De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De structuur van de handeling in Hoofts ‘Baeto’Jan KonstNadat W.A.P. Smit in de jaren zestig zijn belangrijke verhandeling over het Renaissance-toneel publiceerdeGa naar voetnoot1, is er met steeds meer nadruk aandacht gevraagd voor het eigen karakter van het drama uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Uit verschillende studies is gebleken, dat een interpretatie vanuit de traditionele, ‘Aristoteliserende’ visie tekort schiet voor dit zogenaamde Senecaans-Scaligeriaanse toneel. De huidige kennis over het vroege drama culmineert in de monografie over Samuel Coster van M.B. Smits-VeldtGa naar voetnoot2. In het onder vakgenoten inmiddels vermaard geworden tweede hoofdstuk gaat zij diepgaand in op de betekenis van de dramatheorie van J.C. Scaliger. Diens Poetices libri septem (1561) moet voor de analyse van het ernstig toneel van bijvoorbeeld Bredero en Coster van groter belang geacht worden dan de Poetica van Aristoteles. Scaliger wijkt op twee wezenlijke punten af van Aristoteles.Ga naar voetnoot3 Het eerste betreft het doel van de tragedie. Is dit voor Aristoteles in de katharsis gelegen, Scaliger daarentegen onderkent een primair didactisch doel: het overbrengen van de doctrina iucunda, aangename lering. Het tweede punt waarop Scaliger een andere mening is toegedaan dan Aristoteles heeft betrekking op de structuur van de tragedie. Aristoteles postuleert omwille van een geslaagde mimèsis een afgeronde intrige, die logisch is opgebouwd en één centrale handeling brengt. Scaliger staat echter een structuur voor, die zoveel mogelijk lotswisselingen, geëmotioneerde reacties van de personages, retorische beschrijvingen en aangrijpende gebeurtenissen toelaat.
Het laatste treurspel van Hooft, Baeto, oft Oórsprong der Hóllanderen, verscheen voor het eerst in 1626, maar was al in 1617 gereed. Deze tragedie vertoont veel van de kenmerken die typerend geacht worden voor de Senecaans-Scaligeriaanse traditie. Er kan bijvoorbeeld gewezen worden op de talrijke lange speeches, het optreden van heksen, de verschijning van een draak, een voorspellende droom en een sensationele, op gruwel gerichte moord. Eveneens is kenmerkend de rol van de Stoïcijnse (hartstochten)ethiek, die het kader vormt waarbinnen de personages en hun gedrag beoordeeld moeten worden. Wezenlijk is verder de didactische gerichtheid van Hooft. Ook in zijn laatste treurspel gaat het om de doctrina iucunda en Hoofts belerende doelstelling sluit direct aan bij wat hij in de Reden vande waerdicheit der poesie over de functie van de dichtkunst gezegd had.Ga naar voetnoot4 In veel opzichten is Baeto dus verwant met de treurspelen van Bredero en Coster en het stuk staat onmiskenbaar in de Senecaans-Scaligeriaanse traditie. Ik meen | |
[pagina 42]
| |
echter dat in het laatste drama van Hooft daarnaast rekening gehouden moet worden met een handelingsstructuur, die duidelijk afstand neemt van de vigerende, Scaligeriaanse conceptie. Baeto wordt niet gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan handelingen, maar brengt juist één centrale handeling die logisch is opgebouwd. Deze samenhangende en geconcentreerde structuur gaat uiteindelijk terug op de beginselen, die Aristoteles in de Poetica uiteengezet heeft. Op essentiële punten als de betekenis van lering in de tragedie verschilt Hooft niet van opvatting met vakgenoten als Bredero en Coster, maar tegelijkertijd valt waar te nemen, en in deze richting zal mijn betoog zich verder ontwikkelen, hoe Hooft inspeelt op de eisen die aan een Aristotelische intrige worden gesteld. | |
Eenheid van handelingNaar de opzet van de intriges van Hoofts vroege drama's is in het verleden reeds onderzoek verricht. Achilles ende Polyxena (ca. 1598-1600) biedt een groot aantal verschillende handelingen, die nauwelijks onderlinge samenhang vertonen. Hooft presenteert in chronologische volgorde een veelheid van meeslepende gebeurtenissen, die niet uit elkaar voortkomen maar slechts op elkaar volgen. Wat ze gemeen hebben, is de gerichtheid op de titelheld Achilles, maar zozeer is er sprake van op zichzelf staande voorvallen, dat Witstein de intrige van dit drama typeert als ‘een ware calamiteitenrevue opgebouwd rond de figuur van Achilles’.Ga naar voetnoot5 Zij wijst op het klaarblijkelijke belang van de retorische begrippen copia en varietas, die Hoofts dramatische intenties weerspiegelen. Veelheid en gevarieerdheid zijn naar haar mening niet alleen bepalend voor de morele lessen, maar zeker ook voor de stoforganisatie. Op vergelijkbare wijze komt in Theseus en Ariadne (1602) een breed scala van gebeurtenissen aan bod. Ook hier komen de handelingen min of meer vrijblijvend na elkaar en de samenhang tussen de afzonderlijke voorvallen is alles behalve dwingend.Ga naar voetnoot6 In Geeraerdt van Velsen (1613) brengt Hooft een meer geconcentreerde intrige die sterker op één centrale handeling gericht is: de gevangenneming en de dood van Floris. Maar nog steeds is er geen oorzakelijke samenhang tussen de verschillende delen van de handeling. Zo is er op gewezen dat geen der scènes noodzakelijk tot een ontknoping leidt en dat noch de discussie tussen de edelen, noch de tovenaarsscène, en evenmin het berouw van Floris het einde naderbij brengt.Ga naar voetnoot7 Nadrukkelijk wordt de handeling nog doorbroken door het optreden van de personificaties in de eerste twee bedrijven. Dit betekent derhalve dat geen van Hoofts drama's tot dusver een intrige kent, die bestaat uit een aantal oorzakelijk met elkaar verbonden delen van één hoofdhandeling.
