Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84

(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 227]
[p. 227]

Vondel, Reael en Huygens' OtiaGa naar voetnoot1

Ad Leerintveld

De publikatie van zijn eerste ‘eigen’ bundel gedichten heeft Constantijn Huygens in de lente van het j aar 1625 heel wat tij d gekost. De j onge dichter heeft zelf de kopij voor zijn boek klaargemaakt. Hij heeft voor de boekuitgave zijn voorraad gedichten doorgezien en daaruit geselecteerd wat hij de drukpers waardig keurde. De uitgekozen gedichten onderwierp hij daarbij nog eens aan een kritisch onderzoek. Hij wijzigde soms de interpunctie, veranderde een woord, voegde regels toe en liet van de onder elk gedicht genoteerde dagtekening met plaatsaanduiding alleen het jaartal staan. De aldus verzamelde gedichten bracht Huygens onder in ‘boeken’ (afdelingen) met godsdienstige gedichten, Franse en Italiaanse verzen, Latijnse poëzie, grote Nederlandse gedichten als Batava Tempe en 'tCostelick Mall en reeksen Nederlandse Zedeprinten en Stedestemmen.Ga naar voetnoot2

Huygens wenste, zoals gebruikelijk, in zijn bundel lofdichten van bevriende collega-dichters op te nemen. Uit bewaard gebleven correspondentie tussen Huygens en Hooft weten we dat de Haagse debutant zijn literaire relaties uit Amsterdam via Hooft om lofdichten voor zijn bundel heeft gevraagd.Ga naar voetnoot3 Ook uit Leiden trachtte Huygens dergelijke gedichten te verkrijgen.Ga naar voetnoot4 Zijn vrienden hebben hem niet in de steek gelaten. De Otiorum libri sex bevatten lofdichten van Barlaeus, Westerbaen, Hooft, Reael, Van der Burcht, Brosterhuizen, Vondel en Cats.

Ik hoop de gehele editie-geschiedenis van Huygens' Otia duidelijk te maken in de uitgave die ik voorbereid van zijn vroege Nederlandse gedichten. In wat volgt schenk ik aandacht aan het contact dat Huygens en Reael hadden in mei 1625. Tevens wijzig ik de biografie van Vondel op een, overigens ondergeschikt, punt.

Vondel in suiker?

In de Vondelcollectie van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam wordt een brief van Laurens Reael bewaard van de volgende inhoud:Ga naar voetnoot5

 

1Mijn Here. Monsr vanden Vondele, ende ick vinden 2ons vrij wat in avance op den wisselbrieff 3dien ghij tot uwer quitantie aen ons geremitteert hebt, 4ende blijven daer over Uwe debiteurs, ende sullen ons daer

[pagina 228]
[p. 228]

5voor argeren: verhopende het selve ter eerster ghe- 6legentheijt te salderen. Voorts mijn Heere 7Ick hadde uwer E. volcomene last ghegheven 8mijn ontijdich schepsel wat te hervormen, soo 9datter gheen nieuwe volmacht van noode was.

10Ick en twijffelde niet ofte van uwer E. handt 11soude iets comen, dat van beter smaecke was, hoe 12wel het wat bittert. Serp neemt fraeykens 13wech de lafficheijt, die dickmael inde jockerije 14valt. Ende t'bitter-heijlich es t'ghene dat mij 15de Satyren schijnen te verrichten: Ten waer saecke 16dat heijlsaem'- bitterheijt de cracht van de 17ghebreecken der menschen te helen, uwe E scheen wat 18beter uijt te drucken. Doch het eerste staet mij 19beter aen, ende schijnt mij duijtselijcker te sijn.

20Derhalven sult wel doen, ende laeten het soo sijn ghangh 21hebben. Ende ick sal blijven

 

22Uyt Amsterdam den 15 Maij

231625

22Uwer E. dienstbereijde 23vriendt 24Laurens Reael.

