Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
Afbeelding van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84

(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 243]
[p. 243]

Boekbeoordelingen

H. Walter Schmitz, De Hollandse significa: een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1926. [Vertaling uit het Duits door J. van Nieuwstadt]. Van Gorcum. Assen/Maastricht, 1990. 485 pp. ISBN: 90-232-2418-3. Prijs: f 85, -

In Frederik van Eedens De kleine Johannes. Deel III uit 1906 (p. 376) doet het geagiteerde hoofdpersonage Markus Vis de volgende uitval naar de wetenschappers Bommeldoos en Cijfer: ‘Maar gij maakt de vaste scheidingen in uw onverstand, de dode geschriften, de dode woorden, en meent er het levende mee te kunnen vatten.’ Deze uitspraak is om twee redenen opmerkelijk. Allereerst getuigt ze van een taalkritische, zelfs signifische, houding ten opzichte van de intermenselijke verstandhouding. In de tweede plaats lijken de onterecht gehanteerde ‘vaste scheidingen’ waarvan in het citaat sprake is, er deels toe geleid te hebben dat de significa, die taaltheoretische, filosofische, logische, psychologische en politiek-sociale elementen met elkaar verbindt, lange tijd buiten het blikveld van zowel de toenmalige als de huidige wetenschappers is gebleven. Met de studie De Hollandse significa: een reconstructie van de geschiedenis van 1892 tot 1926 van H.W. Schmitz is daar definitief een einde aangekomen.

Schmitz' boek - als Habilitationsschrift in 1985 verdedigd aan de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität in Bonn - sluit aan bij de in datzelfde jaar van zijn hand verschenen ‘Victoria Lady Welby's significs: The origin of the signific movement’, dat als inleiding is toegevoegd aan de heruitgave van enkele artikelen van Welby onder de titel: Significs and language. The articulate form of our expressive and interpretative resources (Amsterdam, 1985).

In zijn nieuwste studie geeft Schmitz niet alleen een analyse van de belangrijkste ideeën van de Nederlandse significi, maar presenteert hij bovendien een vrij gedetailleerd overzicht van de wijze waarop taalfilosofische ideeën van Lady Welby in gemodificeerde vorm door allereerst Frederik van Eeden en daarna Jacob Israël de Haan worden overgenomen en hoe die ideeën vervolgens onder invloed van de wiskundigen L.E.J. Brouwer en G. Mannoury geleid hebben tot de ‘Hollandse significa’.

 

De significa is ontstaan in een periode waarin algemeen het bewustzijn leefde, dat de taal niet alleen onbetrouwbaar is als middel tot verstandhouding, maar bovendien in tal van opzichten te kort schiet als instrument om ervaringen tot uitdrukking te brengen. In wetenschappelijke kring ontstond rond de eeuwwisseling vooral belangstelling voor de consequenties van dat inzicht ten aanzien van de totstandkoming, de overdracht en het begrijpen van symbolische, d.w.z. de door middel van tekens verworven, kennis. Hoewel uit de studie van Schmitz al snel duidelijk wordt dat er niet vari één significa gesproken kan worden, kan uit de verschillende signifische theorieën wel een grootste gemene deler als omschrijving gedestilleerd worden: significa is dan ‘de leer der verstandhoudingsmiddelen, in het bijzonder van de taal als middel waardoor mensen elkaar trachten te beïnvloeden’ (p. 21). Significi leggen daarbij de nadruk op de psychische verschijnselen die aan taaldaden ten grondslag liggen; semantiek, filologie en etymologie maken

[pagina 244]
[p. 244]

in principe geen deel uit van de significa.

In hoofdstuk 1 ‘Inleiding’, behandelt Schmitz de introductie van de significa van Welby in Nederland, stelt de geschiedschrijving van de wetenschappen aan de orde en geeft hij een verantwoording van zijn onderwerpskeuze, de doelstellingen, de methoden en de bronnen van het onderzoek. Hoofdstuk 2 is geheel gewijd aan ‘Frederik van Eeden als significus’. Van Eedens activiteiten op taalfilosofisch gebied vormen in zekere zin een rode draad in de geschiedenis van de significa tot 1926. In 1892 ontmoet Van Eeden in Engeland Lady Victoria Welby, die toen weliswaar de theoretische fundering van haar significa nog niet had uitgewerkt, maar die met tal van geleerden (o.a.H. Spencer) correspondeerde, niet alleen over het tekenkarakter van de taal, maar ook over de misverstanden ten aanzien van het functioneren van het communicatieproces.

De ontmoeting van Van Eeden met Welby vormt volgens Schmitz het begin van de Hollandse significa. In 1897 publiceert Van Eeden de eerste Nederlandse signifische studie onder de veelzeggende titel ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’, waarin hij zijn ideeën over taal, kennis en communicatie behandelt, zonder overigens aan Welby of aan haar significa te refereren. Ook het woord ‘significa’ komt niet in de ‘Grondslag’ voor, al is Van Eeden wel de eerste geweest, die het woord in Nederland gebruikte. Schmitz gaat uitgebreid in op dat filosofisch essay, waarbij hij de invloed van Spinoza en Schopenhauer en de overeenkomst met Wittgensteins Tractatus aan de orde stelt.

Uitgaande van het aan Spinoza ontleende psycho-fysisch parallellisme in de werkelijkheid ontwikkelt Van Eeden een taaltheorie, die haar vertrekpunt eveneens in een parallellisme vindt, nl. in dat van de beeldende taal van de ziel en dat van de symbolische, logische taal van het denken. Fundamenteel voor de significa is Van Eedens opvatting, dat er zowel in de werkelijkheid als in de taal gradaties zijn. Zoals het concrete in de werkelijkheid langzaam overgaat in het abstracte, zo gaat beeldende taal ongemerkt over in symbolische taal. Verhelderend is par. 2.2.b., waarin Schmitz Van Eedens ideeën vergelijkt met die van Welby. Er blijkt uit, dat voor Van Eeden alleen in poëtische taal de context van invloed kan zijn op de betekenis, terwijl voor Welby ‘sense’, ‘meaning’ en ‘significance’ zogenaamde ‘expression-values’ zijn; waarden die tekens pas krijgen door hun specifieke gebruik binnen een bepaalde context. Van Eeden is van mening, dat woordbetekenissen in symbolische taal (hij gebruikt ‘symbolisch’ in een geheel eigen betekenis: symbolische taal drukt abstracte begrippen uit en hun onderlinge relaties, terwijl poëtische of beeldende taal uitdrukking geeft aan zielsgewaarwordingen) zoveel mogelijk gefixeerd moeten worden, zodat misverstanden in communicatie voorkomen kunnen worden, terwijl Welby in de plasticiteit en de ambiguïteit van de taal juist een voorwaarde ziet om in wisselende omstandigheden de taal adequaat te kunnen gebruiken. Voor Van Eeden is zowel de kennis die voortkomt uit het gebruik van zuiver symbolische taal, de wiskunde dus, als intuïtieve kennis absoluut zeker, al kan die laatste hoogstens bij benadering, nl. in poëzie, worden uitgedrukt. Hij is dan ook van mening, dat alleen de dichter het recht op taalschepping en -verbetering heeft. Volgens Welby is ook zuiver symbolische kennis niet zeker en geldt voor alle talige communicatie dat zij feilbaar is. Zij pleit dan ook voor wetenschappelijk onderzoek naar de verstandhoudingsmiddelen. De overeenkomsten tussen Van Eeden en Welby - zo blijkt uit Schmitz' analyse - zijn minder treffend en hebben vooral betrekking op de resultaten van hun signifische

[pagina 245]
[p. 245]

analyses en taalkritische beschouwingen.

Vervolgens gaat Schmitz in op Van Eedens ontwikkeling als significus na het mislukken van het Walden-experiment. Hoewel zijn taalkritische ideeën zich nog niet uitgekristalliseerd hebben, blijken ze wel steeds meer in de richting van die van Welby te zijn geëvolueerd. Van Eeden neemt zelfs - waar het taalkwesties betreft - het primaat over van het wetenschappelijk onderzoek boven dat van de autoriteit van de dichter. Na Walden werpt hij zich op als de verkondiger van de nieuwe leer en hij begint een indrukwekkende ‘propaganda-veldtocht’ voor de significa, een tocht die hem niet alleen in België, Duitsland, Engeland en Zweden, maar zelfs naar Amerika brengt.

De internationale contacten die Van Eeden legt - volgens Schmitz het einige resultaat van deze reizen - vormen de basis voor de ‘Forte Kreis’ (1914); een samenwerkingsverband van ‘oorspronkelijken’, van ‘Koninklijken van de geest’ (onder wie de sinoloog Borel, de essayist Gutkind, de schrijver, criticus en filosoof Gustav Landauer, de godsdienstfilosoof Buber, de arts en psychotherapeut Bjerre en de dichter Däubler), dat een fundamentele verandering in de ideële en materiële organisatie van de mensheid moet bewerkstelligen. Van Eeden is ervan overtuigd, dat verstandhoudingsproblemen een belangrijke oorzaak zijn van sociale misstanden, en hij pleit er dan ook voor om taalkritiek en het scheppen van een nieuwe taal tot een van de doelstellingen van de ‘Forte Kreis’ te maken. Hij vindt echter weinig steun bij andere ‘oorspronkelijken’. De internationale kring overleeft de nationale gevoelens die zich tijdens WO I bij de leden manifesteren niet, maar Van Eeden blijft - blind voor deze realiteit - trouw aan zijn kring-idee.

Par. 2.4 behandelt de signifische ideeën in Van Eedens literaire werk, zoals in het Lied van schijn en wezen, Van de koele meren des doods, De kleine Johannes en De nachtbruid. Schmitz is daarmee de eerste die op overtuigende wijze aantoont, dat significa een essentiële rol speelt in Van Eedens creatieve werk. Hij wijst daarbij niet alleen op woordelijke overeenkomsten van tekstpassages tussen bijvoorbeeld de ‘Grondslag’ en het Lied van schijn en wezen, maar ook op reflecties van Van Eeden over het spraakgebruik, over het kennisprobleem en over de noodzaak van een signifische wetenschap, zoals die aan te treffen zijn in zijn romans.

De hoofdstukken 3 t/m 6 zijn elk gewijd aan drie andere belangrijke significi: J.I. de Haan, L.E.J. Brouwer en G. Mannoury en aan de verdere ontwikkeling van wat uiteindelijk een signifische beweging zou worden.

Omstreeks 1911 brengt Van Eeden De Haan in contact met Welby's significa. De Haan deelt met veel andere juristen de overtuiging, dat de rechtstaal niet exact genoeg is en bovendien door niet-juristen in belangrijke mate onbegrijpelijk gevonden wordt. Omdat ook hij meent dat de rechtswetenschap naar natuurwetenschappelijk model opgebouwd dient te worden, zet hij zich in om de rechtstaal te verbeteren.