Hooft is wat dat laatste betreft een nieuwe weg ingeslagen met Baeto, waarin wel | |
[pagina 43]
| |
degelijk een innerlijke samenhang te zien is. Daarvoor zorgt met name het optreden van koningin Penta. Zij is de tweede vrouw van Catmeer, de koning der Catten, en voelt zich in haar heerszucht gehinderd door haar stiefzoon Baeto. Deze zal na de dood van Catmeer de heerschappij van zijn vader overnemen. Penta heeft besloten zich door een list te ontdoen van de kroonpretendent en diens echtgenote Rycheldin, opdat haar eigen bewind door hun dood veilig gesteld wordt. Tegen deze achtergrond ontwikkelt zich een centrale handeling, waarvan de afzonderlijke handelingsmomenten direct in elkaars verlengde liggen. Concreet wordt de intrige in gang gezet met een bezoek van Penta aan helse tovenaressen, die ze wil raadplegen over de wijze waarop zij Baeto het best uit de weg kan ruimen. Medea verschaft haar dan een tovervuur en inspireert haar tot een gewetenloze valstrik. De voorbereidingen van deze valstrik en de gevolgen ervan voor Baeto vormen het eigenlijke onderwerp van Hoofts tragedie. Uiteindelijk ziet de titelheld zich gedwongen het land te verlaten en zijn ballingschap vindt een directe verklaring in de kwade opzet van Penta. In Baeto grijpen de verschillende gebeurtenissen als schakels van een keten in elkaar en voeren logisch en onvermijdelijk van begin naar einde. Daarmee is dit treurspel het enige drama van Hooft, waarvan met recht gesteld kan worden dat het voldoet aan de Aristotelische handelingseenheid.Ga naar voetnoot8 De eis dat de handeling van de tragedie een eenheid moet vormen, is één van de grondgedachten in Aristoteles' Poetica, die vijf hoofdstukken wijdt aan de bespreking van de opbouw van een ideale plot (mythos). Deze dient, zo betoogt Aristoteles, niet alleen een bepaalde omvang te hebben, maar ook zo gecomponeerd te zijn, dat de verschillende gebeurtenissen logisch uit elkaar voortvloeien volgens de waarschijnlijkheid (kata to eikos) of noodzakelijkheid (kata to anagkaion). De intrige moet met andere woorden ‘een geheel vormen, d.w.z. [...] de delen van de handeling [moeten] in een zo nauwe samenhang zijn gebracht dat bij verplaatsing of verwijdering van een deel het geheel zijn verband verliest en in beweging komt’.Ga naar voetnoot9 De logisch geconcipieerde centrale handeling van Baeto wijkt sterk af van de eerdere drama's van Hooft. Deze laten, als gezegd, juist geen oorzakelijk verband tussen de delen van de handeling zien. De belangrijke vraag is nu, hoe deze ontwikkeling naar een gesloten handelingsstructuur verklaard kan worden. Meermalen is | |
[pagina 44]
| |
gewezen op de ‘Aristoteliserende’ trekken in het drama van HooftGa naar voetnoot10 en het is ook goed mogelijk dat hij zich in de theorie van Aristoteles verdiept heeft. Hij zou de Poetica bijvoorbeeld gelezen kunnen hebben in de Latijnse vertaling van Daniël Heinsius uit 1611. Meestal wordt echter gesteld dat de ontwikkeling bij Hooft niet verklaard moet worden uit invloed van de dramatheorie, maar beschouwd dient te worden worden in het licht van navolging van de (Neolatijnse) toneelpraktijk. Op deze lijn stellen zich bijvoorbeeld VeenstraGa naar voetnoot11, SmitGa naar voetnoot12 en Smits-VeldtGa naar voetnoot13.
