ritter heeft besproken, ondanks herhaalde aansporingen van Ritter zulks te doen.
Jan J. van Herpen, de bezorger van de briefwisselingen uit het Archief Ritter, heeft alle bewaard gebleven teksten van Ritter over Coster in deze uitgave opgenomen. Zijn annotaties in de verbindende teksten tussen de chronologisch en integraal opgenomen brieven zijn meestal bijzonder informatief en verhelderend. Soms echter ontbreekt literair-historische toelichting die voor een goed begrip noodzakelijk is. Zo krijgt de raillerende opmerking over De vrije bladen in een brief van Coster uit 1931 geen reliëf door de vermelding dat De vrije bladen een letterkundig tijdschrift is dat in 1924 werd opgericht. Hier had iets gezegd moeten worden over de jarenlange aanvallen van Marsman en Binnendijk in dit tijdschrift op Costers bloemlezing Nieuwe geluiden.
In een apart hoofdstuk wordt ingegaan op de uitgaven van de Verzamelde werken van Coster, waartoe o.a. Ritter het initiatief nam. In 1961 verschenen de eerste vier delen onder toezicht van Henriëtte de Beaufort. Deel 1 t/m 3 geeft een bloemlezing uit de brieven van Coster, waarop de briefwisseling Ritter - Coster een aanvulling en correctief vormt. Ze laat zien dat De Beaufort hele stukken uit brieven heeft gesupprimeerd.
De meest Delftse Delftenaar bevat verder nog een nawoord van Theun de Vries, eens de jongste medewerker aan Costers tijdschrift De stem, een lijst van Ritters publikaties over Coster en diens oeuvre, een bibliografie waarin Paul de Wispelaere's helaas ongepubliceerde omvangrijke dissertatie Van Stem tot anti-stem uit 1974, naast een doctoraalscriptie, wel opgenomen had mogen worden, en een naamregister.
Voor de studie van leven en werken van Ritter of Coster lijkt me dit boek met de volledige correspondentie uiterst nuttig; omvang en aard van de briefwisseling rechtvaardigen mijns inziens die volledigheid onvoldoende voor wie het in eerste instantie te doen is om de literatuurgeschiedenis in algemene zin. Naar aanleiding van de briefwisselingen met Slauerhoff, Willem en Jeanne Kloos, en Herman de Man sprak ik de wens uit gedeelten van verschillende briefwisselingen in één uitgave te bundelen. (Zie De nieuwe taalgids 81 (1988), p. 253-255). Als inzicht in de literatuurgeschiedenis beoogd wordt, geeft het hier besproken boek geen reden die mening te herzien.
Hans Anten
H.F. Schatz,
Plat Amsterdams in its social context: A sociolinguistic study of the dialect of Amsterdam. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, 1986. 126 blz. f18,75. (Deel 6 van de reeks: Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut)
Dit met de nodige publiciteit gelanceerde boek is het proefschrift, of beter gezegd de Ph. D. dissertation, van de schrijfster. Het eraan ten grondslag liggende onderzoek beoogt, ten eerste, (vergelijk het Abstract, 5-6) de linguïstische verschillen te laten zien tussen het standaard Nederlands (in het vervolg SN) en het Amsterdams, te bepalen hoe varianten uit het Amsterdams subjectief geëvalueerd worden in de taalgemeenschap en, op de derde plaats, op exploratieve wijze te onderzoeken of er in het Amsterdams variatie bestaat, gerelateerd aan de sprekerskenmerken sociale status, leeftijd of sexe, of aan de achtergrondvariabele ‘stijl’ in Laboviaanse zin. Het derde onderdeel is ook geheel gemodelleerd naar het zogenoemde ‘Labovparadigma’.
De data voor de diverse onderdelen van het onderzoek zijn resp. werken van taaldescriptieve aard, een door de onderzoekster afgenomen ‘informele subjectieve evaluatie-test’ en taaiopnames uit het bekende Corpus Amsterdamse spreektaal, verzameld in 1975 en 1976 (zie verder H.II). Dit gebruik van een bestaand corpus is zonder meer toe te juichen; op verantwoorde wijze taaldata verzamelen voor sociolinguïstisch onderzoek is een tijdrovende klus, zodat het nadeel van bestaand materiaal, t.w. het te moeten accepteren zoals het er ligt, ruimschoots gecompenseerd kan worden door het voordeel van het dieper kunnen ingaan op de gestelde onderzoeksvragen.
Het boek is als volgt opgebouwd. In de eerste vijf paragrafen van I, ‘The study of urban dialect in the Netherlands’, komen achtereenvolgens aan de orde een schets van de ontwikkelingen, die hebben geleid tot meer onderzoeksaandacht voor stadsdialecten, de ontwikkeling van het Amsterdamse stadsdialect, de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal, de ontwikkeling van de linguïstische situatie in Amsterdam en een overzicht van wat over het Amsterdams dialect geschreven is in de literatuur. Paragraaf 6 ten slotte bevat de probleemstelling van het onderzoek.