 

De toenmalige conservator van het Vondelmuseum, Hendr. C. Diferee, schetst in zijn Vondel's leven en kunstontwikkelingGa naar voetnoot6 vooral op grond van deze brief Vondels plaats als ‘handelsman’ .Vondel werd opgenomen ‘in de hooge handels- en letterlievende kringen van het Amsterdam der zeventiende eeuw’. Diferee leest in de hierboven geciteerde brief dat Laurens Reael en Vondel voor gezamenlijke rekening zaken deden ‘vermoedelijk met Baeck’, zwager van Hooft. Over de aard van deze zaken kan Diferee geen uitspraak doen. Uit de naam en de maatschappelijke positie van Reael leidt hij echter wel af dat het ‘zaken van betrekkelijk groot-en omvang moeten geweest zijn’. Diferee kent de geadresseerde van deze brief niet. Maar ‘uit den hoffelijk beleefden toon blijkt, dat hij aan een voornaam let-terlievend koopman gericht was, die ook met Van Erp op bijzonder goeden voet verkeerde.’

J.F.M. Sterck neemt deze brief van Reael op in zijn Vondelbrieven. Vondel wordt er immers in genoemd. Sterck tekent bij deze brief echter wel aan dat de zin niet duidelijk is. ‘Het betreft blijkbaar een speculatie van Reael en Vondel, wellicht in suiker, door den raffinadeur Laurens Joosten Baeck?’ Overigens volgt Sterck Diferee. Ook hij brengt de familie Van Erp ter sprake. Sterck eindigt zijn aantekening met de mededeling: ‘Verder gaat het over een hekeldicht.’Ga naar voetnoot7

De introductie van de familie Van Erp berust echter op een foutieve lezing van het handschrift. Diferee en Sterck lezen in regel 12: ‘V.Erp’. Zij leggen vervolgens ogenblikkelijk verband met de Van Erps die in de kring van Hooft (en van Reael?) verkeren. ViaChristinavanErp, de vrouw van P.C. Hooft, en haar zuster Margaretha die met Joost Baeck is gehuwd, komt Diferee ertoe Laurens Joosten

[pagina 229]
[p. 229]


illustratie

[pagina 230]
[p. 230]

Baeck of diens zoon Joost als de bestemmeling van deze brief te beschouwen.Ga naar voetnoot8 Ik heb hierboven de brief getranslitereerd. In plaats van ‘V.Erp’ staat er ‘Serp’ met een hoofdletter S die inderdaad wel iets weg heeft van een V. Wat dit Serp betekent, wordt verderop duidelijk gemaakt in een parafrase van de brief.Ga naar voetnoot9 Ik keer terug naar Huygens en zijn Otia.

Bedelkorf

Eind april 1625 schrijft Huygens aan Hooft:

Dus hebben mij ten laesten mijne Vrienden met den arm op Straet gesett; daer ick nochtans voorgenomen hebbe sonder U.E. goetvinden niet te verschijnen. Dat goetvinden versoeck ick vriende/ in weinighe regulen van U.E. hand uijtgedruckt te mogen sien; Ick salder het voorhooft van desen Boeck mede verstaelen, ende wachten daer op de tanden vande vinnigste bijters. Daer zijn swaere redenen die mij desen bedelkorf op zijde binden, die ick mogelick van allen meest daer tegen uijtgevaren hebbe.Ga naar voetnoot10

Dit verzoek om een lofdicht laat Huygens vergezeld gaan van de reeds afgedrukte vellen van zijn Otiorum libri sex. In een postscriptum zegt hij dan:

Aen dit misvall gebreken noch hooft ende staert, sullende deselve noch ontrent thien oft 12. vellen drucksels uijtmaken, ende mijnen zetter weinigh meer als drij weken be-sigh houden. U .E. gelieve op dien tijd wat staets te maken, ende andere helpen maken.

Tot slot deelt Huygens mee:

Den He Generael Real wilde ick gaeren door U.E. middel in dese req'e besloten hebbe, konde ick mij der macht zoo wel als der genegentheid beroemen van Sijne E. eenighen wederdienst te doen.Ga naar voetnoot11

Reael

Hooft en Reael zijn bevriend. Laurens Reael (1583-1637) had carrière gemaakt als gouverneur-generaal van de Oostindische bezittingen (1616-1619) en admiraal van de retour vloot van 1619. Hij was een zwager van Arminius en om die reden voorlopig uitgesloten van een bestuursambt.

Reael is een beminnelijk en geleerd man. Ook op letterkundig gebied was hij ak-tief. Van mei 1622 tot mei 1623 ontmoeten Hooft en Reael elkaar geregeld - met Vondel en anderen - in de zogenaamde ‘Letterkunstige Vergadering’, waar zij

[pagina 231]
[p. 231]

vooral spreken over de spelling van de toen nog nieuwe Nederlandse taal.Ga naar voetnoot12

Ook Huygens staat op vriendschappelijke voet met Reael. Tussen hen zijn charmante Italiaanse brieven gewisseld.Ga naar voetnoot13 Ik ga daar nu aan voorbij en keer terug naar Huygens' verzoek om lofdichten voor zijn bundel.