Uit de reconstructie van Schmitz blijkt duidelijk, dat De Haan in zijn signifische denken een omslag van 180 graden maakt. Aanvankelijk (omstreeks 1912) verdediger van een theorie waarin - in tegenstelling tot die van Welby - niet het proces van communicatie centraal staat, maar significa weinig meer lijkt te zijn dan ‘een op de spreker gerichte woordsemantiek’ (p. 154), blijkt hij in 1919, wanneer hij zijn ‘Rechtskundige significa’ schrijft, toch het proces van verstandhouding in het middelpunt van zijn taalfilosofie te plaatsen. De Haan blijft echter aanhanger van de logische taalkunde, hetgeen hem regelmatig in conflict brengt met o.a. De

[pagina 246]
[p. 246]

Vooys, die als vertegenwoordiger van de psychologische taalkunde afwijzend staat tegenover de opvatting, dat een logischer taal tot minder misverstanden zou leiden.

Hoewel De Haan als eerste door middel van zijn publikaties Welby's tekentheorie inbrengt in wetenschappelijke discussies in Nederland, concludeert Schmitz dat zijn invloed buiten de kring van de signifisch geïnteresseerden zeer gering geweest is - o.a. doordat hij zijn collega-juristen met felle openbare aanvallen te zeer tegen zich in het harnas joeg.

In 1916 verdedigt De Haan zijn dissertatie Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen: ‘aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’. De wiskundige L.E.J. Brouwer treedt daarbij op als opponent. Aan hem is hoofdstuk 4 van De Hollandse significa gewijd.

Brouwer, aanhanger van een subjectief idealisme met solipsistische trekken, publiceert in 1905 Leven, kunst en mystiek, een curieus en pessimistisch boekje naar aanleiding waarvan Van Eeden (overigens pas in 1916) drie juichende artikelen schrijft onder de titel ‘Een machtig Brouwsel’. Schmitz bespreekt de fundamentele ideeën uit dat boekje, waaronder het vermogen van het intellect om de wereld ‘wiskundig te bekijken’, d.w.z. causale systemen in de tijd waar te nemen, de sprong van doel op middel en de volstrekte onmogelijkheid tot communiceren zonder de aanwezigheid van wilsparallelliteit.

Vervolgens reconstrueert Schmitz de gebeurtenissen rond de stichting van de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort, waarbij hij zich vooral richt op de rol die Van Eeden, Borel en Brouwer gespeeld hebben. De significi, met in hun achterhoofd nog vage ideeën over ‘Koninklijken van de geest’ en de ‘Forte Kreis’, komen al vrij snel in conflict met een wat realistischer ingestelde medeoprichter, de autoritaire theemakelaar Reiman. Na veel geharrewar stichten o.a. Van Eeden, Brouwer en Borel hun eigen Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte te Amsterdam. Het stelt zich ten doel ‘de ontwarring van de chaos van woorden en vooroordelen’ (p. 254) door middel van bestudering niet alleen van de psychische grondslag van begrippen, maar ook van communicatie-processen als geheel, door taalzuivering, door het scheppen van nieuwe woorden en begrippen, en door eenheid te brengen in wetenschappelijke terminologieën. Met het toetreden in 1917 van de wiskundige Mannoury tot de groep van significi - over hem gaat hoofdstuk 5 van Schmitz' studie - wordt een extra impuls gegeven aan het werk van de Akademie, te meer daar het nieuwe lid kort daarvoor een buitengewoon hoogleraarschap aanvaard had en dus een bijdrage zou kunnen leveren aan de institutionalisering van de significa. Mannoury's denken gaat uit van een monistisch relativistisch-psychologisme: de werkelijkheid vormt een eenheid, die door de wiskundige denkvorm van de mens a.h.w. geformaliseerd wordt, d.w.z. opgesplitst in onderscheidingen, tegenstellingen en begripsafbakeningen. Deze hebben geen absoluut karakter, hetgeen blijkt uit het feit, dat onderscheidingen, etc. volgens Mannoury door een geleidelijke begripsovergang te overbruggen of op te lossen zijn. Omdat de mens zich niet los kan maken van de wiskundige denkvorm is het dus voor de verbetering van de verstandhouding van belang, dat de significa bijdraagt tot een nauwkeuriger bepaling van termen en begrippen. Mannoury's relativisme en zijn aanvankelijk psychologische, later meer sociologische benadering van verstandhoudingsproblemen is volgens Schmitz fundamenteel geweest voor de ontwikkeling van de signifische beweging in Nederland. Zij vormden, samen

[pagina 247]
[p. 247]

met zijn specifieke oriëntatie op het communicatie-proces als collectieve activiteit, de basis voor Mannoury's taaltrappentheorie. Deze theorie gaat uit van vijf zogenaamde taaltrappen die elk hun eigen specifieke communicatieve bijzonderheden hebben.

Hoewel het Instituut tal van initiatieven neemt - een tijdschrift wordt opgericht, artikelen over significa verschijnen en er ontstaan plannen voor een signifisch woordenboek - blijkt het niet levensvatbaar. Het tijdschrift gaat spoedig ten onder, pogingen om internationaal leden te werven hebben geen succes.

Schmitz voert een reeks van oorzaken aan die geleid hebben tot de ondergang van het Instituut te Amsterdam: te hoge ambities, geldgebrek, meningsverschillen, o.a. over de door Van Eeden en Brouwer aangehangen sociaal-ethische implicaties van de significa, een geringe weerklank bij de buitenwacht, en tenslotte - kenmerkend voor de beginfase van de signifische beweging - het feit dat de groep in de eerste plaats en voornamelijk door persoonlijke bindingen bijeen werd gehouden.

Van Eedens plan in 1922 om in een beperktere opzet het publiek bekend te maken met de doelstellingen van de significi leidt tot het stopzetten van het instituutswerk en tot de stichting van de Signifische Kring. Met uitzondering van Van Ginneken die er in 1924 uitstapt, blijven Mannoury, Brouwer en Van Eeden lid van de Kring, tot dat ook deze in 1926 wordt opgeheven.

Het plan om een encyclopedie der significa te maken, bestaande uit een reeks artikelen van vooraanstaande internationale wetenschappers ‘over gezichtspunten en methoden die te maken hadden met het toenmalige ontwikkelingsstadium van de significa’ (p. 315) wordt niet gerealiseerd. Schmitz stelt vast, dat dit initiatief een definitieve breuk betekende met de sociale hervormings-idealen van Brouwer en van Van Eeden en een wending inhield naar een meer kentheoretische en terminologie-kritische oriëntatie van het signifisch onderzoek. Het enige praktische resultaat van de Kring is de neerslag van verschillende discussies in de ‘Signifiese dialogen’, die in 1937 in het nieuwe signifische tijdschrift Synthese verschijnen.

Na het uiteenvallen van de Signifische Kring zet Mannoury het onderzoek alleen voort. Dan maakt de Hollandse significa zich volledig los van wat eens haar oorsprong was: de denkbeelden van Lady Welby. In de jaren dertig ontwikkelt zich dan een bredere signifische beweging, die met de dood van Mannoury in 1956 haar enige drijvende kracht verliest en mede als gevolg daarvan uiteenvalt.

Schmitz sluit zijn studie af met een ‘terugblik vanuit vier perspectieven’, gevolgd door een zeer bescheiden notenapparaat, een reeks van bijlagen met, behalve een chronologisch overzicht van de geschiedenis van de significa, belangrijke, vaak moeilijk toegankelijke signifische documenten, zoals statuten, stichtingsbrieven en circulaires, en tenslotte een uitgebreide bibliografie en een personenregister. Een zakenregister ontbreekt helaas.

De geschiedenis van de significa wordt gepresenteerd o.a. aan de hand van een reeks documenten die door de significi zelf als belangrijk beschouwd werden. Naast verschillende artikelen, studies, manifesten en dissertaties, put Schmitz ook materiaal uit bronnen die in eerste instantie niet voor publikatie bedoeld waren, zoals brieven, dagboekaantekeningen en notulen van signifische bijeenkomsten. De talloze internationale contacten van de significi compliceren uiteraard het aan-

[pagina 248]
[p. 248]

leggen van een representatieve en wat feitelijkheden betreft betrouwbare verzameling documenten. Wanneer men bovendien bedenkt, dat het significa-archief in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam nog nauwelijks ontsloten is, dan wordt duidelijk, dat er veel intensief speurwerk nodig geweest is om een studie als de De Hollandse significa te kunnen schrijven.

In zijn ‘Voorwoord’ stelt Schmitz, dat het hem vooral gaat om ‘de allereerste reconstructie en analyse van deze omvangrijke gedachtenwereld, die van direct belang voor het huidige communicatieonderzoek is’ (p. 12). Daarbij komt niet alleen aan de orde de ‘reconstructie van centrale probleemstellingen, onderzoeksplannen en theoretische concepties van de leden’, maar bovendien ‘de ongewone ontwikkeling van de hollandse significa in het voetspoor van Lady Welby’ (p. 13). Hierbij valt te denken aan de fundamentele rol die de persoonlijke contacten gespeeld hebben in de ontwikkeling van de significa, aan de politiek-sociale en ethische implicaties van de significa en tenslotte ook aan de zeer verschillende filosofische, kentheoretische en vakwetenschappelijke uitgangspunten die de significi elk in het onderzoekswerk inbrachten. Daarmee zijn de verschillende lijnen uitgezet die als het ware het structurende raster vormen dat ten grondslag ligt aan de indrukwekkende hoeveelheid materiaal, die Schmitz in zijn studie heeft verzameld.

Naar mijn mening is Schmitz er wonderwel in geslaagd om dat complex van doelstellingen te realiseren, al voeg ik er wel aan toe, dat de lezer bij wie de eerste vermoeidheidsverschijnselen zich reeds na het lezen van de verantwoording openbaren, onverwijld in zijn lectuur zal stranden.

Daarmee is direct mijn belangrijkste kanttekening bij de studie geplaatst: de lezer dreigt nogal overbelast te worden. Zoals uit zijn eigen ‘Voorwoord’ al blijkt, heeft Schmitz namelijk in feite drie studies geschreven, die hij a.h.w. in elkaar geschoven heeft: de eerste is systematisch: zij bevat een gedetailleerde bespreking van de zich ontwikkelende signifische ideeën van Van Eeden, De Haan, Brouwer en Mannoury; de tweede studie is historisch van aard: zij geeft behalve een reeks biografische feiten een zo nauwkeurig mogelijke reconstructie van de geschiedenis van de significa van 1892 tot 1926, en de derde studie is wetenschapssociologisch en gaat in op de wijze waartop signifische ideeën zich verbreidden en op de veelal daarmee samenhangende oorzaken die geleid hebben tot het mislukken van het totstandbrengen van een signifische wetenschap. Hoewel Schmitz zeer bekwaam de systematische, de historische, en de wetenschapssociologische component met elkaar verbindt, zou het wellicht beter zijn geweest, om òf aan elke afzonderlijke component één of meerdere hoofdstukken te wijden, òf in ieder geval het systematische deel los van de twee andere componenten te behandelen.