Hoofdstuk II handelt over de dataverzameling, te beginnen met het Corpus Amsterdamse spreektaal, in eerste instantie opgezet voor woordfrequentie-onderzoek. Het corpus bestaat uit de opnames van 136 autochtoon Amsterdamse informanten, verdeeld naar sexe, sociale status (hoog vs. laag op grond van de bekende ITS-criteria) en leeftijd (20-25 jr., 50-55 jr.). Per informant is er een opname van formeel (een interview) en informeel taalgebruik (een dialoog met een door de informant zelf gekozen intimus van hetzelfde geslacht) van wie achteraf gegevens als sociale status en leeftijd werden vastgelegd.
Hieruit heeft Schatz weer 40 informanten voor haar eigen onderzoek geselecteerd, verdeeld over dezelfde kenmerken als boven beschreven, wat heeft geleid tot een corpus van 80 opnames. Vervolgens is dit materiaal uit praktische overwegingen alleen onderzocht op fonologische variabelen, waaruit een selectie is gemaakt van vijf, en wel op grond van hun frequentie en het ‘typerend zijn’ voor het Amsterdams, zoals tot uidrukking komend in de resultaten van de subjectieve evaluatietest. Daarmee beschouwt Schatz ze namelijk ook als sociaal betekenisvol.
Van elk van de opnames is voor verder onderzoek 5 minuten getranscribeerd, van de interviews altijd de eerste 5 minuten, van de informele dialogen die 5 minuten, waarin de informant het meest betrokken was bij het onderwerp. Bij de eerste 25 banden werd bovendien een fonetische weergave van de transcripten gemaakt. Een laatste inperking van het onderzoeksmateriaal is geweest, dat gekozen is voor 15 realiseringen van elke variabele per conditie.
De subjectieve evaluatietest is afgenomen bij 24, op informele wijze gerekruteerde informanten (12 vrouwen en 12 mannen tussen 30 en 40 jaar oud) uit de hogere middenklasse, die drie vragen voorgelegd kregen: aangeven of ze van mening waren dat er verschil was tussen sprekers van het Amsterdams en andere sprekers, het noemen van een aantal naar hun mening typisch Amsterdamse klanken en het reproduceren van een aantal woorden in het Amsterdams. De resultaten van de tweede opdracht ziet Schatz als stereotypen (variabelen onderhevig aan openlijk commentaar en zeer sterk aanwezig in het bewustzijn van taalgebruikers), bij de derde opdracht worden klanken geïnterpreteerd als markeerders (correlerend met sociale klasse en tevens stilistisch variërend), als ze als afwijkend van het SN gezien worden door de informanten, anders zijn het indicatoren (correlerend met sociale klasse, maar niet als zodanig in het bewustzijn van sprekers en daardoor niet stilistisch variërend).
Hoofdstuk III geeft een globale beschrijving van het klanksysteem van het SN zonder gedetailleerd te willen zijn, gevolgd door een vergelijkbare beschrijving van klanken uit het Amsterdams, die verschillen van het SN.
IV bevat de resultaten van de ‘informal subjective evaluation test’. Alle 24 informanten vinden het Amsterdams anders; 20 informanten noemden ‘typisch Amsterdamse’ kenmerken, bijv. de verstemlozing van de /z/. Interessant is dat alle vier nietrespondenten vrouwen waren, van wie er drie openlijk moeite hadden om gestigmatiseerde vormen te reproduceren. Schatz concludeert hier, dat vrouwen iets meer moeite hebben dergelijke varianten te reproduceren, terwijl ze ook onzeker zijn in het uitspreken van oordelen over deze vormen. Alle informanten participeerden in de derde opdracht: als meer dan 50 % van hen een klank als verschillend van het SN beschouwden dan interpreteert Schatz deze als een markeerder, de overige klanken beschouwt ze als indicatoren.
Het laatste hoofdstuk begint vreemd genoeg met het antwoord op de descriptief-linguïstische vraagstelling, om daaruit te concluderen, dat, afgezien van het fonologisch niveau, het Amsterdams niet erg afwijkt van het SN, waarna nogmaals kort aangegeven wordt waarom en hoe het sociale karakter van die fonologische variatie onderzocht zal gaan worden. Vijf variabelen worden voor dit deel van het onderzoek geselecteerd, de indicatoren /e:/ en /r/, de /l/ als markeerder en de stereotypen /( # ) #s/ (/s/ aan het begin van een woord of syllabe) en /a:/; alleen bij de /a:/ worden twee niet-SN varianten onderscheiden, de gediftongeerde realisering en een genasaleerde variant, hoewel bij deze laatste variant weinig of geen personen zich bewust waren van het specifiek anders zijn van deze variant (76-77). De kwantitatieve analyses (correlaties, multivariate variantieanalyses) betreffen de (gemiddelde) frequentie van het realiseren van de niet-SN variant, met een maximum van 15 (ook voor /a:/) per conditie.