Hooft zwijgt zelf over de mogelijkheid dat hij zich voor de structuur van Baeto heeft laten inspireren door het systeem van Aristoteles. Toch is uit zijn briefwisseling wel enige ‘circumstantial evidence’ te putten. Dit lijkt de veronderstelling te ondersteunen, dat de ontwikkeling in Hoofts dramatiek juist vanuit het gezichtspunt van beïnvloeding door de Aristotelische theorie vruchtbaar beschouwd kan worden. Op zijn minst wordt de vrijwel unanieme afwijzing van de gedachte dat Hooft door Aristoteles beïnvloed zou zijn, erdoor op losse schroeven gezet. In de eerste plaats kan gewezen worden op een brief van Heinsius uit 1615. Heinsius schrijft hierin dat hij Hooft uit erkentelijkheid voor het lenen van een boek een exemplaar stuurt van zijn ‘tractaet’ De tragoediae constitutione (1611).Ga naar voetnoot14 Deze verhandeling, die hij schreef in aansluiting op zijn vertaling van de Poetica, is goeddeels gebaseerd op dit laatste geschrift. Heinsius sluit zich op belangrijke punten | |
[pagina 45]
| |
nauw aan bij de opvattingen van Aristoteles.Ga naar voetnoot15 Hooft, die aan het eind van 1616 reeds ver gevorderd was met BaetoGa naar voetnoot16, heeft tijdens het schrijven van zijn laatste treurspel dus de beschikking gehad over Heinsius' gezaghebbende verhandeling. Daarnaast kan een brief van Hooft zelf licht werpen op zijn kennis van het Aristotelische systeem. In 1618, slechts één jaar dus na de voltooiing van Baeto, geeft Hooft in een brief aan Hugo de Groot duidelijk blijk van inhoudelijke kennis van de Poetica.Ga naar voetnoot17 Expliciet doet hij een beroep op de autoriteit van Aristoteles en hij gaat in op diens theorie over uitheemse woorden. Deze verlenen een tekst dignitas, maar moeten met mate gebruikt worden om te voorkomen dat de taal tot barbarisme ontaardt (‘ne in barbaram prorsus degeneret oratio’). Dit is precies de gedachtengang die gevolgd wordt in het tweeëntwintigste hoofdstuk van de Poetica. Deze twee brieven laten er geen twijfel over bestaan dat Hooft in ieder geval de concrete mogelijkheid heeft gehad zich in de theorie van Aristoteles te verdiepen. In het hiernavolgende concentreer ik mij op Heinsius' De tragoediae constitutione, de verhandeling dus die Hooft met zekerheid in de kast had staan toen hij Baeto schreef. Een vergelijking tussen Heinsius' weergave van de Aristotelische standpunten en de praktijk van Hoofts drama leidt tot een nieuwe interpretatie van het treurspel. | |
De tragoediae constitutioneHeinsius behandelt de tragedie aan de hand van Aristoteles' zes kwalitatieve onderdelen. De belangrijkste zijn: intrige (fabula), karaktertekening (mores), gedachte (sententia) en dictie (dictio). De meeste aandacht gaat uit naar de fabula, die Heinsius net als Aristoteles ziet als de essentie van het treurspel, de anima dramatis. De hoofdhandeling, die aan de orde komt in het vierde caput, moet volledig (perfectus) zijn, dat wil zeggen dat geen der noodzakelijke gebeurtenissen mag ontbreken. Verder moet de intrige een geheel vormen (totus) met een begin, een midden en een eind. De verschillende delen van de handeling dienen direct in elkaars verlengde te liggen (‘inter se cohaerent’), zodat er niet één verwijderd kan worden zonder het begrip van de tragedie in zijn geheel geweld aan te doen. Heinsius' typering van de centrale handeling is, zoals uit het voorgaande blijkt, ook van toepassing op Baeto. Maar niet alleen de interne samenhang van dit drama zou ingegeven kun- | |
[pagina 46]
| |