Een apart systematisch deel zou tegelijkertijd een oplossing kunnen bieden voor een ander probleem. Hoewel niet gesproken kan worden van één significa, keren bepaalde ideeën - juist omdat het bij de ontwikkeling vaak om nuanceringen van eerdere opvattingen gaat - bij de verschillende significi in al dan niet gewijzigde vorm terug. Hoewel Schmitz' commentaren vrijwel altijd voldoende houvast bieden om inzicht te krijgen in de signifische theorieën, zou m.i. het frequenter contrasteren van de verschillende ideeën mogelijke twijfel bij de lezer omtrent het juiste begrip hebben weggenomen. Met name Van Eedens ideeën zijn bijzonder geschikt om als referentie-punt te dienen voor de opvattingen van De Haan, Brou-

[pagina 249]
[p. 249]

wer en Mannoury, niet omdat die voor de significa het meest belangrijk zijn, maar wel omdat Van Eeden de enige constante factor in de eerste periode van de significa geweest is.

Ik voeg hier nog aan toe, dat de toelichtingen die Schmitz op de vaak niet eenvoudige signifische teksten geeft regelmatig in begrippen vervat zijn, die vaak in het verlengde liggen van die van de besproken tekst. Het voordeel daarvan is, dat de commentaren relatief concreet zijn, maar een nadeel is evenwel dat de afstand tot de besproken documenten soms te gering is, zodat het commentaar in de buurt van een parafrase komt. Juist omdat Schmitz relatief weinig opvattingen tegenover elkaar plaatst, heeft de lezer meer behoefte aan een wat abstractere meta-taal, die door haar begrippen-apparaat als het ware impliciet de mogelijkheid verschaft om zèlf gemakkelijker verbanden te leggen met andere signifische teksten en ideeën.

Voorgaande tegenwerpingen van methodische aard kunnen weinig af doen aan Schmitz' De Hollandse significa; ze worden namelijk ruimschoots gecompenseerd door de inhoud van het boek. De analyse van Van Eedens ‘Redekunstige grondslag’ is scherp, ondanks het feit, dat Schmitz niet het abstracte patroon expliciteert dat de samenhang van Van Eedens ideeën toont. Zijn opvattingen dat het ontstaan van de ‘Redekunstige grondslag’ niet zonder meer verklaard kan worden vanuit Van Eedens taalkritische houding rond 1892, maar dat daarbij de culturele en persoonlijke context betrokken moet worden, is op zich wel juist, maar gaat enigszins voorbij aan het feit, dat het filosofisch essay in belangrijke mate ook een synthese is van wat Van Eeden in eerdere studies al naar voren had gebracht. Daar staat tegenover, dat Schmitz de invloed van Welby op Van Eeden bijzonder aannemelijk maakt. Ook zijn visie op Van Eeden als de intermediair tussen Welby en de latere significi is goed onderbouwd en bijzonder overtuigend.

In zijn hoofdstuk over de Haan concentreert Schmitz zich terecht op De Haans wetenschappelijke bemoeienis met de significa, maar een opmerking over diens literaire werk zou in dit verband wel op zijn plaats geweest zijn. Niet alleen omdat De Haan ook literator was, maar ook omdat hij zich bewust moet zijn geweest van de samenhang tussen literatuur en significa. Hij kende immers het werk van Van Eeden en ongetwijfeld ook dat van zijn zuster, de schrijfster Carry van Bruggen, die zich blijkens haar artikel over Welby uit 1916 (dat in Schmitz' bibliografie is opgenomen) en haar filosofische studie uit 1925 Hedendaagsch fetischisme ook met significa bezig hield.

Het internationale perspectief van de significi verschaft Schmitz de mogelijkheid om bij de behandeling van de afbakening van de significa ten opzichte van andere disciplines, ‘taalkundige grootheden’ als Bréal, Bühler, Mauthner en Wundt de revue te laten passeren en kort aan te geven hoe de significi zich ten opzichte van hen verhouden. De schets die hij geeft van de situatie in de Nederlandse taalkunde tegen het eind van de 19de, begin 20ste eeuw is m.i. wat te beknopt. Hoewel bijvoorbeeld de meningsverschillen tussen enerzijds de analogisten, waartoe De Haan als aanhanger van de logische taalkunde gerekend kan worden en anderzijds mensen als De Vooys en Van Ginneken, de zogenaamde anomalisten aan bod komen, wordt de preciese relatie van de significi tot de 19de eeuwse taalkunde niet helemaal duidelijk. Schmitz toont weliswaar aan, dat de verschillen in opvatting evident zijn, maar levert daarmee uiteraard geen verklaring voor het feit, dat Van Eeden in 1885 nog de typisch 19e eeuwse opvatting verkondigt van de

[pagina 250]
[p. 250]

taal als ‘taalmagazijn’ (vgl. de taalkundige Matthias de Vries (1820-1892), die stelde, dat een woordenboek in feite een taalmagazijn is), maar in 1889 in ‘Gorter's verzen’ juist heftig stelling neemt tegen die opvatting.

Ik kom tenslotte nog even terug op de in het ‘Voorwoord’ geformuleerde doelstellingen. Het gaat Schmitz niet alleen om een historische reconstructie; hij wil tevens aantonen, dat de vraagstellingen van de significi nog steeds relevant zijn voor het huidige communicatie-onderzoek. Wat mij betreft zou Schmitz die zaak in een paar bladzijden af kunnen doen, maar hij komt er - behalve uitgebreid in het laatste hoofdstuk - telkens weer op terug (bv. p. 321: ‘Mannoury's vragen hebben dan ook nauwelijks aan actualiteit ingeboet (...)’) en wekt daarmee de indruk, dat een historische reconstructie alléén geen bestaansrecht heeft en dus een nog andere legitimatie behoeft. De waarde van Schmitz' werk ligt volgens mij juist en vooral in die reconstructie van de geschiedenis en in de zorgvuldige bespreking van de signifische ideeën. Omdat de studie bovendien vanuit een breed perspectief geschreven is, zullen literatuurhistorici, taalkundigen en communicatie-wetenschappers er veel belangwekkends in terug kunnen vinden.

De vertaling van de De Hollandse significa door J. van Nieuwstadt is heel acceptabel, ondanks enkele germanismen (vooral de onjuiste vertaling van übersehen door overzien komt nogal eens voor) en ondanks het feit, dat al te grote clusters van ingebedde zinnen niet altijd omgezet zijn in minder complexe zinsconstructies. Hoewel significi zelf soms het woord ‘Hollands’ gebruikten waar zij ‘Nederlands’ bedoelden (zie bv. noot 5), lijkt mij dat gegeven geen rechtvaardiging voor de wat merkwaardige titel van Schmitz' studie. Ik hou het er maar op, dat hier sprake is van een vergissing (zoals bijvoorbeeld ook in noot 4, waar ‘hollandse significi’ staat in plaats van ‘Nederlandse significi’), aangezien in de titel van de habilitation juist ‘Holländisch’ niet voorkomt. Die luidt namelijk: Verstandigungshandlungen - Eine wissenschaftshistorische Rekonstruktion der Anfänge der signifischen Bewegung in den Niederlanden (1892-1926).

 

Schmitz heeft met De Hollandse significa een studie geschreven, die wellicht de rol van standaardwerk zal gaan vervullen. Genoeg reden dus om bij een herdruk een smaakvoller omslagontwerp te kiezen en de titel te veranderen in: De Nederlandse significa.

 

H.J.W. Nap

Utrecht, 5 juli 1990

Cor Hoppenbrouwers, Het regiolect; van dialect tot algemeen Nederlands. Muiderberg, Coutinho, 1990. 252 pp. Pap. f 34,50

In dit boek wordt het taalgebied onderzocht tussen dialecten en algemeen Nederlands, het gebied van de regiolecten. Dit zijn tussenvormen die ontstaan in streken waar dialecten door het algemeen Nederlands worden verdrongen, maar nog niet alle taalvarianten verdwenen zijn. De auteur gaat in op de grammaticale aspecten van dergelijke regiolecten en beschrijft daarnaast de sociale factoren die voor het ontstaan van regiolecten een rol van betekenis spelen. Dit gebeurt in tien hoofdstukken, die ik hieronder zal bespreken. Daarna volgt het algemene commentaar.

[pagina 251]
[p. 251]

Het eerste hoofdstuk, getiteld Het dialect, gaat in op het onderscheid tussen taal en dialect, een onderscheid dat alleen in maatschappelijke zin wordt gemaakt en in taalkundige zin niet bestaat. Net als talen zijn dialecten linguïstische systemen, die bepaalde kenmerken gemeenschappelijk hebben, wat tot uiting komt in de ‘doorsnede’. Daarnaast heeft elk systeem zijn eigen ‘kern’ van linguïstische elementen. Wat in de uiteenzetting echter onduidelijk blijft is wat zich in de gebieden bevindt die kern noch doorsnede vormen.

Een belangrijk maatschappelijk bepaald verschil tussen de dialecten onderling is de mate van homogeniteit. De auteur (in het vervolg: CH) maakt hier echter wat verwarrend gebruik van het begrip ‘dialect’. Hij stelt dat dialecten worden gekenmerkt door hun grote homogeniteit, die in stand kon blijven doordat ze werden gesproken in gesloten milieus. Daartegenover stelt hij de sociaal bepaalde taalvariatie van de open verstedelijkte samenleving, waaraan ‘in de gesloten wereld van het dialect blijkbaar geen behoefte [was]’ (zie p. 17). Maar die heterogene taalwereld van de verstedelijkte samenleving wordt eveneens gevormd door dialecten. Het is dus niet duidelijk aan welke tegenstelling de dichotomie homogeen:heterogeen precies is gerelateerd.

Om de overeenkomsten en verschillen tussen de dialecten onderling weer te geven, presenteert CH de zogenaamde ‘featurefrequentiemethode’ (FFM), waarbij per dialect een aantal distinctieve kenmerken wordt onderscheiden. Op basis van telkens hetzelfde corpus (in dit onderzoek: de RND) is met de computer de frequentie van elk feature per dialect vast te stellen. De uitkomsten van deze methode zijn verbazingwekkend. Ik noem twee voorbeelden.

(1)Vergelijken we de featurefrequenties van de Groningse dialecten in Warfum en Stadskanaal (met het Warfums als ‘uitgangsdialect’, waarmee de andere dialecten worden vergeleken), dan zien we dat deze dialecten weinig verschillen. Daarna volgen het Drents van Beilen en het Overijssels van Markelo en Tubbergen. Vervolgens komen we echter met een grote sprong bij het Vlaamse dialect van Ingooigem terecht.
(2)Na een viertal Friese dialecten (met Holwerd als uitgangsdialect), het Stellingwerfse dialect van Oldeberkoop en het Westfriese dialect van Heerhugowaard landen we met een reuzensprong in West-Vlaanderen, bij het dialect van Damme.