De resultaten leiden tot de conclusies, dat met name de factoren sociale status en sexe van invloed zijn op het al dan niet realiseren van Amsterdamse varianten, dat daarbij bovendien een interactie-effect optreedt in die zin, dat lage sociale status
van grotere invloed is bij de mannen dan bij de vrouwen, dat leeftijd nauwelijks van invloed is en dat de resultaten voor ‘stijl’ tegenstrijdig zijn: bij de als stereotype aangeduide /s/ en de markeerder /l/ is er een hogere frequentie van de niet-SN variant in de formele stijl, in de andere gevallen is dit het geval in de informele stijl, het verwachte patroon. Als noviteit signaleert Schatz ten slotte de ontdekking van typische mannen- c.q. vrouwenvarianten, m.n. in het geval van de /a:/ met de vooral door mannen gebruikte gediftongeerde variant en de door vrouwen gebruikte genasaleerde variant (uiteraard in de groep met lage sociale status).
Hoewel Schatz' bevindingen grotendeels overeenkomen met andere werken op dit gebied, is haar studie niet erg overtuigend, en dit is m.i. vooral te wijten aan een gebrek aan diepgang en samenhang, zowel in theorie als qua opzet en uitvoering van het empirisch onderzoek. Dit geldt al voor hoofdstuk I (met zijn veel te pretentieuze titel), dat een indruk van overbodigheid achterlaat: het is bijvoorbeeld geen inleiding, waarin op grond van literatuurstudie en reflectie een basis wordt gelegd voor onderzoek; daarentegen overheersen bij de behandelde onderwerpen anecdotiek, citaten en parafrases uit veelal oudere bronnen. Ook in de rest van het boek mist men bijvoorbeeld recentere inzichten in voor de hand liggende ‘dwarsstraten’ als de specifieke positie van stedelijke t.o.v. regionale variëteiten of een verwerking van de resultaten van taaiattitude-onderzoek (stadsdialecten worden op andere dimensies positief beoordeeld dan regionale dialecten of het SN). Bij de wel aan de orde komende aspecten valt dan nog eens op, dat nogal eenzijdig gerefereerd wordt aan de overbekende canon, m.n. uit de VS (‘Labov and sons’).
Wat betreft de empirische onderdelen vind ik vooral de evaluatietest zwak. De achtergronden van de 24 proefpersonen worden uiterst vaag toegelicht (51), maar ondanks het totaal niet-representatieve karakter van deze groep wordt aan de resultaten van de test cruciale betekenis toegekend. Zo wordt op grond hiervan beslist tot een indeling van variabelen in markeerders, stereotypen en indicatoren, hoewel Schatz zelf op p. 49-50 vermeldt dat deze onderscheidingen berusten op vier criteria, waarvan zij echter alleen de laatste operationaliseert. Opmerkelijk is ook dat, ondanks alles, gesuggereerd wordt, dat de resultaten een beeld geven van evaluaties, die leven in de ‘Amsterdam speech community’ (73 o.a.). De hogere middenklasse als absolute norm?
Zeer discutabel is de presentatie van de antwoorden op vraag 2 van de test in tabel 1, p. 68. Ondanks vier niet-respondenten (67; 69) tabelleert Schatz met N = 24 als basis; overigens had m.i. sowieso, gezien de aard van de vraag, getabelleerd moeten worden op basis van het totaal aantal genoemde varianten (N = 52 in dat geval), die dan verder verdeeld hadden kunnen worden naar het kenmerk ‘vrouwelijke, c.q. mannelijke informant’; de verschillen worden dan marginaal. Nu is getabelleerd als luidde de vraag: ‘Vindt U klank x typisch voor het Amsterdams?’, of iets dergelijks. Ernstiger is dat de suggestie, dat vrouwen onzeker zouden zijn in hun oordelen over varianten, arbitrair is: afgezien van het bovenstaande noemen vrouwen (ondanks de vier niet-respondenten in hun midden) namelijk meer verschillende varianten dan mannen en alleen daarom al zou met evenveel recht het omgekeerde beweerd kunnen worden.
Ook bij onderzoek naar de sociale variatie van fonologische variabelen zijn vraagtekens te plaatsen. Het geringe aantal van 15 realiseringen per variabele per condi-
tie baseert Schatz hoofdzakelijk op verwijzingen naar (buitenlandse) studies, opmerkelijk genoeg zonder de gedegen bespreking van Van Hout (1978) van deze studies daarin te betrekken, een artikel naar aanleiding van diens onderzoek in Nijmegen. Dat aantal van 15 (dat overigens voor de /a:/ door informante 23 in de formele stijl en door 25 in de informele stijl niet eens gehaald wordt blijkens tabel 2, p. 120) is daarom zo minimaal, omdat nergens expliciet duidelijk wordt of gematcht is op mogelijk op variatie van invloed zijnde factoren als de linguïstische omgeving van de betreffende variant of op het onderscheid functie- versus inhoudswoorden. Ook wordt nergens informatie verstrekt over voor de keuze van varianten mogelijk relevante extra-linguïstische factoren als het gespreksonderwerp in de geselecteerde passage uit de informele dialoog noch over de sociale status of leeftijd van de gesprekspartner in deze dialoog, hoewel deze informatie wel beschikbaar was (43). In dergelijke omstandigheden wordt het moeilijk resultaten op hun juiste waarde in te schatten, bijvoorbeeld in het geval van de uitkomsten voor ‘stijl’. Anderzijds lijkt het gevonden effect van sociale status weer erg voorspelbaar, omdat de te onderzoeken variabelen immers mede geselecteerd zijn op grond van oordelen van mensen uit de hogere middenklasse m.b.t. het ‘plat’ of ‘gestigmatiseerd’ zijn van die variabelen (lees: het gebruikt worden van die variabelen door de lagere sociale klassen; vgl. 22, 28, 69).