nen zijn door De tragoediae constitutione. Ik wil tevens de mogelijkheid opperen dat Hooft voor de specifieke opbouw van de intrige eveneens bij Heinsius te rade is gegaan. Heinsius beschrijft hoe de handeling kan worden uitgewerkt in een simpele en een complexe intrige. De fabula simplex biedt een plot die rechtlijnig en zonder een verrassende wending in de loop van het verhaal, van het begin naar het slot voert. Daarentegen wordt de fabula implexa gekenmerkt door een onverwachte (praeter expectationem) omslag van de situatie in zijn tegendeel (mutatio in contrarium). Een wending ten kwade heeft de krachtigste uitwerking op het gemoed van de toeschouwers. Met het oog op het doel van de tragedie verkiest Heinsius de fabula implexa, waaraan hij als belangrijkste elementen onderkent de genoemde ommekeer (peripeteia), het inzicht van de hoofdheld in de nieuwe situatie (agnitio) en de daaruit voortkomende tragische emoties bij het publiek (perturbationes). De tragische emoties (vrees en medelijden) worden primair bepaald door het handelingsverloop en om deze reden ziet Heinsius ze dan ook als onderdeel van de fabula. Bij deze behandeling van Baeto beperk ik mij tot de peripeteia en de agnitio; op de emotionele werking van de tragedie zal ik in het kader van mijn dissertatie terugkomen. | |
De peripeteiaBaeto zet in met een lange monoloog van de heerszieke Penta, die zich beklaagt over haar geringe macht. Omdat eerdere pogingen om zich van de kroonprins te ontdoen mislukt zijn, heeft zij besloten de hulp in te roepen van bovenaardse machten. Penta krijgt op deze manier de beschikking over een geheimzinnig vuur dat ze op afstand kan laten ontbranden. Zij krijgt het advies dit tovervuur te verbergen in geschenken die zij Baeto en Rycheldin aanbiedt ter vernieuwing van hun vriendschap. Bovendien moet zij ten overstaan van haar stiefkinderen zweren dat haar vriendschap oprecht is en dat, zo ze mocht liegen, een hels en hemels vuur haar mag treffen. Het prinselijk paar zal dan zeker dezelfde eed willen uitspreken en wanneer hen later inderdaad een vuur treft, zal niemand aan het hof vermoeden dat Penta er de hand in heeft. Iedereen zal ervan overtuigd zijn dat Baeto en Rycheldin van godswege gestraft worden voor een valselijk gezworen eed. Het tweede bedrijf behandelt de verzoening tussen Penta en haar stiefkinderen. Onder het mom van haar geveinsde vriendschap legt de listige Penta ogenschijnlijk haar vijandschap af. Zij bespeelt Rycheldin zo, dat deze de volgende, compromitterende woorden uitspreekt (v. 589-590): Opreghte vrundschap sweer ick u van dezer uur:
Oft, meen ick 't anders, slae my 't helsch en 't hemelsch vuur.Ga naar voetnoot18
Vanuit het eenzijdige perspectief van Baeto en Rycheldin, die niet op de hoogte zijn van de huichelarij van Penta, is er tot dusver sprake van een positieve gang van zaken. In hun ogen komt er door de nieuwe vriendschap na lange tijd een einde aan de tweedracht aan het hof. Deze voorspoed, waarvan het publiek inmiddels de valsheid kent, voert vooral Catmeer, in tegenstelling tot de Stoïcijns-terughoudende Baeto, tot blijdschap (v. 603-605): | |
[pagina 47]
| |
O heughelyckste dagh die my óit quam te voren!
My dunckt ick uyt het graf verrys, en word herboren
Ten leven van nu aan.
Aan het begin van het derde bedrijf heeft Penta al haar voorbereidingen getroffen voor de ondergang van Baeto en Rycheldin. Zij heeft een gouden ‘toppet’ (diadeem) en een helm met vederbos laten brengen, geschenken die de oprechtheid van haar vriendschap moeten onderstrepen. Het publiek weet echter dat deze giften de helse brandstof in zich dragen en ook dat deze nog diezelfde avond om acht uur tot ontbranding zal komen. Dan is iedereen namelijk aanwezig op het paleis om de herstelde vrede te bezegelen. Penta's val is dus opgesteld en alles wijst erop dat Baeto en Rycheldin niet meer kunnen ontsnappen. De eerste helft van het derde bedrijf (v. 677-804) laat evenwel zien dat haar boze opzet slechts ten dele slaagt.
Omdat Baeto verlaat van de jacht terugkeert, treft het dodelijke vuur alleen Rycheldin. Zij vindt de dood, niet lang nadat zij het diadeem heeft opgezet, maar Baeto's helm komt tot ontbranding zonder dat hij hem op het hoofd heeft. De precieze gang van zaken vooralsnog buiten beschouwing latend, is het uiteindelijke resultaat een grote droefenis bij de titelheid (v. 753-758): Weet, van zyn' oorsprong af tót daar hy 't hair gaat dópen,
De zon yet myns gelyck in onspoedt te belópen?
Oft is de dagh, tsint hy besweven quam de locht,
Ontzuivert met een stuck dat hier by halen moght?