Voor dergelijke correlaties wordt door CH een historisch-taalkundige verklaring aangevoerd. In voorbeeld (1) zou de relatie gezocht moeten worden in de ‘niet-Friese ingvaeonismen’ (p. 22). Dat die verklaring vergezocht is blijkt als de correlaties worden uitgezet op een schaal van 1 tot 40, met een 1 voor het uitgangsdialect van Warfum. Op die schaal krijgt het Overijsselse dialect van Markelo een 4 en het Vlaamse Ingooigems een 6. Het dialect van Aalten, dat vlak onder Markelo ligt, krijgt echter een 13. De verklaring voor de correlaties onder voorbeeld (2) zou gezocht moeten worden in het ‘Noordzeegermaans’ (p. 22). Maar hoe moeten we nu verklaren dat met het Friese dialect van Holwerd als uitgangsdialect, het Westfriese Heerhugowaards een 6 krijgt, het Vlaamse kustdialect van Damme een 7, maar het Vlaamse kustdialect van Alveringem, dat iets zuidelijker ligt, een 28? Ook allerlei andere overeenkomsten en verschillen die de FFM oplevert, roepen vragen op. Wat verklaart bijvoorbeeld de soms extreme verschillen tussen de Groningse en Friese dialecten? Nemen we Holwerd als uitgangsdialect (met een 1), dan krijgt het dialect van het Gelderse Barneveld een 8, maar het dialect van het Groningse Warfum een 36. Nemen we hetzelfde uitgangsdialect, dan krijgt het Friese Grouw

[pagina 252]
[p. 252]

een 2 en het Stellingwerfse Olderberkoop een 5. Het Drentse dialect van Beilen echter krijgt een 29. Stellingwervers die met Sassen 1953, 309 hun dialect als niet-Fries beschouwen, worden hiermee de stuipen op het lijf gejaagd. Nemen we bijvoorbeeld het algemeen Nederlands (in het vervolg: AN) als uitgangspunt, dan krijgt het Zeeuws-vlaamse dialect van Hulst een 9. Het Oostbrabantse dialect van Valkenswaard krijgt een 10, maar het dialect van het aangrenzende Westerhoven een 17. Het is mij volstrekt onduidelijk hoe volgens de FFM een zinnige indeling voor de Nederlandse dialecten kan worden gemaakt. De resultaten van deze methode gaan lijnrecht in tegen het beeld dat je van een geografisch continuüm van dialecten kunt verwachten: een geleidelijk groeiend aantal verschillen naarmate de dialecten verder van het uitgangsdialect verwijderd zijn.

In het tweede hoofdstuk, Dialectverandering, wordt ingegaan op verschillende theorieën van taalverandering. Begonnen wordt met een kritische bespreking van Kloekes expansietheorie. Het alternatief dat CH voorstelt gaat uit van taalverandering die ontstaat door ‘imperfect learning’: taalverwervende kinderen introduceren vereenvoudigingen (die door de ouders minder gauw gecorrigeerd worden indien ze in naburige dialecten zijn geaccepteerd). Enigszins storend is dat de auteur deze visie op taalverandering niet introduceert met enige bespreking van eerdere literatuur op dit gebied, maar als een eigen theorie lanceert. Van meer gewicht is echter het volgende. Hoe men ook over de expansietheorie van Kloeke mag denken, tot op de dag van vandaag wordt aan zijn theorie een zekere waarde toegekend (zie bijvoorbeeld Van Reenen 1990). Van een serieus alternatief mogen we dan ook verwachten dat deze grondig wordt uitgewerkt in vergelijking met de uitkomsten van de expansietheorie. De theorie die CH voorstelt blijft echter een beetje abstract doordat de rol van het taalverwervende kind niet voldoende wordt geconcretiseerd. Weliswaar weet de auteur aannemelijk te maken dat de diftongering van de lange vocalen y en i in het Land van Maas en Waal een natuurlijk veranderingsproces is dat taalintern verklaard kan worden en niet met een expansietheorie, maar welke rol het taallerend kind hierbij speelt, wordt niet geëxpliciteerd. Daar komt de lezer overigens zelf ook niet achter: waarom zou de betreffende diftongeringsregel niet aan de grammatica van de volwassene kunnen zijn toegevoegd? (vergelijk bijvoorbeeld Kiparsky 1982, 50). Duidelijker wordt de rol van de taalverwerver uitgelegd aan het eind van dit hoofdstuk, waar het gaat om analogische gelijkmaking binnen verbale paradigma's in het Gronings. Maar hier is geen sprake van een alternatief voor de expansietheorie, omdat die in dit verband niet relevant is. Samenvattend kan men dus stellen dat CH's alternatief voor de expansietheorie in dit hoofdstuk niet voldoende uit de verf komt.

Een ander punt waartegen bezwaar kan worden gemaakt is het volgende. De auteur is van mening dat de volgende twee stellingen over taalverandering in hun algemeenheid niet houdbaar zijn.

(1)Lexicale elementen zijn het snelst aan nivellering onderhevig.
(2)Fonologische dialectkenmerken zijn het meest resistent.

Het lijkt mij dat CH zijn opvatting niet met de juiste gegevens illustreert. Bij de eerste stelling noemt hij als tegenvoorbeeld de woorden die tot het domein van het sociale verkeer behoren, bij de tweede geeft hij de ‘primaire’ dialectkenmerken als tegenvoorbeeld. In beide gevallen gaat het echter om speciale gevallen, die niets afdoen aan de algemeenheid van de beide stellingen. Wat taalgebruikers het meest aan hun eigen dialect opvalt wanneer zij nadenken over ‘dialectverlies’, is dat zij

[pagina 253]
[p. 253]

bepaalde woorden niet meer gebruiken. Aan de andere kant zijn bijvoorbeeld de zuivere monoftongen in boot, deuken en eten, de syllabische nasalen en de genasaleerde vocalen bijzonder resistent in veel Oostnederlandse dialecten, wat het meest treffend tot uiting komt wanneer een Oostnederlandse dialectspreker op het AN overschakelt. Het zijn ook de kenmerken die doorklinken in het AN van de jongere generatie Oostnederlanders die alleen dit AN als moedertaal hebben.

Als voorbeeld van een recente dialectinterne verandering wordt de verdwijning genoemd van de vocaalalternantie in diminutieven en ‘sterke’ pluralia. Dat die alternantie ‘gefossiliseerd’ is zou onder meer blijken uit het feit dat ‘latere Romaanse leenwoorden als kous en saus in de dialecten van Erp en Valkenswaard geen deel hebben aan de klinkerwisseling’. De regel voor klinkerwisseling zou volgens CH op het moment dat deze woorden werden ontleend, dus niet meer productief zijn. Er wordt echter niets gezegd over het tijdstip van ontlening, evenmin als over het gedrag van andere leenwoorden, zodat de lezer zich afvraagt of we hier niet te maken kunnen hebben met uitzonderingen op de regel voor klinkerwisseling.

In hoofdstuk 3, Het civilisatieproces, wordt uitgebreid ingegaan op allerlei aspecten van het civilisatieproces die de ‘achteruitgang van het dialect’ in de hand hebben gewerkt: de ontwikkeling van vervoersmiddelen, onderwijs, communicatiemiddelen, de verburgerlijking, emancipatie en groeiende sociale complexiteit van onze moderne samenleving. Al deze ontwikkelingen droegen in hoge mate bij aan de standaardisering van de omgangstaal.

Hoofdstuk 4, Het regiolect, gaat nader in op de gevolgen van het civilisatieproces voor de dialecten. Door de in het derde hoofdstuk besproken ontwikkelingen richt ook de plattelandsbevolking zich steeds meer op de nationale eenheidstaal, wat ten koste gaat van het plaatselijke dialect. In die situatie ontstaat volgens de auteur het regiolect, dat ‘in eerste instantie een voortzetting [is] van het vroegere dialect, waarvan de secundaire bovenplaatselijke elementen overblijven’, (p. 79) Dit regiolect ontwikkelt zich vervolgens tot een continuüm van tussentaalvormen, dat begint bij het dialect van de oudste mannen en eindigt bij de taal van de jongste vrouwen met de hoogste schoolopleiding, die tegen de standaardtaal aan zit. Deze ideeën vormen de kern van het boek. Om die reden en ook omdat die ideeën in de volgende hoofdstukken met taalmateriaal worden geconcretiseerd, zal ik in het algemene commentaar dieper op het begrip regiolect ingaan.

In de hoofdstukken 5, Fonologische en morfologische aspecten, 6, Veranderingen in de genusaanduiding en 7, Lexicale veranderingen, worden verschillende taalveranderingen besproken die tot het ontstaan van regiolecten zouden leiden. Het vijfde hoofdstuk begint met een voorbeeld van verschuiving in het klanksysteem dat niet zo gelukkig gekozen is. Het gaat om de ‘monoftongering’ van de gespannen klinkers in eten, jeuken en kopen, die in het Oostnederlands bezig is een ‘marker’ te worden. Dat betekent dat de betreffende monoftongen (hieronder fonetisch weergegeven als [I:], [Λ:] en [o:]) onder meer door hun grote geografische verbreiding nogal resistent zijn in het proces van standaardisering. Er wordt op p. 93 zelfs een regiolectregel geformuleerd die de gespannen vocalen omzet in hun ongespannen pendanten. In de eerste plaats is er helemaal geen sprake van een monoftongeringsproces. Oostnederlandse dialectsprekers gebruiken deze monoftongen als zij hun dialect spreken. Bedienen zij zich van het AN, dan gebruiken zij dezelfde monoftongen. Een sprekend voorbeeld van zo'n tweetalige spreker is Herman Finkers. Wordt zo'n Oostnederlander (bijvoorbeeld tijdens zijn studie

[pagina 254]
[p. 254]

Nederlands) op de vingers getikt voor zijn v[I:]ters, d[Λ]ken en br[o:]den, dan kan het gebeuren dat hij in het vervolg alleen nog de betreffende ongespannen vocalen gebruikt wanneer hij dialect spreekt. In de tweede plaats is er geen sprake van een regiolect. Er wordt of dialect gesproken, of AN met een regionaal accent. Terzijde kan nog worden opgemerkt dat in dit hoofdstuk eerst wordt beweerd dat deze monoftongen bezig zijn een marker te worden, terwijl verderop juist wordt gezegd dat veel Oostnederlanders zich niet bewust zijn van hun monoftongen, zodat deze gezien kunnen worden als ‘indicator’. Ik denk dat dit laatste juist is. Het is de vraag waarop de opmerking gebaseerd is dat de monoftongen een marker zullen worden.