In ieder geval onjuist lijkt me de interpretatie, dat er in het geval van de /a:/ sprake zou zijn van een mannen- en een vrouwenvariant: immers, de genasaleerde (vrouwen-) variant bleek niet als variant van betekenis te zijn in het bewustzijn van velerlei sprekers (76-77), dus kan men zo'n variant ook niet gestigmatiseerd noemen (tenzij de norm van de onderzoeker een prescriptief referentiepunt wordt); in zo'n geval is het dan ook niet verwonderlijk, dat zo'n variant zich gedraagt als de SN-varianten bij de andere variabelen (wat overigens wel degelijk interessant is), maar aangezien deze SN-varianten ook niet expliciet als varianten van vrouwen aangeduid worden is de keuze om dat bij de genasaleerde /a:/ wel te doen nogal een willekeurige. Overigens komt Schatz bij de bespreking van haar resultaten überhaupt niet meer terug op het onderscheid in stereotypen enz., bijvoorbeeld om in te gaan op vragen als in hoeverre een stereotype zich ‘anders gedraagt’ als een markeerder, of op de vraag in hoeverre de op de evaluatietest gebaseerde onderscheidingen ondersteund zijn door de resultaten uit het variatie-onderzoek.
Het is ook door dergelijke ‘losse einden’ dat men een indruk van gebrekkige samenhang krijgt, wat, voor mij althans, nog versterkt wordt door de op z'n minst ongelukkige formuleringen van de onderzoeksdoelen, waardoor men nu eens de indruk krijgt met drie min of meer onafhankelijke onderzoeksdoelen te maken te hebben (‘Abstract’, V.l), terwijl op andere plaatsen de indruk ontstaat, dat het variatie-onderzoek centraal staat, waarin de beide andere onderdelen een aanvullende functie vervullen (I.6 bijvoorbeeld).
Tot slot wat onvolkomenheden/slordigheden: Persoonlijk vind ik de summiere ‘verzorging’ van diverse tabellen nogal irritant; toelichting en verklaring van afkortingen worden vaak niet of nauwelijks gegeven (bijlage D bijvoorbeeld), steekproefaantallen ontbreken vaak (bijvoorbeeld de N voor mannen resp. vrouwen in de tabellen van hoofdstuk IV) of zijn fout (bijlage D, tabel 1 telt opeens 40 mannen), terwijl ook rij- en kolomtotalen meestal ontbreken.
Slordigheden zijn het noemen van ‘leeftijd’ als voorbeeld van een dichotome variabele (81) of het begrip correlatiecoëfficiënt verbinden met een zin als ‘These
figures express how likely it is that the association of two variables is due to chance (-)’ (86). Op een significant interactie-effect van ‘leeftijd’ en ‘stijl’ op het gebruik van de genasaleerde /a:/ (tabel 12, p. 97) wordt nergens ingegaan. Ongelukkig is het gebruik van het IPA-symbool [u] voor de uu in het Nederlandse minuut, leidend tot de uitspraak minoet, terwijl ook het gebruik van het IPA-verlengingsteken, [:], bij SN-klanken als /a/ of /o/ overbodig is (zoals Schatz doet in woorden als [ka:s] -kaas of [po:t] - poot, waar [kas] en [pot] voldoende zouden zijn geweest). Vreemd vind ik ook het gebruik van een pejoratief-normatief klinkende term als ‘Plat Amsterdams’ in een sociolinguïstisch werk.
Schatz heeft een handzaam, prettig leesbaar boek geschreven over een boeiend onderwerp: de sociaal bepaalde taaivariatie in een grote stad; daarbij is een goede keuze gemaakt wat betreft de gehanteerde statistische analyse-technieken.
Tegelijkertijd maakt het boek duidelijk, dat dit niet meer is dan een begin, dat perspectief biedt op veel en boeiend sociolinguïstisch onderzoek.
Referentie
Hout, R. van (1978), Het trekken van steekproeven in sociolinguïstisch onderzoek. Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, XVI/1977-1978, 47-93.
Herman Giesbers
Jan Renkema,
Tekst en Uitleg: Inleiding in de Tekstwetenschap, Foris Publications, Dordrecht, 1987, ISBN 90-6765-308-X, f49,50.
Negen jaar na Van Dijks Tekstwetenschap, een interdisciplinaire inleiding is dit voorjaar een tweede Nederlandstalige inleiding verschenen. Negen jaar is te lang voor een jonge wetenschap. Het werd dus tijd zeker de beginnende student een actuelere inleiding te presenteren, want er is in de tekstwetenschap intussen heel wat gebeurd. Weliswaar zijn er buiten Nederland zo'n tiental inleidingen versche op, maar die kunnen juist voor die beginnende student de nodige problemen op-leveren. Daarnaast hebben inleidingen, bedoeld of onbedoeld, ook de functie een vakgebied naar zijn inhoud te constitueren; zo niet voor de huidige, dan toch voor de toekomstige generatie tekstwetenschappers. Ook vanuit dat oogpunt was een nieuwe inleiding zeker gewenst.