Daar leit, daar leit verdelght, door des beveinsden haats laghen,
Zy die aan argelist nóit stem gaf in haar' raadtslaghen.
Voor Baeto volstrekt zich hier een omslag ten kwade. In zijn beperkte perspectief had alles er in het voorgaande bedrijf op gewezen dat er een einde gekomen was aan de vijandschap van zijn stiefmoeder. In tegenstelling tot het publiek, komt de wending voor hem dan ook geheel onverwacht, of om met Heinsius te spreken, praeter expectationem. Baeto had, gezien de verzoening en de in zijn ogen welgemeende gaven, reden om het tegenovergestelde te verwachten van wat hem nu is overkomen. In de Aristotelische terminologie kan hier gesproken worden van een peripeteia, een ommekeer van de situatie in zijn tegendeel. Deze ommekeer vindt plaats in overeenstemming met de theorie van Aristoteles, die eist dat de wending concreet in de handelingsstructuur besloten ligt. De peripeteia moet met andere woorden een dwingende verklaring vinden in de voorafgaande gebeurtenissen. Deze toespitsing is belangrijk, omdat ook Scaliger in de Poetices libri septem spreekt over de peripeteia, die hij vertaalt als eventus. Scaliger typeert echter iedere willekeurige lotswisseling als peripeteia en verlangt geenszins dat een plotselinge wending moet voortkomen uit het handelingsverloop.Ga naar voetnoot19 In Baeto functioneert de peripeteia in de Aristotelische zin van het woord. De wending is niet willekeurig en door het noodlot ingegeven, maar wordt op oorzakelijke wijze bepaald door de opzet van de intrige. Penta's list voert even noodzakelijk als verrassend (voor Baeto) tot de omslag. Daarbij valt op dat Hooft een scherp contrast heeft bewerkstelligd tussen de | |
[pagina 48]
| |
aanvankelijke vreugde over de vrede en Baeto's verdriet in tweede instantie. | |
De agnitioMaar niet alleen is er sprake van een Aristotelische peripeteia, hetzelfde geldt voor de agnitio. Deze vindt eveneens zijn oorsprong in de loop der gebeurtenissen en plaatst die voor Baeto in een geheel nieuw licht. Wanneer kort na de dood van Rycheldin ook zijn eigen helm vlam vat, nota bene terwijl hij deze niet draagt, doorziet Baeto de ware gang van zaken. De dood van zijn echtgenote en zijn klaarblijkelijk bedoelde dood hebben slechts één oorzaak: het huichelachtige gedrag van Penta, die hen onder schone schijn dodelijke geschenken heeft laten brengen. Baeto realiseert zich wat er werkelijk gaande is en krijgt zodoende een veranderde kijk op hetgeen zich zojuist heeft voorgedaan (v. 746): 'k Bevroê wat 'er af is. Ha móórddadighe gaven!
De manier waarop Baeto hier tot besef van de situatie komt, is in het perspectief van De tragoediae constitutione veelzeggend. Heinsius onderscheidt verschillende wijzen waarop de held het inzicht kan verwerven, bijvoorbeeld door een lichaamskenmerk of door een brief. Het fraaist acht hij het wanneer de intrige de agnitio automatisch ingeeft (‘ex ipsa actione’).Ga naar voetnoot20 En dit is precies hoe in Baeto de titelheld tot de juiste kijk op de gebeurtenissen geraakt. Baeto trekt zijn conclusies uit de wonderlijke zelfverbranding van zijn helm en doorziet eerst dan de slechte bedoelingen van Penta. Het is intrigerend dat de slechts half gelukte list de agnitio inzet. Hooft kende het thema van het verborgen vuur uit de klassieke literatuur, maar hij verwerkt het op een geheel eigen wijze. In Seneca's Medea bijvoorbeeld vermoordt de titelheldin haar rivale Creusa eveneens met een brandstof, die verstopt is in een geschenk. Hooft benut ditzelfde motief maar verdubbelt het, want in Baeto bedreigt het vuur niet één, maar twee personen. De gedeeltelijke mislukking van de aanslag is Hoofts eigen vinding en zou ingegeven kunnen zijn door de wens Baeto volgens de voorschriften van Heinsius tot inzicht te laten komen.
Baeto benadrukt zelf dat hij de situatie doorziet met de reeds aangehaalde uitspraak: 'k Bevroê wat 'er af is. De claus 735-804, waarin deze woorden worden uitgesproken, laat zien waar zijn agnitio toe leidt. In engere zin komt hij tot herkenning van de ware karakters van Penta en Rycheldin. In de eerste plaats dringt de eigenlijke aard van Penta tot Baeto door (v. 747-752): Al wat der koningin was, momplend', naegezeidt,
Heb ick gestadelyck met yver wederleidt,
Zó lang zy bitter viel. Nu dwingen my haar' jonsten,
Verhonight met fenyn op de Vinlandsche [tover-] konsten,
Het quaadste te vermoên. Niet langer kan 't gemoedt,
Dewyl 't het bóóst' gevoelt, zich 't beste maken vroedt.