Op 30 april 1625 beantwoordt Hooft Huygens' bedelbrief. Hij zendt hem ‘ee-nighe dichten’ en deelt mee:

[.. .]Ick hebben den Heer Generael en Vanden Vondel in U E leedighe wren te werke geholpen, en meene U E van daer ijets te verwachten heeft, dat beter gëaert zal zijn als 't geen hier bij gaet: 't welk ick dacht te doen staen nae d'eere van dat geselschap, en had mij U E neef van Baerle niet geport wt haeren naeme. Alles met het onvoldrukte boek zal passen op den gestelden tijd, drie weeken nae U E schrijven ontvangen den xvij deeser.

Ik parafraseer dit fragment als volgt:

Ik heb de heer generaal [Reael] en Van den Vondel aan het werk gezet voor uw Leedighe uren en ik denk dat u van hen iets beters te verwachten heeft, dat van een betere aard zal zijn dan wat hier bij gaat en dat ik graag in dat eervolle gezelschap (de gedichten van Vondel en Reael) had gezien, ware het niet dat uw neef Van Baerle mij uit uw naam had aangespoord.Ga naar voetnoot14 Alles zal er op de gestelde tijd met het nog niet volledig gedrukte boek zijn, drie weken na uw brief, ontvangen op de 17de van deze maand.

Inderdaad heeft Huygens van zowel Vondel als Reael een lofdicht ontvangen en opgenomen in zijn bundel Otia. Een vergelijking tussen Hoofts ‘eenighe dichten’ en de verzen van Vondel en Reael maak ik nu niet. Al lijkt mij Hooft wel al te bescheiden over zijn eigen poëmen. Ik beperk me verder tot Reaels bijdrage in Huygens' bedelkorf. Hieronder geef ik de letterlijke tekst van het Sonnet van Reael weer naar het handschrift ervan dat berust in de collectie van de Bibliotheek van

[pagina 232]
[p. 232]

de Universiteit van AmsterdamGa naar voetnoot15. Huygens heeft ditzelfde handschrift ontvangen en bij de kopij voor zijn bundel gevoegd.

Sonnet op de ledighe Uijren vanden Ed.e
Here Constantijn Hughens Ridder.
 
Wat Hoff doet sich hier op vol allerleije bloemen
 
Van soete jockerij, van deftigh' hemel-praet,
 
Van serpe schamperheijt, van nutte Zeden-raet,
 
Van minnekooserij, het gheen wij vrijen noemen.
5[regelnummer]
En ghinder in de paen staet affgheschildert hoemen
 
Sich quiten sal nae plicht in opgheleijden staet.
 
Ghij die uw snoepigh oogh' op ae[r]tsche bloemen slaet
 
Verstondt ghij deess' te recht ghij soutse hoogher roemen
 
Uw' Tulp die rijst, en swijmt. Uw schoone violier
 
Narciss' en Hyacinth, en riekend' Eglentier
 
End' al het aert-tapijt de Winter komt berooven
 
Maer dese bloemkens, die haer onverwelcte blaen
 
In t' bloeijenst' van de jeucht soo statich open slaen
 
Ons in den Somer-tijdt een* Winter-ooft beloven.
 
 
 
Laurens Reael
 
 
 
*Dat duyrt langst.
 
Victurus genium debet habereliber.

Dit is een vernuftig en zeer complimenteus sonnet. Het opent traditioneel. De dichter roept verwonderd uit wat voor een tuin zich hier openbaart vol bloemen van allerlei soort.Ga naar voetnoot16 Vervolgens noemt hij enkele ‘soorten’ bij naam: lieftallige speelse gedichtjes, deftige godsdienstige verzen, poëzie die scherp spot ('t Costelick Mall), gedichten die een nuttige zedenles bevatten (de Zedeprinteri) en gedichten over de liefde (Batava Tempe). Bovendien staat verderop in de paden van deze tuin nog afgebeeld hoe dat men gericht op het hogere zijn plicht behoort te vervullen.