Hoofdstuk 8, Schooltaal en regiolect, besteedt onder meer aandacht aan de schrijftaalproblematiek die vooral de ‘regiolectsprekende leerlingen’ parten speelt. Leerlingen voor wie het onderscheid tussen het Gronings en het Nederlands is vervaagd, zouden de regionalismen in hun taal moeten leren herkennen en dat zou kunnen als de leerkrachten zich samen met de leerlingen zouden gaan toeleggen op taalbeschouwing. Hierbij moet in het lesmateriaal een ‘systeemscheidende strategie’ worden gevolgd waarbij de beide varianten als volwaardige linguïstische systemen even serieus worden genomen. Opnieuw maak ik bezwaar tegen het gebruik van de term regiolect. Het gaat hier om leerlingen die AN spreken met een Gronings accent. Bovendien lijkt het me overdreven om in dit verband over ‘vervaging’ te spreken. Het gaat hier immers om twee linguïstische systemen die zo verschillen dat ze duidelijk gescheiden blijven als (Gronings) dialect en AN.

In hoofdstuk 9, Taalhouding en regionale talen, wordt ingegaan op de taalattitude van de taalgebruiker ten opzichte van het eigen dialect en dat van anderen (bijvoorbeeld een spreker van het Fries (Gronings) over het Gronings (Fries)). Speciale aandacht wordt daarbij geschonken aan het Fries en het Gronings. Daarnaast gaat de auteur in op de sociale en economische aspecten van de taalkeuze.

Het laatste hoofdstuk, Regionale varianten en algemene taal, bespreekt 1. het ontstaan van nationale eenheidstalen, 2. de regionale variatie en norm in het Franse en Duitse taalgebied en in het taalgebied van het Engels (‘de wereld’), 3. regionale variatie en de ANS, en 4. variëteiten van het Nederlands (waaronder bijvoorbeeld constructies als ‘Ik heb de band lek’ in het AN van Oostnederlanders). Tenslotte wordt ingegaan op de vraag of er een Vlaamse standaardvariant van het AN moet komen, en zo ja welke problemen tevoorschijn komen wanneer zo'n variant wordt vastgesteld. Die problemen zullen zich vooral voordoen op het gebied van de syntaxis.

Deze studie is volgens het woord vooraf in de eerste plaats bedoeld als handboek voor studenten Nederlands aan universiteiten en lerarenopleidingen. Als studieboek heeft het werk een aantal aantrekkelijke kanten. Het is helder geschreven en het bevat een schat aan interessante gegevens waaraan studenten, zeker als het door een inspirerend docent wordt behandeld, veel plezier kunnen beleven. Dat geldt niet alleen voor de taalkundige onderwerpen, maar ook voor de problematiek die in hoofdstuk 8 aan de orde komt en die vooral aantrekkelijk kan zijn voor studenten die het onderwijs in willen. Het is alleen jammer dat de hoofdstukken niet zijn voorzien van een aantal werkopdrachten. Juist een boek als dit zou met dergelijke opdrachten zijn aantrekkelijkheid voor het onderwijs kunnen vergroten.

[pagina 255]
[p. 255]

Toch zijn er ook punten waarover ik met de auteur van mening verschil. Het is niet mogelijk daarop in een recensie al te uitgebreid in te gaan. Enkele onderwerpen zijn in de bespreking van de afzonderlijke hoofdstukken al kort aan de orde geweest. Een daarvan is de featurefrequentiemethode. Ik twijfel sterk aan de bruikbaarheid van de FFM om linguïstische afstanden te meten, als die wordt gehanteerd op een manier zoals in dit boek gebeurt.

Een ander punt betreft het gebruik van de term ‘standaardiseringsproces’ indien daarmee bedoeld wordt dat het AN van primaire invloed is op dialectverandering. De invloed van het civilisatieproces bij taalverandering zal wel niemand ontkennen. Met het gebruik van de genoemde term in de bovenstaande betekenis moeten we echter wel uiterst voorzichtig zijn en ik heb de indruk dat dit boek dat niet altijd in voldoende mate is. Ik geef twee voorbeelden om te illustreren wat ik hier bedoel. Op p. 102 wordt met verwijzing naar Van Bree 1985 opgemerkt dat het Twents oorspronkelijk bij pluralisering wel tien varianten kende, maar dat het meervoudsysteem aan het standaardiseren is. Van belang is hier dat het verdwijnen van de gemarkeerde meervoudsvormen ten gunste van die met -en en -s ook kan worden verklaard vanuit het oogpunt van taalverwerving. Het AN met zijn -en en -s heeft daarbij mogelij k als katalysator gediend. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van de ontwikkeling in de pronominale aanduiding van het Westerhovens (p. 115 e.v.). Bij oudere sprekers correspondeert het pronomen personale met het woordgeslacht mannelijk/vrouwelijk. Uit het onderzoek van CH blijkt dat naarmate de leeftijd daalt, meer met hij en 'm wordt verwezen naar feminina. Ook hier moeten we niet uitsluiten dat het om een dialectinterne ontwikkeling gaat waarbij, net als in het AN, aan alle niet-onzijdige nomina ‘ongemarkeerd’ een mannelijke vorm wordt toegekend. In die visie speelt het AN dus in beide gevallen als dialectexterne factor een secundaire rol. Ik zeg niet dat dit altijd zo is. Wat ik bedoel is dat per taalverandering zorgvuldig moet worden bekeken welke rol dialectinterne en dialectexterne factoren spelen.

Verder heb ik ernstige bezwaren tegen het gebruik van de term regiolect. Voor het Oostnederlands werd daarover in het commentaar bij hoofdstuk 5 al iets gezegd. Tweetalige sprekers als Herman Finkers gebruiken of hun dialect, of het AN (met een regionaal accent). Van een regiolect is hier geen sprake. Daarnaast zijn er de Westnederlandse tegenhangers van Herman Finkers, die zich, afhankelijk van de situatie, nu eens van hun dialect, dan weer van het AN bedienen. Westnederlanders als Mien Dobbelsteen zijn eentalig. Zij spreken dialect tegen iedereen. In al deze gevallen gaat het om een of twee volwaardige linguïstische systemen, die we met AN of dialect aanduiden. De term regiolect hebben we hier niet nodig. Ook voor dialecten die door de veranderingen die zij ondergaan meer op het AN gaan lijken, is de term regiolect overbodig. Naast overbodig is de term regiolect ook verwarrend. Hij suggereert namelijk dat in het regiolectisch continuüm, waarover de auteur spreekt, een aantal duidelijk van elkaar te onderscheiden linguïstische systemen zijn, wat maar de vraag is. Een dialect A dat taalveranderingen ondergaat blijft nog steeds dialect A. Maar in de visie van CH gaat dit dialect over in een niet gedefinieerd aantal regiolecten. Het AN ontleent veel woorden aan het Engels . Toch blijven we spreken van het AN. Maar wanneer is een dialect geen dialect meer, maar is het een regiolect geworden? En wanneer is een regiolect AN geworden? Voor de Oostnederlandse situatie moeten we mijns inziens niet spreken van regiolecten, maar louter van de oppositie AN (al of niet met regionaal accent): dia-

[pagina 256]
[p. 256]

lect. In andere gevallen kan dat wel, maar dan alleen voor het schemergebied dat wordt aangeduid met het regiolectisch continuüm tussen dialect en AN. De conclusie moet dan ook zijn dat de term regiolect overbodig en verwarrend is. Een regiolect is niets anders dan een dialect of een regionaal gekleurd AN. Het dialect is als linguïstisch systeem onderhevig aan taalverandering, maar dat is geen reden om te gaan spreken over regiolecten. Ik zou dan ook willen voorstellen om te blijven spreken van de oppositie Algemeen Nederlands:dialect of Algemeen Nederlands: regionale taal.

 

Jan Nijen Twilhaar

november 1990

Bibliografie

Bree, C. van (1985), ‘Structuurverlies en structuurbehoud in het dialect van Haaksbergen en Enschede; een onderzoek naar verschillen in resistentie’. In: Leuvense Bijdragen 74, 1-35.
Kiparsky, P. (1982), Explanation in phonology. Dordrecht.
Reenen, P. Th. van (1990), Corpustaalkunde en de Hollandse Expansie. Amsterdam.
Sassen, A. (1953), Het Drents van Ruinen. Assen.

Jacqueline Frijn en Ger de Haan, Het taallerend kind. Foris Publications, Dordrecht 1990. 226 blz. Prijs f 37,75 (excl. BTW). ISBN 90 6765 263 6.

0 Frijn & De Haan, Schaerlaekens & GillisGa naar voetnoot*

De drie jaar geleden verschenen inleiding in de studie van de eerste taalverwerving De taalverwerving van het kind, een Belgische productie van Annemarie Schaerlaekens en Steven Gillis (S & G), heeft Nederlandse concurrentie gekregen: Het taallerend kind van Jacqueline Frijn en Ger de haan (F & H). Het eerste boek heb ik toevallig twee jaar geleden besproken. Ik vond dat een aardig boek, maar linguïstisch gezien wat te oppervlakkig: ‘Nergens krijgt de lezer het idee dat onderzoek naar de eerste taalverwerving ingewikkeld is, d.w.z. theoretische abstractie en reflectie vergt over de relatie tussen de zee van data en de linguïstische theorievorming.’ (Van Zonneveld, 1988a). De vraag waarvoor ik me nu gesteld zie is: kan ik de studenten die zich in de psycholingsuïstiek willen oriënteren nu beter de nieuwe Utrechtse aanwinst aanbevelen of is het Antwerpse boekwerk nog steeds de beste Nederlands-talige inleiding in dit vakgebied?

Het boek van F & H is net als dat van S & G bedoeld voor ‘een breed publiek’, het is van ongeveer dezelfde omvang en het heeft globaal dezelfde opzet: de taalverwerving van het kind wordt beschreven en becommentarieerd van de voortalige fase via de vroegtalige fase naar de differentiatiefase (F & H) (= bij S & G prelinguale periode, vroeglinguale periode en differentiatiefase, en zij laten daar nog een voltooiingsfase (vijf jaar en ouder) op volgen). Het lijkt er dus op dat F &H het, taalverwervingsproces rond het vijfde jaar laten eindigen. Dat zeggen de auteurs

[pagina 257]
[p. 257]

ook met zoveel woorden in de Utrechtse ‘cursus’ - met dezelfde titel en vrijwel dezelfde inhoud - die de voorloper was van het boek dat hier besproken wordt. De eerste cursuszin luidde: ‘Kinderen verwerven de zogenaamde moedertaal in de leeftijd van ± anderhalf tot ± vijf jaar.’ De eerste zin van het boek luidt: ‘Kinderen verwerven hun zogenaamde moedertaal, dat wil zeggen de eerste taal waar ze mee in aanraking komen, in de leeftijd van ± anderhalf tot ± tien jaar.’ Afgezien van de overweging dat de taalverwervingsperiode met één pennestreek ongeveer drie maal zo lang is geworden, is hier de constatering interessant dat deze ingreep verder geheel zonder gevolgen in de tekst is gebleven: er is dus geen hoofdstuk aan toegevoegd over ‘de voltooiingsfase’ (vijfjaar en ouder, bij S & G). Alleen in hoofdstuk 6 (p. 169) is even sprake van kinderen ouder dan vijfjaar. Aan de hand van de Nederlandse en de Belgische inleiding kan men dus niet achterhalen rond welk levensjaar het proces van eerste taalverwerving als voltooid kan worden beschouwd. Wanneer het proces ongeveer begint is evenmin duidelijk, al is dat een punt van minder belang. F & H prikken het wel op ± anderhalfjaar, in hun openingszin, maar zij verbinden vervolgens geen globale tijdsintervallen met de fases of periodes volgens welke het eerste-taalverwervingsproces zou verlopen. Dat kan volgens F & H ook niet: (p. 183-84) ‘Het is van belang er hier op te wijzen dat deze fase-indeling niet op een betrouwbare wijze te koppelen is aan de chronologische leeftijd van kinderen. Er is wat dit betreft sprake van grote individuele variatie.’ S & G doen dat wel: daar loopt de vroeglinguale periode van één tot twee en een halfjaar.