Direct hierop beseft hij ook dat Rycheldin, die hun zoontje Hes moederloos achterlaat, zich nooit anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid was (v. 759- | |
[pagina 49]
| |
763): D'onnózele, d' opreghte, d' onbevleckte deught
Leit daar geworpen neêr in 't bloeijendst' van haar' jeughdt,
En ziet zich onverziens met helsch bedrógh verrassen:
Nu zy zoud zien, tót steun des ryx, de vrucht opwassen
Uyt hare borsten, die zyn lyftóght onlangs zoop.
Tot dusver heb ik aandacht besteed aan de eenheid van handeling, de peripeteia en de agnitio. Naar mijn mening is er voldoende aanleiding om te veronderstellen dat deze begrippen in Aristotelische zin van toepassing zijn op Baeto. Tegen deze literair-theoretische achtergrond wil ik tot slot ingaan op twee andere aspecten van de Aristotelische theorie: de psychologie van de held en het karakter van het slot. Beide zaken behandelt ook De tragoediae constitutione en nogmaals zal blijken dat het denkbaar is dat Hooft Heinsius als leidsman heeft gekozen. | |
De heldVoor Aristoteles moet het karakter van de hoofdfiguur het midden houden tussen goed en slecht. Bij voorkeur is een protagonist in beginsel deugdzaam, maar komt hij door onwetendheid tot een laakbare daad. Heinsius legt bij zijn bespreking van de held tussen goed en kwaad (‘inter probum improbumque constitutus’) vooral de nadruk op het feit dat deze onopzettelijk misdoet (hij gebruikt termen als ‘sine praelectione’, ‘inconsultus’ en ‘invitus’).Ga naar voetnoot21 De eerste reactie van Baeto op het overlijden van Rycheldin wordt bepaald door woede. Het verdriet over haar dood, zoals dat uit voorgaande citaten bleek, komt pas na enige tijd op. Baeto oordeelt namelijk, indachtig de uitspraak die Penta Rycheldin in het tweede bedrijf ontlokt had, dat zijn vrouw getroffen is door een vuur van godswege (‘van boven komt de plaagh’). Er is dus kennelijk verraad van de kant van zijn echtgenote in het spel. Hij bezweert de omstanders haar niet bij te staan in haar doodstrijd en houdt zich ook zelf afzijdig. Zonder enig voorbehoud of nadere overdenking beschuldigt hij Rycheldin van de opperste trouweloosheid en hij verwijt zichzelf haar zijn vertrouwen te hebben geschonken (v. 719-724): De lieve Rycheldin (geweest lief. Oóck niet. Geen'
Liefd droegh ick haar óit toe; maar zulck een’ die zy scheen.)
Heeft nu op vroomheidts proef bestaan zó vele jaren:
En geen' genegentheên in hare borst en waren
My (waande' ick) onbekent: Nu komt des hemels slagh,
Beschuldight, en verdoemt, en wreeckt op eenen dagh.
Baeto's besef van de ware gang van zaken resulteert echter alsnog in een grote droefenis over de dood van zijn vrouw. Ook doet de agnitio hem in tweede instantie zijn eigen, minder nobele optreden tijdens Rycheldins doodstrijd doorzien. Gedurende haar laatste minuten heeft hij haar met zijn krachtige veroordeling een groot onrecht gedaan. De reeds aangehaalde claus 735-804, die inzet met de agnitio en vervolgt met de bewogen beschrijving van de ware karakters van Penta en Rycheldin, eindigt dan ook met een felle zelfbeschuldiging van Baeto (v. 785-792): | |
[pagina 50]
| |
O myn verloren tróóst! ten reuckelózen wangen
Spoogh ick scheldwóórden uyt, en lasterde de gangen
Van uw gemoedt, dat nóit een' scheeven wegh insloegh.
Schuldt ken ick veel te laat, schuldt gaf ick veel te vroegh.
T'hans willen waghen van dees' grouwel alle talen.
En waarmen 's ramps gedenckt, daar zalmen my ophalen
Als medestander in d'óórzaken van uw' smart:
Gelyck een suipbloedt, dien nóit jammer roerde 't hart.