Midden in het tweede kwatrijn van dit sonnet spreekt de dichter de bezoeker/lezer van deze tuin aan en zegt hem: ‘gij die uw snoepigh oogh’ op aardse bloemen richt, als gij déze ‘bloemen’ (de bloemen in Huygens' bundel) werkelijk zoudt begrijpen dan zoudt gij ze hoger prijzen.

Het eerste terzet bevat het eerste argument voor deze stelling: ‘Uw tulp groeit, en bezwijkt. Uw mooie violier, narcis en hyacint en welriekende egelantier en alle

[pagina 233]
[p. 233]

bloemen die de aarde bedekken, komt de winter weghalen.’ Aardse bloemen zijn niet bestendig. ‘Maar’, vervolgt de dichter in het tweede terzet, ‘deze bloempjes, die hun onverwelkte blaadjes zo majesteitelijk openen midden in de bloei van hun jeugd, stellen ons in de zomer een winterse oogst in het vooruitzicht.’ Dat duyrt langst tekent hij hierbij in de kantlijn aan. Inderdaad, deze ‘bloemen’ zijn niet aards, zij zijn duurzaam. Ze duren langer ook dan de seizoenen. Reael zinspeelt met dit beeld tevens op de ‘lente’ de jeugd van de dichter. Naarmate diens tijd verstrijkt, wordt het vooruitzicht op de uiteindelijke oogst groter. In zijn jeugd is Huygens dus echt ‘veelbelovend’.

Het compliment dat Reael aan Huygens maakt, wordt, naar mijn idee, versterkt door het Latijnse citaat waarmee hij dit gedicht besluit: Victurus genium debet habere liber. Deze woorden vormen het slot van epigram 61 uit het zesde boek van Martialis. De regels 9-10 ervan luiden:

 
nescio quid plus est, quod donat saecula chartis:
 
victurus genium debet habere liber.

Ze luiden in de Engelse vertaling uit de Loeb-editie: ‘There is something more that gives immortality to writings; abook, to live, must have a Genius.’ Reael begroet in Huygens met andere woorden een genius, een bron van leven, een tuinman - om in het beeld te blijven - die een blijvende tuin heeft aangelegd.

Voordat Huygens dit lofdicht laat drukken, brengt hij er eigenhandig een paar wijzigingen in aan. Zijn dichtersbloed kruipt blijkbaar waar het niet gaan kan. Hij verandert trouwens wel vaker iets in hem toegezonden gedichten.Ga naar voetnoot17

Allereerst corrigeert Huygens zijn naam in het opschrift. Hij schrapt de h. Vervolgens noteert hij in de marge van de tweede en derde regel alternatieven voor woorden in het gedicht. De desbetreffende woorden onderstreept hij in de tekst. Het serpe schamperheijt uit de derde regel wenst hij te verbeteren in heil 'ghe bitterheit. In samenhang hiermee wil hij het woord soete uit de tweede regel vervangen door serpe. In de eerste druk van dit gedicht blijken de veranderingen niet precies zo aangebracht. In regel twee lezen we daar wel serpe jockerij. In regel drie staat echter heylsaem bitterheyt en niet heil'ghe bitterheijt.

Huygens heeft zich bij de definitieve redaktie van dit lofdicht van Reael laten leiden door de auteur zelf. De boven weergegeven brief handelt namelijk niet over suiker-speculatie van Vondel, Reael en een derde koopman-met-liefde-voor-de-letteren. Ze geeft in een hoffelijke stijl commentaar op Huygens' verbeteringen, of liever gezegd op Huygens' voorstellen tot verbetering. Ik neem tenminste aan dat Reael met deze brief reageert op een schrijven van Huygens dat niet bewaard is gebleven.

[pagina 234]
[p. 234]

Commentaar van Reael

Voor het gemak zal ik de hierboven weergegeven brief in twee gedeelten parafraseren en van commentaar voorzien:

 

Mijn Heer, De heer Vanden Vondele en ik bevinden ons nogal wat in het voordeel met de wisselbrief die u als uw kwitantie aan ons teruggezonden hebt. Wij blijven daarover uw debiteuren en wij zullen ons dat aantrekken; in de hoop dat bij de eerste gelegenheid te verrekenen.