Schrijven voor studenten over een discipline die zijn echte vorm nog moet krijgen, is een uitdagend, maar zwaar karwei. Uitdagend vanwege de zojuist genoemde vakconstituerende functie, maar zwaar vanwege de noodzaak in de overweldigende hoeveelheid vaak heterogene literatuur de nodige eenheid te brengen. Er zijn dan minstens vier in moeilijkheid opklimmende manieren om tot een oplossing te komen: (1) een reader samenstellen en die van een ordenende inleiding voorzien, (2) een systematische beschrijving van de bestaande vakliteratuur geven, (3) een inleiding schrijven, en (4) een handboek schrijven. Renkema heeft voor de derde mogelijkheid gekozen. Gezien de huidige stand van het vak is dit een moedige onderneming.
Zijn boek begint met een inleiding die een eerste oriëntatie zowel in het vakgebied als in het boek zelf bevat. Dan volgt de hoofdmoot van het boek, die is opgebouwd uit een taalfilosofisch, een tekstanalytisch en een sociaal-psychologisch deel. Ten slotte is er een hoofdstuk over de diversiteit aan teksten.
De inleiding geeft een aanduiding van wat Renkema ziet als het object van de tekstwetenschap: ‘In de tekstwetenschap gaat het niet alleen om de tekst zelf, maar ook om datgene wat sprekers en schrijvers met een tekst willen bereiken of wat lezers en luisteraars uit een tekst begrijpen.’ (p. 1) en ... ‘niet om taalvormen alleen, maar bijvoorbeeld ook om de vraag welk effect die taalvormen hebben.’ (p. 1) Een duidelijke en plausibele positiekeuze. Daarna beschrijft hij in het kort het bereik van het vakgebied in drie onderdelen (1) Taal als vorm van handelen; (2) Tekstanalyse; en (3) Onderzoek naar tekstfuncties. Deze drie onderdelen corresponderen dan met de drie hoofdmoten van het boek: Taalhandelingstheorie, Tekstanalyse, en Sociologisch en Psychologisch Tekstonderzoek.
Deel I draagt de weidse naam: De taalfilosofische basis (Hst. 2-4). In Hst. 2 wordt aannemelijk gemaakt dat taalgebruik een vorm van handelen is. Verder spant Renkema zich nogal in om scherp onderscheid te maken tussen de termen taalhandelingstheorie en pragmatiek: ‘De term “pragmatiek” wordt in het tekstwetenschappelijk onderzoekt gebruikt wanneer het gaat om de vraag hoe de produktie en interpretatie van teksten wordt beïnvloed door de tekstsituatie.’ (p. 17) De term ‘taalhandelingstheorie’ wordt niet in die scherpte gedefinieerd. Renkema ziet deze vooral als een theorie binnen de pragmatiek. In een voetnoot probeert hij het alsnog te verduidelijken: ‘In dit boek wordt “pragmatiek” gebruikt als algemene overkoepelende term voor de studie van taal in gebruik, terwijl “taalhandelingstheorie” gereserveerd blijft voor de benadering van taal als vorm en handelen.’ (p. 18)
Verder komen de beginselen en maximen in taalgebruik aan de orde (Hst. 3) en in het laatste hoofdstuk wordt uiteengezet hoe kan worden bepaald welke taalhandeling met een uiting wordt verricht (Hst. 4) en welke problemen hierbij optreden.
Deel II, Tekstanalyse (Hst. 5-7), biedt een vooral taalkundige benadering van tekst. In het hoofdstuk lokale analyse komen de onderwerpen proposities, anaforen, deixis en presupposities aan de orde. Het hoofdstuk globale analyse behandelt betekenis- en vormstructuren (macrostructuren), informatiestructuren (give-new, enz.), argumentatiestructuren (Toulmin) en verhaalstructuren. Het laatste hoofdstuk over stilistische analyse behandelt de stijlproblematiek voor de tekstwetenschapper.
Deel III, de sociaal-psychologische benadering (Hst. 8-10), gaat over het sociologisch en psychologisch tekstonderzoek. Het bevat hoofdstukken over mondelinge interactie, over tekst en institutie en over tekstbegrip. De eerste twee worden tekst-sociologisch onderzoek en het laatste wordt tekstpsychologisch onderzoek genoemd.