De wroeging van Baeto intensiveert in hoge mate de emotionele zeggingskracht van de titelheld. Baeto verliest niet alleen zijn echtgenote, maar appelleert nog extra aan het medelijden van de toeschouwers, omdat hij zich door zijn veroordeling van Rycheldin tegenover haar tekort voelt schieten. In zekere zin is zijn aanvankelijke en misplaatste woede trouwens merkwaardig. Elders in het drama wordt Baeto steeds getypeerd als een bedachtzame, Stoïsche deugdheldGa naar voetnoot22, die te allen tijde zijn gemoed weet te beheersen. Met de resolute beschuldiging van Rycheldin laat Baeto zich meeslepen door zijn allereerste gevoelens; wijsheid en voorzichtigheid, deugden die hem op andere plaatsen zo eigen zijn, zijn hier ver te zoeken. Wanneer hij zich met veel pathos direct tot zijn overleden echtgenote richt, omschrijft hij zijn eigen onvolkomenheden nog veel krachtiger: ‘wilt my de schult vergeven van 't gódlóós quaadt’ (v. 801-802). En kort daarvoor (v. 793-796): Wat zal ick zeggen: Goôn, aanschouwt dit uyt den hoghen?
Oft: keert uw aanschyn af, en sluit al 's hemels óghen
Voor 't deerelyck tóónneel van 't weergaelóze leidt;
En, schendt uw’ lichten niet aan dees' afgryslyckheidt?
Baeto verwoordt expliciet de onvrijwilligheid en de onbedoeldheid van zijn gedrag in nog steeds claus 735-804 (v. 780): In spyt myns harten wreedt, en schellemsch teghens zin.
Zonder al te veel moeite kan uit het bovenstaande een tweetal aspecten gedestilleerd worden, die Baeto aan het begin van het derde bedrijf typeren als een held met Aristotelische trekken: zijn ongewilde, maar afkeurenswaardige rol tijdens het overlijden van Rycheldin en zijn latere berouw daarover. Ook hier lijkt het mij duidelijk dat Hooft lonkt naar het stelsel van Aristoteles. Daarbij moet er overigens op gewezen worden dat hij het concept van de schulddragende held niet geheel in de lijn van Heinsius' voorschriften verwerkt. Baeto is namelijk niet degene die de peripeteia door zijn onbedoelde gedrag ook veroorzaakt. Toch hoeft een dergelijke afwijking geen reden te zijn om invloed van Heinsius af te wijzen. Immers, de veronderstelling dat Hooft als eerste en in één keer een volmaakt Aristotelische tragedie zou schrijven, is niet waarschijnlijk. | |
[pagina 51]
| |
De afloopNa de peripeteia krijgt het publiek nog enige verwikkelingen geboden, die er uiteindelijk toe leiden dat Baeto het land verlaat om verder bloedvergieten te voorkomen. Objectief gezien loopt daarmee de tragedie voor Baeto ongelukkig af: hij verliest niet alleen zijn echtgenote, maar ziet zich tevens genoodzaakt zijn vaderland te verlaten.Ga naar voetnoot23 Penta daarentegen heeft verkregen wat ze verlangde en hoeft zich niet langer in haar macht bedreigd te voelen door haar stiefkinderen. Zij kan zichzelf als winnares beschouwen, zelfs al is Baeto aan de dood ontsnapt. Dit is precies de visie die haar wordt voorgehouden in de brief van Medea, die aan het einde van het vierde bedrijf door een draak gebracht wordtGa naar voetnoot24 (v. 1129-1130): [...] ghy (óft hy al schóón ontlyft
Niet worden kan) verwinster blyft.
Even later bevestigt Penta deze gedachte tegenover Baeto en diens ballingen. Zij heeft wat ze begeert (v. 1215-1217): My blyft het veldt. Ick heb myn' wil, en niet te schromen.
Zo licht als ghy vertreckt en zult ghy weêr niet komen.
Nu sluit myn' króón op 't hooft.
Deze afloop is in Aristotelische zin tragisch, omdat het kwaad niet gestraft wordt. Heinsius verwerpt nadrukkelijk de poetische rechtvaardigheidGa naar voetnoot25, waaraan Scaliger zo'n groot belang hechtte.Ga naar voetnoot26 Penta, het kwade karakter in Baeto, komt van tegenspoed tot voorspoed en Baeto, de deugdzame held, komt van voorspoed tot tegenspoed. Met deze onrechtvaardige verdeling voldoet de feitelijke gang van zaken dus aan de voorschriften van Heinsius. Tegelijkertijd valt in het oog dat Hooft wel zinspeelt op de Goddelijke rechtvaardigheid. Baeto krijgt namelijk een fraaie toekomst voorgespiegeld in de droom, waarin Rycheldin aan hem verschijnt. Zij voorspelt een nieuw koningschap en pleit hem van alle schuld vrij (v. 1417-1420): Ghy zult / Dit, met een ander ryck, vergeten.