In de twee vergeleken eerste zinnen van F & H valt nog iets op: aan moedertaal is in de drukversie een definitie toegevoegd. Dat is ‘de eerste taal waarmee ze (= kinderen) in aanraking komen’. Helaas is deze slordige omschrijving typerend voor het gehele boek van F & H. Omdat het wel duidelijk is wat moedertaal is, vloeit er hier verder geen bloed uit. Maar zodra de lezer zich realiseert dat dit boek vooral een inleiding is in de terminologie die in zwang is in de vakliteratuur over eerste-taalverwerving, kan hij de auteurs wel degelijk op dit punt aanspreken. De eerste indruk is dan ook dat F & H wat minder zorgvuldig te werk zijn gegaan dan S & G.F & H beginnen na deze inleiding dus al met een lichte achterstand. Halen ze de Belgen nog in? Ik zal de bespreking van F & H verdelen over twee hoofdstukken, Inhoud en Vorm, en de verlossende conclusie, die dan al meerdere malen aangekondigd is, daarop laten volgen.

1 Inhoud

F & H omvat negen hoofdstukken:

1Wat voor taal leert het kind? (1-38)
2Taalontwikkeling en taalaanbod (39-68)
3Spraakklanken: de voortalige fase (69-96)
4Woorden: de vroegtalige fase I (97-116)
5Woordgroepen: de vroegtalige fase II (twee- en meerwoorduiting) (117-144)
6Morfemen: de differentiatiefase (145-182)
7Modulariteit in taalontwikkeling (183-206)
8Taal en hersenen (207-228)
9Meer dan één taal (229-250)
Bibliografie (251-257)
Index (259-266)
[pagina 258]
[p. 258]

Het antwoord op de titelvraag van hoofdstuk 1 is: de moedertaal. F & H stellen de verwerving van deze taal voor als een onbewust, passief proces, dat ‘moeiteloos, succesvol en op een uniforme wijze’ verloopt (p. 1). De diepere vraag is: Wat leert een kind nu eigenlijk dat de moedertaal leert? Het antwoord is: een natuurlijke menselijke taal. Dit in contrast met niet-natuurlijke menselijke talen (kunsttalen) en met dierentalen. Sleuteltermen zijn compositionaliteit en recursie. Omdat recursieve structuren - denk aan ingebedde zinnen - relatief laat verworven worden, lijkt alleen de eerste term van toepassing op de eerste periode: het Nederlands is een SOV-taal en de SOV-structuur (‘Tobias taartjes bakken’) legt een ‘compositioneel’ bepaalde betekenis op aan aan het geheel. Varianten op deze SOV-structuur (‘taartjes bakken Tobias’) zouden systematisch ontbreken in de produktie van Nederlands-verwervende kinderen. ‘Blijkbaar is het kind dus al vrij jong op de hoogte van het belang van de woordvolgorde in een natuurlijke menselijke taal.’ (p. 34). Compositionaliteit is, bij nader inzien, dus hetzelfde als configurationaliteit. Dat maakt niet uit voor de beginner, maar voor de gevorderde is dat een slordige identificatie. Inmiddels is er een belangrijke bewering gedaan ten aanzien van de taalfeiten: Nederlands-verwervende kinderen produceren uitsluitend SOV-structuren. Deze bewering stemt niet geheel overeen met mijn eigen observaties op dit terrein. Weliswaar zal een kind, zodra het de regeerrichting van V ‘gefixeerd’ heeft als OV, geen ‘bakken taartjes’ laten horen, maar andere varianten, zoals OVS (‘taartjes bakken, ikke’) worden nog nergens door uitgesloten. Hoe dan ook, hier is mijn nieuwsgierigheid gewekt: op welk onderzoek berust deze bewering? Daar komt de lezer niet achter. Hier niet en elders vaak ook niet. Teleurstellend. Het ontbreken van verwijzingen naar relevante literatuur is in mijn ogen absoluut niet te verdedigen, dus ook niet voor een eerste oriëntatie.

In het tweede hoofdstuk wordt uit de doeken gedaan hoe het kind het taalaanbod, waaronder vooral het Mammiaans, systematiseert tot een interne grammatica. De schakel tussen dit taalaanbod en de interne grammatica is het aangeboren taalverwervingsvermogen. Volgens deze visie is moedertaalontwikkeling de ‘ontvouwing van een genetisch programma’ (p. 54). Het is dus een ‘biologisch bepaald proces’ (p. 55), dat zich voordoet in de zogenaamde kritische periode. Een kind dat pas op latere leeftijd de moedertaal probeert te leren, door het ontberen van de noodzakelijke sociale contacten, slaagt daar niet meer in, zoals het verhaal illustreert over Genie (in 1970 13 jaar, verwaarloosd, altijd opgesloten gezeten, blinde moeder, psychopatische vader, geen taalontwikkeling: wat zou er van haar geworden zijn?). In deze context valt alvast het begrip ‘parameter’, maar F & H stellen het Chomskyaanse perspectief naast dat van Bickerton (Creolentalen). Dit is wat mij betreft de eerste echt interessante sectie (2.6), maar er zouden toch twee dingen beter uit de verf moeten komen: de relatie tussen Chomsky's theorie en die van Bickerton (de lezer wordt niet veel wijzer dan dit: ‘Bickerton's idee van het aangeboren taalverwervingsvermogen is specifieker, meer ingevuld.’ (p. 66)) en het belang van deze theorieën voor taalverwervingsonderzoek in verschillende talen. Ondanks enkele kanttekeningen, een aardig hoofdstuk.

Hoofdstuk 3 is gewijd aan de fonologie. Ik kan niet anders zeggen, dan dat dit een bijzonder mat en oppervlakkig hoofdstuk is: de techniek is gelijk aan die van twintig jaar gelden; er is in deze ‘cursus’ (p. 69) onder andere gebruik gemaakt van de ‘Basiskursus algemene taalwetenschap’ (1974) en van Schaerlaekens & Gillis (hier had ik een uitroepteken willen typen); er wordt uitvoerig stil gestaan bij de

[pagina 259]
[p. 259]

onvermijdelijke Eimas-experimenten, waarbij bewezen zou zijn dat kinderen al heel vroeg - eigenlijk al in het stadium van zuigeling - spraakklanken categorisch waarnemen: p en b bijvoorbeeld gaan niet geleidelijk in elkaar over, maar abrupt, in enkele milliseconden. Deze categorische perceptie zou biologisch bepaald zijn en dat zou vervolgens experimenteel bevestigd zijn. F & H bespreken wel - voor hun doen - uitvoerig de bedoelde experimenten, maarzij stellen daar geen enkele vraag bij. De zuigelingen zouden bijvoorbeeld bij de overgang van ‘bah’ naar ‘pah’ de zuigfrequentie verhogen. Waarom krijgen die baby's nu meer trek als ze na een b een p horen? Is er ook onderzocht welk foneem het zuiggedrag het sterkst beïnvloedt? De vraag die hier zeker gesteld had moeten worden is: Waarom is dit onderzoek van Eimas nu zo belangrijk? Heeft de fonoloog, van dit onderzoek kennisgenomen hebbend, daar iets aan bij de analyse van de eerste uitingen? Ik heb de indruk van niet, want na Eimas (1985) maakt Jakobson (1941), overgenomen uit S & G (1987), alsnog zijn opwachting om ‘voorspellingen (te) doen ten aanzien van de produktie van spraakklanken.’ Jakobson zou voorspellen dat ‘papa’ er eerder is dan ‘tata’ of ‘dada’. Niets kwaads over Jakobson, maar in de moderne fonologie zou ‘dada’ of ‘tata’ minder gemarkeerd zijn, en dus eerder geleerd worden door het kind, dan ‘papa’. Overigens komt de lezer voor wat de fonologische data betreft niets meer te weten dan dat het kind aanvankelijk moeite heeft met de r, die nog al eens vervangen wordt door de l (‘fruit’ wordt dan uitgesproken als ‘fluit’). Dat is toch wel een bijzonder schrale oogst. Desgevraagd had ik de auteurs eventueel zelf van dienst kunnen zijn met aardig feitenmateriaal, dat ik dan uit Van Zonneveld (1988b) gefotocopieerd zou hebben. Om toch althans iets te weten te komen over dit onderwerp zal de lezer na dit derde hoofdstuk alsnog een beroep moeten doen op S & G, daarvan het eerste deel van het vierde hoofdstuk.

In hoofdstuk 4 klimmen F & H voorzichtig uit het dal, hoofdstuk 3. Hetzelfde kind dat ‘baj’ zegt voor ‘bal’, blijkt de een woorduiting ‘klaar’ aan de lopende band te produceren (p. 104). Tien bladzijden eerder werd ‘fruit’ (door hetzelfde kind?) uitgesproken als ‘fluit’, en ‘Roel’ als ‘loel’. Het valt F & H niet op dat dit fonologisch gezien opmerkelijk is, om niet te zeggen: onwaarschijnlijk. In de eenwoordfase worden consonantclusters in het algemeen gereduceerd (kl wordt k, of zelfs een andere obstruent), daarna kan men substitutie verwachten (kl wordt kw: ‘klok’ wordt ‘kwok’). Maar het is F & H in dit hoofdstuk niet om de fonologie te doen. Het gaat over semantiek, in het bijzonder om de verwerving van lexikale betekenis. Leert het kind eerst woorden en daarna betekenissen (‘semantische kenmerken’, ‘concepten’), of verloopt dit proces andersom? Eerst woorden, menen F & H. De mogelijkheid van een simultaan proces wordt niet geopperd. S & G hebben ten aanzien van dit onderwerp meer te bieden (p. 83-122).