Ten slotte volgt nog een hoofdstuk over de diversiteit aan teksten, dat min of meer los staat van de rest en een viertal basisonderwerpen in de tekstwetenschap behandelt: gesproken en geschreven tekst, literaire versus niet-literaire teksten, tekstclassificatie en basisbegrippen als cohesie, coherentie, context en situatie. In een epiloog geeft de auteur de onderwerpen aan die niet aan de orde zijn gekomen, maar die wellicht wel een behandeling behoefden: klassieke retorica, tekstproduktie, modale partikels, literaire stijl, tekstsemantische kwesties, de relatie taal - ideo-
logie, en argumentatiestructuren. Waarom zijn ze niet uitvoeriger besproken? Het antwoord is eenvoudig: het boek moest als studieboek kunnen worden gebruikt en mocht daarom niet langer dan 300 pagina's zijn, randvoorwaarden die in de proloog van het boek aannemelijk worden gemaakt.
Tekst en Uitleg is een belangrijke aanwinst binnen de Nederlandse taalkundige literatuur. In een kort bestek staat op een didaktisch verantwoorde manier een ruime hoeveelheid informatie opgenomen die een goede inleiding in het betreffende vakgebied vormt. Voor verdere informatie of studie wordt een systematische doorblik op de relevante literatuur geboden. Natuurlijk valt er te twisten over de keuze en over de weglatingen, maar dat is in dit verband wat flauw. De gekozen en bewerkte hoeveelheid vormt een prestatie op zich die waardering verdient. De didaktische opzet, de bijgewerkte literatuur en de gecomprimeerde beschrijving zijn de grote winstpunten op de vorige inleiding in de tekstwetenschap. Ook de verzameling ‘Vragen en opdrachten’ aan het eind van elk hoofdstuk verhoogt de bruikbaarheid van het boek als studieboek aanzienlijk. En ten slotte: het is helder geschreven.
Er zijn ook kritiekpunten: die zijn nu eenmaal inherent aan dit soort inleidingen. Zo is de hoofdindeling van het boek onduidelijk gebleven. Blijkens de inhoudsopgave gaat het om een indeling naar disciplines waarop de tekstwetenschap is gebaseerd: de taalfilosofie, de taalwetenschap en de sociale psychologie. In het boek zelf is dat in het inleidende hoofdstuk nog terug te vinden, maar in de verdere uitwerking van het boek wordt die indeling geen recht meer gedaan, bv. door inleidingen bij de drie delen. De hoofdindeling van het boek krijgt nu een wat te toevallig karakter.
Ook op de behandeling van normen voor taalgebruik kan men kritiek hebben. In hoofdstuk 3 geeft Renkema een goed overzicht van de regels in taalgebruik, waarin hij blijk geeft op heldere wijze het oerwoud van vaktermen, dat de tekstwetenschap nu eenmaal kenmerkt, voor studenten te kunnen verhelderen. In Hoofdstuk 9 over tekst en institutie komt hij terug op regels en geeft daar als reden voor het onderzoek naar institutionele teksten op, dat kan worden nagegaan hoe algemene maximen in verschillende instituties een specifieke uitwerking krijgen in institutionele regels.
Opvallend is nu dat in beide hoofdstukken de mogelijkheid van normen of regels voor tekststructuren wordt verzwegen. Ook in het deel over tekstanalyse wordt over het bestaan van dergelijke normen en regels niet gerept. Men zou bijna veronderstellen dat in de hier gepresenteerde tekstanalyse alleen maar plaats is voor teksten en niet voor normen voor teksten. Toch waren er zeker mogelijkheden, bijvoorbeeld bij de behandeling van superstructuren en bij de stilistische analyse.
In de paragraaf over superstructuren geeft hij een van Van Dijk overgenomen voorbeeld van een superstructuur, namelijk de superstructuur voor onderzoeksverslagen. Het wordt hier echter niet duidelijk of hier een resultaat van een onderzoek naar normen voor de structurering van onderzoeksverslagen of het resultaat van een onderzoek naar de structuur van bestaande onderzoeksverslagen wordt gepresenteerd. Dit aan te geven is niet alleen van belang voor de status van de beschreven gegevens, maar het zou bovendien uitsluitsel kunnen geven over de soorten gegevens waarmee de beoefenaars van de tekstwetenschap willen werken: met teksten of ook met normen voor teksten, zoals tekstproducenten en tekstinter-
pretatoren die bij hun activiteit hanteren.
Ook bij de behandeling van de stilistische analyse waren er mogelijkheden om normen voor taalgebruik aan de orde te stellen. Vooral daar waar het gaat om de opvatting volgens welke stijl als keuze wordt beschreven, ligt de relatie met normen die die keuze bepalen of beperken voor de hand.
In het hoofdstuk over taal en instituties duiken de normen weer op als kenmerk van instituties. Bij de uitwerkingen voor de tekstwetenschap komen echter alleen institutioneel bepaalde normen voor het gebruik van bepaalde taalhandelingen aan bod en bijvoorbeeld geen normen voor de structurering van teksten, terwijl die er natuurlijk wel zijn (zoals normen voor onderzoeksverslagen, preken, octrooibeschrijvingen, vonnissen, onderwijsteksten, moties, beleidsnota's, persberichten, enz.) Opvallend daarbij is de samenhang tussen normen voor teksten en normen voor andere institutionele activiteiten, zoals duidelijk aangetoond kan worden aan de hand van de normen voor wetenschappelijke activiteiten en de normen voor de verslaggeving van dezelfde wetenschappelijke activiteit. Waarschijnlijk zijn dergelijke samenhangen op grote schaal te ontdekken. Het spreekt vanzelf dat die normen, evenals alle normen voor taalgebruik, ook binnen de descriptieve context van de tekstwetenschap aan de orde moeten komen. Het in de inleiding beschreven bereik van de tekstwetenschap en de brede definiëring van de pragmatiek als taalfilosofische basis voor de tekstwetenschap, roepen dit in ieder geval op.