Het vólck zal, ziende' u buiten schuldt,
Eens 't ryck der Catten, Hessen heten;
| |
[pagina 52]
| |
Wat betreft Penta kan het publiek er eveneens op vertrouwen dat haar een heel andere toekomst wacht dan uit het slot van de tragedie is af te leiden. Om nogmaals de woorden van Rycheldin uit Baeto's droom te citeren (v. 1417): Haar staat haar' straffe vast.
Ook voor het einde van Baeto kan betoogd worden dat Hooft de voorschriften van Heinsius als uitgangspunt gekozen heeft. Het eigenlijke verloop van de gebeurtenissen laat geen straf en beloning zien. Aan de andere kant valt op, dat Hooft zich niet in alle opzichten aansluit bij Heinsius, want in strikte zin zijn de vooruitwijzing naar de ondergang van Penta en het nieuwe rijk van Baeto minder geslaagd. De reden dat Hooft hier zijn eigen weg gaat, zou gezocht kunnen worden in de uiteindelijke bedoeling van Baeto. Veenstra heeft overtuigend gesteld dat Hooft vóór alles wil wijzen op het belang van de morele fundering van het gezag, exemplarisch uitgebeeld in de deugdheld Baeto.Ga naar voetnoot27 Uitgaande van deze hooggestemde les moet een Aristotelische opzet Hooft met grote problemen geconfronteerd hebben. Hoe kan bijvoorbeeld een protagonist tussen goed en kwaad de gewenste lering uitdragen? Evenzeer werkt de verlangde afwezigheid van poetische rechtvaardigheid belemmerend: op welke wijze wordt namelijk aannemelijk gemaakt dat de deugd verkieslijk is, wanneer het kwaad uiteindelijk overwint? In het licht van Hoofts moraliserende doelstelling is het dan ook begrijpelijk, dat hij vooruitloopt op Penta's verdiende straf, want het publiek beseft daardoor dat het kwaad op de lange termijn niet loont. | |
ConclusieEen uitgewerkte Aristotelische interpretatie is tot dusver nog niet voor Baeto geformuleerd en lijkt op gespannen voet te staan met het recente onderzoek, dat geneigd is de Senecaans-Scaligeriaanse trekken van Hoofts toneeloeuvre te benadrukken. De aanleiding om toch zo'n grote betekenis toe te kennen aan de beginselen van Aristoteles vormden de opmerkelijke samenhang in de stoforganisatie van Baeto en de concrete mogelijkheid dat Hooft kennis genomen heeft van De tragoediae constitutione. De expliciete vergelijking van de handelingsstructuur met de verlangde opbouw van een Aristotelische intrige, leidde tot de veronderstelling dat er in Baeto sprake is van een peripeteia en een agnitio. Tevens heb ik betoogd dat het karakter van de titelheld en de afloop tegen een Aristotelische achtergrond beschouwd kunnen worden. De conclusie die uit deze bevindingen volgt is tweeledig. Aan de ene kant blijkt dat bij de bestudering van Baeto behalve met het geldende literaire kader, eveneens rekening gehouden moet worden met inwerking van de Aristotelische poetica door bemiddeling van Heinsius. Dit laatste impliceert overigens niet dat het drama van Hooft voortaan in een overwegend Aristotelische contekst geduid moet worden. Integendeel, de Aristotelische trekken van de intrige vormen eerder een aanvulling op het sterk Senecaans-Scaligeriaans bepaalde uiterlijk van Baeto. Aan de andere kant is het mogelijk dat Hooft de eerste was, die zich in de zeventiende eeuw direct liet inspireren door de Aristotelische poetica. Dat zou betekenen dat dertig jaar eerder dan Vondel, die er halverwege de jaren veertig voor het eerst nadrukkelijk | |
[pagina 53]
| |
op inging, Hooft degene was, die de beginselen van Aristoteles in de Nederlandse toneelpraktijk introduceerde.
Hooft beschouwde Baeto zelf als zijn meest geslaagde tragedie, zo deelt Brandt in zijn levensbeschrijving van de dichter mee: ‘Dit plaght hy booven zynen Geeraerdt van Velzen, als meer uitgewerkt, te waardeeren’.Ga naar voetnoot28 En ook Huygens, aan wie Hooft in 1626 na de verschijning een presentexemplaar stuurde, was vol lof. Hij prees het harmonisch samengaan van geschiedenis en mythologie: ‘[...] ende [ik] bekenne noijt geschiedeniss met fabelen zoo deghelick gevoeght gesien te hebben’.Ga naar voetnoot29 Intrigerend is de vraag, of de positieve waardering van Hooft zelf, en misschien ook wel die van Huygens, mede ingegeven kan zijn door een intrige die rust op een Aristotelische basis.Ga naar voetnoot*
juni 1989 Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht |
|