 

Reael gebruikt in de eerste zin van deze brief aan Huygens de taal van de Beurs: in avance, wisselbrieff, quitantie, geremitteert, debiteurs en salderen. Geen wonder dat vorige uitgevers van dit schrijven de niet genoemde geadresseerde plaatsten in handelskringen. Uit het vervolg blijkt m.i. echter dat Reael met deze zakelijke opening een aardig begin heeft geformuleerd voor een brief waarin hij Huygens' (voorstellen tot) wijzigingen in zijn gedicht becommentarieert. Ik vervolg de parafrase:

 

Overigens had ik u, mijn heer, volkomen de vrije hand gegeven om mijn ontijdig schepsel enigszins te veranderen, zodat er geen nieuwe volmacht nodig zou zijn. Ik twijfelde er niet aan of van uw hand zou iets komen dat beter smaakt, ook al is dat wat bitter. Serp (pittig, gekruid, scherp)Ga naar voetnoot18 neemt fraai de zouteloosheid weg die vaak in dejockerije (speelsheid) zit. En 'tbitter-heijlich is datgene wat mij de satiren schijnen te doen. Ook al zou uw heijlsaem 'bitterheijt beter de kracht uitdrukken om de gebreken der mensen te genezen, toch staat het eerste mij meer aan. Het schijnt mij ook duijtselijcker (beter Nederlands) te zijn.

Daar zou u dus goed aan doen, laat het zo zijn loop hebben en ik zal blijven uw dienstwillige vriend, Laurens Reael

 

Reael had dus wel gedacht dat Huygens enige verbeteringen zou aanbrengen in zijn gedicht. Hij had hem daar ook al op voorhand toestemming voor gegeven. Blijkbaar wenste Huygens zijn ingrepen toch nog voor te leggen aan de auteur. Aan die beleefdheid van Huygens danken wij dus Reaels hierboven geciteerde brief van 15 mei 1625.

In Reaels lofdicht zijn we de woorden serp en jockerij tegengekomen. In zijn brief geeft Reael commentaar op Huygens' (voorstellen voor) wijzigingen. Ik geef een overzichtje:

Reael schreef eerst: soete jockerij (r. 2) en serpe schamperheijt (r. 3)

Huygens wijzigt in: serpe [jockerij] en heil'ghe bitterheit. De verandering van soete in serpe heeft Reaels instemming. Hij noemt het effect fraeijkens. Met heil'ghe bitterheit heeft hij meer moeite. Hij verbetert het woord heil'ghe en passant in heijlsaem. Zo werken satiren heilzaam voor de gebreken der mensen. Toch geeft hij de voorkeur aan wat er eerst stond, al laat hij Huygens de vrije hand.

In de eerste druk heeft dit sonnet: serpe jockery en heylsaem' bitterheyt. We

[pagina 235]
[p. 235]

moeten dus constateren dat Huygens de kritiek van Reael ter harte heeft genomen. Diens verandering van heil'ghe in heilsaem' is in de druk terecht gekomen.

Besluit

Het is duidelijk dat de brief die Reael ‘Uijt Amsterdam den 15 Maij 1625’ schreef, gericht moet zijn aan Constantijn Huygens. De brief handelt onmiskenbaar over Reaels lofdicht voor Huygens' Otia en vormt een belangrijk - gedateerd - document voor onze kennis van de drukgeschiedenis van Huygens' eerste eigen bundel. Worps Briefwisseling kan met dit epistel van Reael worden uitgebreid.

Dat Vondel in suiker speculeerde met leden van de familie Van Erp of met Laurens Joosten Baeck, valt uit deze brief niet op te maken.

voetnoot1
Voor haar opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel dank ik mevr.dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen.
voetnoot2
Zie W. Hellingae n P. Tuynman, ‘Susanne un iour. Hooft en Huygens'Otia’ in: P.K. King en P.F. Vincent (eds.), European Context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers. Cambridge 1971, p. 81-119. W. Gs. Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden. Amsterdam, 1962, nr. 83-92.
voetnoot3
Zie J.A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens. I, 's-Gravenhage 1911, nr. 257 en H.W. van Tricht, De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. I, Culemborg 1976, nr. 214.
voetnoot4
Zie Worp, Briefwisseling nr. 258

voetnoot5
Signatuur: Vondel Hss. III 0.1. Zie de afbeelding.
voetnoot6
Amsterdam 1912, hoofdstuk V. p. 119-123
voetnoot7
J.F.M. Sterck; Vondelbrieven uit de XVIIe eeuw aan en over den dichter, Amsterdam 1935, p. 34
voetnoot8
Diferee (a.w. noot 5) p. 122. In het voorbijgaan corrigeerde Diferee de opvatting in de cata logus van de Collectie Hartman dat deze brief een bedankbrief van Reael aan Vondel zou zijn. ‘Hoe men tot deze opvatting kwam, is mij werkelijk een raadsel.’
voetnoot9
Zie bladzijde 234.