Een laatste punt van kritiek: het onderwerp tekstproduktie wordt niet behandeld. Dit verantwoordt Renkema in de epiloog met de uitspraak dat men nu eenmaal niet over alles kan schrijven. Ook argumenten als persoonlijke voorkeur en gebrek aan voorstudies worden genoemd. Allemaal goed en wel, maar eerst in de inleiding zeggen: ‘Voor de tekstwetenschap gaat het dan om de volgende vragen: Hoe komt een tekst tot stand? Hoe wordt een tekst geïnterpreteerd?’ (p. 7) en dan in een epiloog tot dergelijke uitspraken komen, is op z'n minst verrassend.
Het belangrijkste punt van kritiek blijft evenwel de beperkte behandeling van normen voor teksten. Het begint in het taalfilosofische deel al met een te zwaar accent op de grondbeginselen en de maximen en nauwelijks aandacht voor andere normen voor taalgebruik, zoals normen voor tekststructuren, voor stijlkeuze, grammaticaregels en spellingsregels en de samenhang van deze regels met andere regels voor institutionele activiteiten. In het deel tekstanalyse worden ze opnieuw verzwegen. In het hoofdstuk over instituties komen alleen de normen voor taalhandelingen aan bod, en doordat de tekstproducent niet en de tekstinterpretator slechts gedeeltelijk worden behandeld, worden ze ook in die context niet belicht.
De vraag die zich steeds weer aan de lezer opdringt is of in de tekstwetenschap alleen teksten bestudeerd worden of ook normen over teksten. In Renkema's betoog komt die vraag niet in deze helderheid aan de orde. Gezien de definitie die hij geeft over het bereik van de tekstwetenschap, betrekt hij in ieder geval de taalgebruiker en daarmee de tekstproducent en de tekstinterpretator binnen de definitie. Verder redenerend kan men dan stellen, dat ook de normen van de taalgebruiker die hij over zijn teksten hanteert object van onderzeok behoren te zijn. In feite herhaalt zich hier binnen de tekstwetenschap een probleem dat de taalwetenschap al eens heeft beheerst, namelijk het verschil tussen de puur descriptieve corpuslinguïstiek, waarvan de beoefenaars uitgaan van bestaande teksten en van die alleen, en de andere takken van linguïstiek, waarvan de beoefenaars ook de intuïties van de taalgebruiker over de welgevormdheid van die uitingen in hun basismateriaal
willen betrekken. Ook hier lijkt het vruchtbaarder om zowel van teksten als van de intuïties van taalgebruikers of groepen taalgebruikers over de vormgeving van teksten gebruik te maken, als men tot een ‘tekstgrammatica’ wil komen.
De genoemde punten van kritiek doen weinig afbreuk aan de waardering die ik verder voor dit boek heb. Het gaat nu eenmaal om een inleiding in een nog jong vakgebied, dat ook bij de huidige omvang aan literatuur nog slechts beperkt ontwikkeld is. De roep om verder onderzoek die bijna elk hoofdstuk afsluit, ligt dan ook voor de hand. Studenten zullen hier ongetwijfeld door worden gestimuleerd, maar ze zullen zich ook wel eens afvragen wat er in feite al wèl gebeurd is.
Ongetwijfeld zal de studie van het boek ook vragen oproepen naar de (maatschappelijke) relevantie van de tekstwetenschap. Op dit punt is Renkema, misschien ook wel door zijn vroegere praktijk van parlementair taalverbeteraar, zeer voorzichtig geworden; eerst onderzoek en dan toepassing schrijft hij in zijn epiloog: ‘wanneer we ons te snel richten op het verbeteren van miscommunicatie bestaat het gevaar dat de theoretische basis te smal blijft’ (p. 311). Dus voorlopig geen toegepaste tekstwetenschap? Mijn vrees is dat Renkema het moment van mogelijke toepassing te lang uitstelt, als hij het onderzoek naar de normen voor teksten te veel buiten spel zet.
Jan van der Staak, Universiteit Twente
Saskia Tellegen en Ineke Catsburg: Waarom zou je lezen? Het oordeel van scholieren: anders dan men wel eens dacht. Wolters-Noordhoff, Groningen 1987. f42,50
De studie van Tellegen en Catsburg is getuige het ‘Woord vooraf’ voor het grootste gedeelte de handelsuitgave van de dissertatie van eerstgenoemde, waarop zij in januari 1986 promoveerde. Slechts het zevende hoofdstuk ‘Waarom lezen scholieren nog steeds, ze kijken toch liever t.v.?’ is van de hand van Catsburg.