Hoofdstuk 5 biedt een summiere inleiding in de syntaxis, in dienst van het doel aan te tonen dat het kind in het stadium van de twee- of meerwoorduiting al door heeft dat het Nederlands een SOV-taal is. De slotparagraaf is de interessantste (over de verwerving van het hulpwerkwoord: ‘Tobias kan lopen’), maar wat toch het meest in het oog valt is dat er wederom nauwelijks kindertaaldata aangeboden worden en dat de lezer dus eigenlijk geen idee krijgt van het soort van problemen dat een taalverwervend kind op zou moeten lossen en dat een taalverwervende kinderen analyserende onderzoeker in kaart zou moeten brengen. Dat wordt gelukkig iets beter in het dikste van de negen hoofdstukken:

[pagina 260]
[p. 260]

Hoofdstuk 6. Hier wordt de lezer onthaald op elementaire morfologie, en omdat het een Utrechts boek is ontbreekt de Right Hand Head Rule, vertaald als Rechterhoofdregel, niet: ‘het Nederlands verwervende kind fixeert de Hoofdregel op rechts’ (p. 154). Op zichzelf toegepast wijst de regel regel als hoofd aan, en dat nomen vraagt om meervoudsvorming met -s (-en kan ook) en om het lidwoord de. Was ‘hoofd’ het hoofd, dan zou het het bijbehorende lidwoord en -en het bijbehorende meervoudssuffix zijn. Even later, bij de bespreking van congruentie, keuren F & H ‘het leuk verhaal’ af, maar een geval als de titel van het boek ‘het taallerend kind’ schiet de auteurs helaas niet te binnen. Nu is het eerste geval inderdaad niet goed, maar het tweede wel: de zaak is dan ook gecompliceerder dan gesuggereerd door F & H. Dat geldt ook voor de Rechterhoofdregel. Kinderen zouden in een bepaalde fase bijvoorbeeld wel ‘tuinmannetje’ kunnen vormen op basis van ‘tuinman’, ‘man’ dus als het ‘rechterhoofd’ kunnen identificeren van ‘tuinman’ en eventueel het diminutiefsuffix als het hoofd van het hoofd, en daarmee van de gehele samenstelling. Toch zouden ze eerst ‘de tuinmannetje’ en ‘de tuinmannetjes’ kunnen zeggen. Dan zou zich de vraag voordoen of dit tuinmannetjeskind de Rechterhoofdregel nog maar half geleerd heeft: wel al het s-meervoud van het suffix, maar nog niet het lidwoord het. Zo ja, waarom ‘fixeert’ het kind deze ‘parameter’ dan in deze volgorde (eerst numerus-morfonologie, dan genus-morfonologie)? Dergelijke vragen worden echter niet gesteld. Naast de Rechterhoofdregel doet het Principe van Von Humboldt zijn intrede (‘in natuurlijke taal is er bij voorkeur een één-op-één relatie tussen vorm en betekenis’, (p. 178)). Dit principe lijkt weliswaar in het geheel niet op een parameter, maar het wordt toch niet als aangeleerd gezien: het zou ‘een aangeboren verwachting’ (p. 179) zijn. Dat gaat me toch te ver. Volgt er dan misschien ook een aangeboren teleurstelling zodra het kind ontdekt dat het in strijd is met dit principe, bijvoorbeeld wanneer het het adjectief ‘pijner’ laat vallen en ‘pijn’ uitsluitend als nomen categoriseert? Ik bedoel dat de auteurs wel wat minder gebiologeerd zouden kunnen zijn door de notie ‘aangeboren’. Die is toch alleen interessant als een onderzoeksstrategie, lijkt mij. Of zit er toch iets heel dieps achter? Ik houd de nodige bedenkingen, maar niettemin valt het oordeel over dit hoofdstuk positief uit. Bij vergelijking met het vijfde hoofdstuk van S & G, ‘De differentiatiefase’ winnen F & H het deze keer ruimschoots, waardoor er toch iets teruggeknabbeld is van de achterstand die al aan het begin opgelopen was.

Hoofdstuk 7: Dit hoofdstuk is een coproduktie F & H en Des Tombe, en het zit eigenlijk pijnlijk goed in elkaar. Hoewel het een programmatische tekst is, voor een klein deel (het Des Tombe-deel) daterend uit 1979, is het zo goed, dat de voorgaande hoofdstukken er schril bij afsteken. Zo behoort een inleidende tekst in elkaar te zitten! De werking van het geheugen en de relatie geheugensyntaxis worden inzichtelijk uit de doeken gedaan. De keuze voor de modulariteitsdoctrine wordt hier voor het eerst in discussie met andere vigerende visies gemotiveerd. Helaas hebben F & H deze tekst onvoldoende ingepast in het grote geheel. Bijvoorbeeld, recursie van relatieve zinnen werkt belastend voor het geheugen, zeker wanneer die zinnen niet perifeer zijn ingebed (‘de vogels die konijnen die in holen die meerdere uitgangen hebben leven eten’). In het hoofdstuk over de verwerving van de syntaxis ontbreekt echter de verwerving van bijzinnen, en dus ook die van relatieve zinnen. Ook in andere opzichten is deze tekst - helaas - niet goed geïntegreerd: daarover later. Met dit hoofdstuk kan de achterstand van F & H op S & G als te-

[pagina 261]
[p. 261]

nietgedaan beschouwd worden. S & G hebben zich in het geheel niet met modulariteit in taalontwikkeling beziggehouden.

De hoofdstukken 8 en 9 zijn eveneens van een behoorlijk gehalte: ze zijn duidelijk beter, en zeker ook informatiever, dan de eerste vijf hoofdstukken. In het min of meer ‘medische’ hoofdstuk 8 wordt eindelijk de hersenpan, waarover eerder alleen in abstracte zin was gerept, gelicht. Dit hoofdstuk dankt zijn kwaliteit in niet geringe mate aan een boek van Prins (1987). Overigens wordt de SOV-taal van de Broca-afaticus (‘man hond aaien’) niet in verband gebracht met die van de eerste-taalverwervertjes (‘Tobias taartjes bakken’), hoewel het er toch op zijn minst de schijn van heeft dat de kinder-SOV-vorm van hoofdstuk 5 duidt op een stadium van agrammatisme (functiewoorden ontbreken). Dat vind ik een misser. Om dit hoofdstuk meer bij de overige teksten te betrekken hadden F & H dergelijke dwarsverbindingen wel moeten leggen. Enkele terminologische aanmerkingen - met dank aan Roelien Bastiaanse -: het is niet het spraakcentrum en het spraakgebied van Broca, maar het taalcentrum en het taalgebied van Broca. Zo ook is er geen spraakcentrum van Wernicke, maar een taalcentrum (p. 210-12). Onderaan p. 211: er wordt ten onrechte een relatie gelegd tussen Broca-afasie en beschadiging van een semantisch veld, zoals het kleurenveld. Broca-afasie wordt veroorzaakt door lesie frontaal, ‘kleurenafasie’ door lesie occipitaal. Dus kan ‘kleurenafasie’ niet bij Broca-afatici voorkomen. P. 216 bovenaan: ‘Voor de meeste individuen is de linker hersenhelft dominant voor taal (onafhankelijk van links- of rechtshandigheid).’ De mededeling tussen de haken wordt in Groningen niet onderschreven: bij rechtshandigen zou de linkerhersenhelft voor 96% verantwoordelijk zijn voor taal; bij linkshandigen zou taal zich voor 60 tot 70% in de linker hemisfeer bevinden. P. 216-17: het experiment met een proefpersoon bij wie de hersenhelften ontkoppeld zijn, wiens linkeroog het woord ‘broek’ en wiens rechteroog het woord ‘riem’ te zien krijgt, is niet goed beschreven. Het gaat niet om linkeroog of rechteroog, maar om linker gezichtsveld of rechter gezichtsveld. Het rechteroog neemt een deel van het linker gezichtsveld waar en vice versa. P. 221, over afasie en moedertaalverwerving: bij een kind dat helemaal geen taal produceert, alleen brabbelt en zich beperkt tot echolalie (het herhalen van taaluitingen zonder er een betekenis aan te hechten) kan per definitie geen sprake zijn van Broca-afasie, want Broca-afasie wordt gekarakteriseerd door agrammatisme. Wie helemaal niets zegt is niet als agrammatisch te beschouwen. P. 223: dyslexie en dysgrafie onderscheiden zich op de volgende wijze van alexie en agrafie: het eerste paar betreft een ontwikkelingsstoornis, het tweede een verworven stoornis (ten gevolge van hersenletsel). Zo moeten ook dysfasie en afasie onderscheiden worden. Concluderend: dit hoofdstuk voorziet ongetwijfeld in een behoefte, maar bij een volgende versie zouden F & H de zaak nog eens ter correctie aan een afasie-specialist moeten voorleggen. Het onderwerp ‘taal en hersenen’ ontbreekt in S & G.

Hoofdstuk 9, tenslotte, introduceert het meer-dan-één-moedertaal-verwervende kind, op basis van Taeschner (1983), dat laat zien dat de taalontwikkeling van tweetalige kinderen zeer sterk lijkt op die van eentalige kinderen. ‘Kijken we bijvoorbeeld naar het lexicon, dan zien we dat het aantal woorden dat het tweetalig kind in beide talen kent, bij elkaar opgeteld niet veel groter is dan dat van het eentalige kind.’ (p. 229-30). Had er iemand iets anders verwacht? Let overigens ook op ‘tweetalig’ naast ‘eentalige’. Er worden drie verwervingsstadia onder-

[pagina 262]
[p. 262]

scheiden, en in het laatste daarvan doet zich pas interferentie voor. Een Nederlands-Engels kind zou bijvoorbeeld (p. 233) ‘that David to school can go’ en ‘ik ben aan 't drawe’ kunnen zeggen, voor welke aardige gevallen geen bron vermeld wordt (de wel vermelde Taeschner betreft een Duits-Italiaans kind). Jammer, want dit smaakt naar meer. De rest van dit hoofdstuk herbergt nog wel aardige interferentie-voorbeelden, zoals ‘I have this movie seen’, maar die zijn het stadium van de eerste-taalverwerving al gepasseerd. Wederom een aardig hoofdstuk, en alweer een zonder tegenhanger in S & G.

2 Redactie

Onder de kop ‘Redactie’ wil ik kort de aandacht vestigen op twee aspecten die, hoewel onder één noemer verenigd, weinig met elkaar te maken hebben: de compositie en de presentatie.