voetnoot10
Van Tricht, Briefwisseling Hooft nr. 214. Huygens zal het voorwerk van zijn boek met deze lofdichten pantseren tegen de tanden van de vinnigste critici. Hij zegt gewichtige redenen te hebben om zo te bedelen, hij die mogelijk wel het meest van allen tegen bijeengebedelde lof dichten gekant was.
voetnoot11
Zie vorige noot. Huygens heeft duidelijk haast. Let alstublieft op die tijd van drie weken, zegt hij.

voetnoot12
Zie F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, Groningen etc. 1939, p. 3-6; Van Tricht, Briefwisseling nr. 192; H.W. van Tricht, Het leven van P.C. Hooft, 's-Gravenhage 1980, p. 99-101; Marijke Spies, J. van den Vondel Twee zeevaart-gedichten, Dl. 1, Amsterdam etc. 1987, p. 226, n. 302.
voetnoot13
Worp, Briefwisseling 1, nr. 249 en 273.
voetnoot14
Van Tricht, Briefwisseling nr. 215. De vertaling in Hellinga-Tuynman (a.w. noot 1), door Van Tricht gevolgd, lijkt mij niet juist. Ook de door hen afgewezen interpretatie van Zwaan (in Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek II Gedichten voor Huygens. Amsterdam 1968, p. 158) behoeft correctie. M.i. is er geen reden om een weggeval len niet te veronderstellen (Hellinga-Tuynman). Evenmin bestaat de noodzaak om staen nae te vertalen met plaatsen achter (Zwaan).
Hooft deelt Huygens hier mee dat hij zijn gedicht alvast opstuurt. Hij had het graag samen met de gedichten van Vondel en Reael verzonden. Zij waren kennelijk nog niet klaar. Huygens had in zijn tijdnood blijkbaar zijn neef Jan van Baerle laten vragen waar de Amsterdamse lofdichten bleven. Hooft verontschuldigt zich bij Huygens dat hij pas op 30 april antwoordt op diens brief die hij de 17de ontving. Tevens stelt hij Huygens in deze brief gerust. Jan van Baerle had Hooft al eens uit Huygens' naam aangespoord om een bijdrage voor de bundel af te staan. Zie zijn brief van 29 februari 1624 aan Huygens (Van Tricht, Briefwisseling Hooft nr. 204).
voetnoot15
Signatuur: 29 Am. Het is voor de Huygens' receptie interessant te weten dat dit lofdicht van Reael geciteerd wordt in: Francois Valentijn, Beschrijving van Groot Djava ofte Java Ma jor. Vierde deel, Dordrecht/Amsterdam, 1726 p. 270. De pagina's 268- 271 bevatten: ‘Het leven van de heer opperlandvoogd Laurens Reaal’.
voetnoot16
Een dichtbundel is vaker vergeleken met een tuin of een lusthof. Zie bijvoorbeeld Den Bloem-hof van de Nederlantsche jeugt, 1608. Jan Jansz. Starter, Friesche Lusthof, 1621. Meer voorbeelden bij Gert Heimer, Den geestelijcken Nachtegaal, Nijmegen 1966, (disserta tie KUN) p. 10.
voetnoot17
Zie bijvoorbeeld Huygens' veranderingen in de sonnetten die Anna en Tesselschade Roemers Visscher bijdroegen aan de zogenaamde ‘schoncken’. Zie B.C. Damsteegt, ‘De schonckensonnetten’ in: idem, Van Spiegel tot Leeuwenhoek, Leiden 1981, p. 49-77. m.n. p. 66-67. Eerder verschenen in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 96 (1980).
voetnoot18
Middelnederlandsch Woordenboek VII, kol. 168-169 i.v. sarp. (Het WNT verwijst bij sarp naar serp, maar dat is niet opgenomen.) Vgl. ook Huygens' Dagh-werck r. 1354-1356 (‘Honich in Asijn gebroken,/ En dat, hoe? dat snelle scherp?/ Neen, dat ampère, dat serp.’) Ed. F.L. Zwaan, 1973.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ad Leerintveld

  • over Laurens Jacobszoon Reael

  • over Joost van den Vondel

  • over Constantijn Huygens