De studie zou van belang kunnen zijn voor die didactici, die zich gespecialiseerd hebben op het terrein van de literatuurdidactiek. Niet zonder opzet zeg ik ‘zou’, omdat de stellingname van de beide onderzoeksters, zowel in theoretisch opzicht als wat de interpretatie van hun onderzoeksgegevens betreft, er m.i. toe leidt dat het nut van de studie voor de literatuurdidactiek betwijfeld mag worden. Zij zetten zich namelijk op vele plaatsen, in het bijzonder in het tweede en het derde hoofdstuk (‘Is lezen voor je plezier een verdachte handeling?’ en ‘Argwaan jegens leesplezier: vier varianten’) af tegen in het literatuuronderwijs bestaande doelstellingen. Ik citeer Griffioen en Damsma (Zeggenschap, Groningen 19782): ‘De doelstellingen voor het onderwijs in fictie zijn niet anders dan die voor het onderwijs in nietfictie. We zullen ze parafraserend nog eens op een rijtje zetten. Het is de bedoeling dat een leerling weet wat, waarom en hoe hij iets kan lezen en met die “wetenschap” om kan gaan: dat hij kan lezen én nadenken over de tekst die hij leest. Uiteindelijk gaat het erom dat een leerling gemotiveerd is te lezen, dus ook daadwerkelijk, al valt hij buiten de invloed van het onderwijs, leest en reflecteert op dat lezen, zodat zijn groei zich voortzet.’ (p. 315).
De onderzoekers moeten van dat kritische en reflexieve, zo blijkt uit hun studie, niet veel hebben. Zij kiezen bijna onvoorwaardelijk voor wat ‘leesplezier’ of ‘leesvoldoening’ wordt genoemd, op een andere plaats heb ik mijn bezwaren tegen deze doelstelling voor het literatuuronderwijs, met de nadruk op onderwijs, al eens uiteengezet (Levende Talen, nr. 364, 1981). Leesplezier wordt door de beide dames m.i. in een te beperkte zin opgevat, het lijkt bijna alleen te gaan om het ‘leuke’ van de teksten. Ik kan me ook voorstellen, dat je genoegen beleeft aan lezen, omdat je bijvoorbeeld een ‘schok der herkenning’ ondergaat, waarbij die herkenning lang niet altijd van plezierige aard hoeft te zijn; en hoe omschrijf je het genoegen, wanneer je voor de zoveelste keer, met intense aandacht, een bekende tekst herleest? M.a.w. leesplezier zou ook wel een, laten we zeggen, intellectueel genoegen kunnen en mogen zijn. De onderzoeksters verweren zich tegen dit soort bezwaar door erop te wijzen, dat een te grote aandacht voor kritisch en reflecterend lezen het geestelijk evenwicht van de lezer in gevaar zou kunnen brengen (‘Zij die geregeld of zelfs vaak lezen, streven allereerst naar de soelaas die zij al lezend ervaren: het herstel van hun geestelijk evenwicht. (...) Voor de leerling die in eigen tijd leest teneinde zijn humeur te verbeteren (!), is een kritisch-afstandelijke houding ten aanzien van de tekst geen noodzakelijke voorwaarde.’ (p. 149). Ik denk dat dit een denkbeeldig, geen reëel gevaar is. Al te gemakkelijk worden hier gevoel en ratio als twee afzonderlijke grootheden beschouwd.
Mijn tweede bezwaar tegen de visie van Tellegen en Catsburg hangt enigermate samen met mijn eerste. Hun onderzoek richt zich al te zeer op hét lezen, niet op wat kinderen lezen (hier wreekt zich wellicht de wetenschappelijke discipline (psychologie) waartoe de beide onderzoeksters behoren). Er komen buitengewoon weinig titels van boeken in deze studie voor. Ook om die reden lijkt mij het boek voor literatuurdidactici minder interessant.
Door het bovenstaande zou ik de indruk gewerkt kunnen hebben dat Waarom zou je lezen? in zijn totaliteit niet de moeite waard zou zijn. Dat is niet mijn bedoeling. Hoewel ik inderdaad meen, dat de literatuurdidacticus er weinig van zijn gading zal vinden, is het onderzoek van Tellegen en Catsburg belangwekkend, dunkt me, vanuit een psychologisch en sociologisch perspectief. Hun studie is tweedelig, het eerste deel is theoretisch van aard (‘Hoe denken volwassenen over kinderen en lezen? Een overzicht van verschillende opvattingen in de twintigste eeuw’), het tweede deel bevat het daadwerkelijke (empirische) onderzoek (‘de mening van scholieren’). In het bijzonder het tweede deel is de moeite waard, omdat de onderzoeksters veelvuldig citeren uit de vaak nogal persoonlijke antwoorden van de geënqueteerden, al blijft voor mij de vraag - maar ik ben niet echt bevoegd om daar een (wetenschappelijk) oordeel over te geven - in hoeverre de op basis van die antwoorden gegeven psychologische en sociologische generalisaties verantwoord zijn.
Harry Bekkering
- voetnoot*
- De redactie verontschuldigt zich zowel aan de auteur als aan de lezers voor de late bespreking van deze publikatie.
- margenoot+
- Jan Nijen Twilhaar