2.1 Compositie

Laat ik beginnen met wat dit boek niet heeft. De negen hoofdstukken van F & H vertegenwoordigen een keuze: een onderwerp als ‘Taal als spel’, het laatste hoofdstuk in S & G, had ook in F & H aangesneden kunnen worden, maar dat is niet toevallig achterwege gebleven. Zo zijn er nog wel wat sectoren te bedenken die ongetwijfeld met reden niet in het boek terug te vinden zijn. Naar die redenen moet de lezer niettemin gissen. Niet ver van de werkkamers van de auteurs is er onderzoek gedaan naar eerste taalverwerving, door bijvoorbeeld Verhulst-Schlichting en door Van Wijnen. Als het werk van de eerste was gebruikt bij de hoofdstukken over de eerste syntaxis, en dat van de laatste bij het hoofdstuk over fonologie, dan waren de teksten van F & H zeker minder flets uitgevallen. Ik heb dan ook de indruk dat de auteurs weinig op hebben met de psycholinguïstische traditie. F & H is dan ook een inleiding vanuit een generatief-taalkundig perspectief: er wordt niet onbevangen geëxperimenteerd en geteld, er wordt vooral gedefinieerd. F & H hebben eigenlijk vrijwel uitsluitend oog voor ‘taal’, en niet voor ‘leren’ of voor ‘kind’. Zo beschouwd is de titel ‘het taallerend kind’ dus een misnomer. Het boek is eerder een (aller)eerste kennismaking met de generatieve taalkunde, veraangenaamd voor de lezer door regelmatige verwijzing naar de eerste-taalverwerving. Zou ik nu, met dit doel voor ogen, het boek op dezelfde wijze gecomponeerd hebben? Nee. Ik zou begonnen zijn met het programmatische hoofdstuk 7, vervolgens de lezer per hoofdstuk een nadere blik vergund hebben op de struktuur van de afzonderlijke modulen en eventueel afsluiten met een hoofdstuk over interagerende fenomenen. Hoofdstuk 8 en 9 zouden er, in gewijzigde (geïntegreerde) versies ook nog een plaats in kunnen vinden, om het geheel in te bedden in een bredere context. Volgens die aanpak zouden de eerste zes hoofdstukken, en daarvan met name 1, 3 en 4, herzien moeten worden, om ze in één lijn te krijgen met wat in F & H hoofdstuk 7 is. Deze variant zou misschien minder goed vallen bij een breed publiek, maar misschien ook beter bij een klein doch bijvoorbaat geïnteresseerd publiek. Maar ook zonder de zaak geheel te herschikken zou het boek verbeterd kunnen worden: Ingram (1989) zou daarbij kunnen helpen, al is dat een vele malen dikkere en ambitieuzere introductie. Door een dergelijk voorbeeld te kiezen, zou er minder op het aambeeld van het aangeboren taalvermogen gehamerd worden, en meer werk gemaakt worden van de actuele methoden van onderzoek. Zoals ik al eerder heb opgemerkt, komt de lezer die iets wil weten over de kindertaaldata niet aan

[pagina 263]
[p. 263]

zijn trekken. De lezer die daarnaast wil weten hoe men aan deze data komt en op welke wijze men ze onderzoekt, evenmin. Aan dergelijke wensen zouden F & H, ook met handhaving van de gekozen opzet van het boek, toch in een volgende versie tegemoet moeten kunnen komen.

2.2 Presentatie

De omslagtekening is een voltreffer. Een ontwerp van Alice de Haan. In optisch opzicht is het hele boek goed verzorgd. Hoe zit het met het eigenlijke werk, de tekst? Het boek veronderstelt geen specifieke taalkundige voorkennis en is geschreven voor een breed publiek, vermeldt de achterzijde van het boek. Dat lijkt me een juiste karakteristiek. Deze doelstelling is echter geen vrijbrief voor slordig taalgebruik en voor de holle-frase-stijlfiguur. Er wordt soms echt te veel lucht verkocht. Passages zoals deze (p. 182) illustreren dit punt: ‘Het lijkt ons voor de hand liggend om aan te nemen dat het aangeboren taalverwervingsvermogen een beperkende rol kan spelen wat betreft de grammaticale ontwikkeling en dus de overgeneralisatieruimte in het taalverwervingsproces.’ Inderdaad. Er zijn ook passages aan te wijzen waarbij de lezer als het ware deelgenoot gemaakt wordt van het ongetwijfeld vermoeiende schrijfproces. Dit gevoel overviel mij bijvoorbeeld op p. 113. ‘Het tweede probleem is een probleem dat al aan de orde was in de vorige paragraaf: hoe komt een kind aan een semantisch kenmerk? Als men aangeboren kenmerken aanneemt, zijn die natuurlijk verschoond van dit probleem. Is het mogelijk om aan te nemen dat alle semantische kenmerken aangeboren zijn? Nee, lijkt ons.’ Vanavond zeker niet, lijkt mij. Los daarvan wordt het antwoord op de gestelde vraag gegeven in een vorm die niet deugt (‘zijn die’ zal wel ‘is men’ moeten zijn). Op p. 115, aan het eind gekomen van hoofdstuk 4: ‘Tenslotte nog enkele opmerkingen over concepten.’ Dat belooft weinig goeds. Hier en daar is het stilistisch wat armoedig. P. 70: ‘In die zin maakt het leren van de spelling, de zogenaamde alfabetisering, geen deel uit van de moedertaalverwerving die centraal staat in deze cursus.’ (‘centraal staan’ valt te vaak, ‘cursus’: verkeerde benaming voor dit boek). Ook niet mooi, p. 8: ‘Zo is bijvoorbeeld de goudvink in staat tot het leren van iedere vorm van vogelzang, zolang het die vorm maar aangeboden krijgt.’ (‘het’ = ‘de goudvink’). P. 100: ‘Het verwerven van het interne lexicon, dat wil zeggen de woordenschat zoals die op een of andere manier in de hersenen van de moedertaalspreker gecodeerd is, begint met (...).’. Lelijk. P. 101: ‘de ondervraagde moedertaalspreker moet onbewuste kennis bewust maken en een formulering vinden voor dat wat hij/zij begrijpt als het woord geluk valt.’ Verder: ‘ieder kind weet onbewust, dankzij zijn/haar interne grammatica, (...).’ Hier wordt geslachtelijk overdreven. Op p. 92 wordt ‘het kind’ zelfs ‘fysiologisch begrensd in haar mogelijkheden’. Opp. 99 kan ‘het kind’ nog niet zodanig abstraheren ‘dat het praten kan over dingen die niet zichtbaar zijn.’ Ik begrijp in elk geval dat het geslachtelijk moeilijk zit met het kind.

Hoofdstuk 7 is niet zorgvuldig ingepast. De terugverwijzing op p. 183, ‘In paragraaf 5.2 etc.’ is al meteen mis. Blijkt 2.5 te moeten zijn. Op p. 186, ‘in paragraaf 6.3.2’ moet veranderd worden in ‘in paragraaf 6.3.1’. Ik heb het verder niet gecontroleerd: dat hadden F & H van tevoren moeten doen. Van hetzelfde type, opgemerkt door Joke Dethmers: F & H nemen een schema over uit S & G, p. 93, aan de hand waarvan ‘men voorspellingen kan doen ten aanzien van de produktie van spraakklanken.’ De fonetische tekens in dit schema worden niet toege-

[pagina 264]
[p. 264]

licht, zodat de lezer niet precies kan achterhalen wat er met dit schema voorspeld zou kunnen worden. In het algemeen wordt er geen gebruik gemaakt van het IPA (International Phonetic Alphabet), met uitzondering van de schwa. P. 216 onderaan: (6) vervangen door (7). P. 107: ‘onderhavig aan’ moet zijn ‘onderhevig aan’. Foutjes van het laatste type zijn overigens zeldzaam: het betreft precies het soort fouten dat een spellingcorrector niet zou kunnen ontdekken.

3 Conclusie

F & H is een wat onevenwichtig uitgevallen inleiding in de generatieve taalkunde, met bijzondere aandacht voor de eerste-taalverwerving. De vergelijking met de Belgische concurrent S & G valt niet meteen in het voordeel van F & H uit. Zwakke hoofdstukken als 3 en 4 heeft het Belgische boek niet, maar een sterk nummer als hoofdstuk 7 evenmin. S & G laten meer zien van het kind en meer van de te bestuderen taalverwervingsdata. Daarom is dat boek zowel kind- als lezers-vriendelijk. Gezellig, luchtig en bijna pretentieloos. Een katholiek werkje, in de goede zin van het woord. Het boek van F & H is eerder streng gereformeerd. Het vertoont meer serieuze taalkunde en maakt meer werk van de uitgangspunten die richting geven aan het generatieve onderzoek op dit terrein. De innateness hypothesis, die in S & G niet aan de orde is, is het Leitmotiv in F & H. Dat levert zwaardere kost op. Tegelijkertijd lijken F & H, voor wat de data zelf betreft, niet erg nieuwsgierig. Dat de eerste zinnen van het Nederlands er in een SOV-vorm uitkomen, bijvoorbeeld, wordt niet met verwijzingen naar empirisch onderzoek ondersteund. Het is alsof het ook niet anders zou kunnen zijn. S & G laten het echter op het gebied van de syntaxis helemaal afweten. Tenslotte: S & G geven de nodige adviezen voor verdere studie. Dat hebben F & H niet nodig gevonden. Concluderend: hoewel de boeken als concurrenten beschouwd kunnen worden, voorzien ze toch niet helemaal in dezelfde behoeften. Wie over het taallerende kind wil lezen omdat hij belangstelling heeft voor het kind, moet dus nog steeds het Belgische boek gebruiken. Wie daarentegen kennis wil maken met de generatief-taalkundige kant van dit leerproces, heeft meer aan F & H. De lezer die het vooral om het leerproces zelf te doen is, komt met geen van beide boeken aan zijn trekken.

 

Ron van Zonneveld, Rijksuniversiteit Groningen

Bibliografie

Ingram, David
1989 First Language Acquisition. Method, Description and Explanation. Cambridge
Prins, Ronnie
1987 Afasie; classificatie, behandeling en herstelverloop. Dordrecht
Schaerlakens, Annemarie & Steven Gillis
1987 De taalverwerving van het kind. Groningen
Verhulst-Schlichting, Liesbeth
1985 ‘De ontwikkeling van het werkwoord: plaats, vorm, type’. In: Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap, 5, 285-98
Taeschner, Traute
1983 The sun is feminine. Berlijn
[pagina 265]
[p. 265]
Wijnen, Frank
1990 On the Development of Language Production Mechanisms. Diss. Nijmegen
Zonneveld, Ron van
1988a ‘Boekbespreking. Over De taalverwerving van het kind.’ In: TABU 18-2, 109-13
1988b ‘Two level phonology: structural stability and segmental variation in Dutch child language.’ In: Fred van Besien (ed), First language acquisition. ABLA papers 12, p. 129-63

voetnoot*
Ik ben twee lezers dank verschuldigd: Joke Dethmers, die het te bespreken boek met de ogen van een student heeft gelezen en mij daar verslag van heeft gedaan. Roelien Bastiaanse, afasie-specialist, die hoofdstuk 8 van kritisch commentaar heeft voorzien. Haar opmerkingen zijn verwerkt in hoofdstuk 1 van deze recensie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • H.W.A. Nap

  • Jan Nijen Twilhaar

  • R.M. van Zonneveld

  • over Cor Hoppenbrouwers

  • over G.J. de Haan

  • over Jacqueline Frijn

  • over H. Walter Schmitz