Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84

(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De

Vorige Volgende
[p. 409]

Dat siet men wit ende reine wesen
A.c.i.-constructies in het Nederlands

A.M. Duinhoven

1 Inleiding

Als voorbeeld van de klassieke ‘accusativus cum infinitivo’ in het Middelnederlands geeft Stoett (1923, § 202) onder meer deze zin:

Dat siet men wit ende reine wesen

Het pronomen dat vormt tezamen met de infinitief wesen een subjectpredicaatsverbinding, die wij door een dat-zin moeten vervangen: men ziet, dat dat wit en rein is. Stoett beschouwt de Middelnederlandse constructie als een latinisme, maar Overdiep (1931-1935, § 346) ziet er niets bijzonders in. De infinitief zou zijn toegevoegd aan een zin met predicatief complement: men siet dat wit ende reine. Zijns inziens is de Middelnederlandse zin ic sach hem wit wesen ‘syntactisch niet belangrijk verschillende van’ ik zag hem wit worden.1 Maar waarom is de laatste zin in het hedendaags Nederlands wèl grammaticaal en de zin met zijn of wezen niet? En kan wesen inderdaad als een onverplichte toevoeging worden beschouwd?

De accusativus cum infinitivo (voortaan aci) roept nog veel meer vragen op, die in de voorhanden literatuur slechts gedeeltelijk worden beantwoord. Hebben we inderdaad met een ‘latinisme’ te doen? Een sterke Latijnse invloed is in de zestiende en zeventiende eeuw te verwachten,2 maar zou ook het veelvuldig gebruik van de aci in het Middelnederlands aan het Latijn moeten worden geweten? Zwaan (1974, p. 31) beschouwt de ‘echte’ aci (waarin accusatief en infinitief tezamen het object zouden vormen) als ‘onnederlands’. Dit in tegenstelling tot de ‘onechte aci’ als in ik zie hem komen, waarin hem zowel met zien als met komen is verbonden. Wat echter in het hedendaags Nederlands verzet zich tegen de ‘echte’ of ‘Latijnse aci’; en wat is er in onze taal veranderd, dat deze constructie niet langer acceptabel is?

Waarom is de huidige ‘onechte aci’ voornamelijk tot de werkwoorden van waarneming en mogelijk de causativa beperkt (ik hoor haar zingen; ik laat hem

[p. 410]

lopen) en kunnen we niet, als bijvoorbeeld in het Engels,3 zeggen: ik verwacht hem te betalen, ik wens het te regenen en ik begrijp hem te willen vertrekkend? Waarom gebruiken we een accusatief en is ik hoor zij zingen uitgesloten, terwijl we naast kijk hem kijken! en hoor haar eens zingen! wel kijk hij kijken! en hoor zij eens zingen! kunnen zeggen.4 In hij lopen! en hij lopen heen! is de nominatief zelfs verplicht: *hem lopen (heen).

Wanneer in ik zie hem lopen accusatief en infinitief tezamen een soort bijzin vormen vergelijkbaar met een dat-zin, hoe is dan de frequentie en het gewone aanzien van de verbinding {hem lopen} te verklaren, waar ‘absolute constructies’ in het Nederlands toch uitzonderlijk zijn?5 Zou het feit dat de accusatief tevens met de persoonsvorm is verbonden, de doorslag geven en is de infinitief voornamelijk een secundaire toevoeging? Maar waarom wordt dan juist de zelfstandige infinitief gebruikt en niet het adnominale tegenwoordige deelwoord (ik zie hem lopend)!

Hoe is het regelmatige voorkomen van de passieve nominativus cum infinitivo (nci) te verklaren, wanneer die niet of nauwelijks gesteund wordt door de actieve pendant, de aci:

Papier, dat gesegt is uyt den Hemel gevallen te sijn (Damsteegt 1981, p. 112)
Deze periode wordt gerekend (?men rekent deze periode) in te gaan met de slag bij Heiligerlee (Zajicek 1970, p. 203)
Zij worden verondersteld (?men veronderstelt hen) de Nederlandse nationaliteit te bezitten (ibidem p. 204)
Hij wordt geacht betrouwbaar te zijn (*men acht hem betrouwbaar te zijn; wel: men acht hem betrouwbaar)

Waarom is in elk meent zijn uileen valk te zijn de infinitief verplicht, die we missen in:

Elck acht sijn uyl een valck (Spieghel en Cats; Stoett 1943, § 2304)

Waarom wordt de infinitief in zo veel gevallen gevormd door zijn of wezen? Deze infinitieven komen voor in alle voorbeelden uit Vondels werk bij Van Heiten, in meer dan de helft van de citaten uit Bredero bij Van der Veen, en op bijna alle plaatsen die Damsteegt in het werk van Antoni van Leeuwenhoek aanwijst:6

De Goden hielden dit den mensch te wesen nut (Bredero)
Deeltgens die ik oordeelde bolletgens te zijn (Van Leeuwenhoek)
Josephus erkent deze nederlage te zijn een wraecke (Vondel)
[p. 411]

En waarom gaat de accusatief meestal aan de persoonsvorm vooraf, vaak als relatief pronomen:

Dit hebbe ick verstaen de soldaten op lij fstraf f e verboden te zijn (Overdiep 1931 -1935, p. 409)
Hier is een edelman, die men zeidt goede middel te hebben (ibidem 410)
Hij stapte in wat hij meende de bus naar Oegstgeest te zijn (Zajicek 1970, p. 207)
Hetgeen zij geloofden het beginsel van het boze te symboliseren (ibidem)

Waarom tenslotte is in de Vroegnieuwnederlandse aci te voor de infinitief verplicht, anders dan in het Middelnederlands? En waarom zeggen we tegenwoordig niet ik zie hem te komen net als ik weet hem te wonen?

Gegeven het oude adagium dat één gek meer kan vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden, hoeven we ons door het aantal en de diversiteit van bovenstaande vragen niet te laten ontmoedigen. Maar zolang al deze kwesties niet met elkaar in verband kunnen worden gebracht en bevredigend behandeld, ontbreekt er nog veel aan ons begrip van de aci, de echte zowel als de onechte. Met gebruikmaking van wat er op onderdelen reeds door anderen verduidelijkt is, wil ik trachten de verschillende aci-constructies naar hun functie en structuur te verklaren. Daarbij wil ik de factoren achterhalen die het ontstaan en het verdwijnen van de oude constructie hebben bewerkt, en de ontwikkeling beschrijven die tot de huidige taaitoestand heeft geleid.

2 Diverse structuren

Het grootste probleem voor de beschrijving der aci's, zo blijkt ook uit de literatuur,7 ligt in de structuuranalyse. Wat is de onderlinge relatie der samenstellende delen? De betrekkingen worden niet slechts door interpretatie op basis van de woordbetekenissen bepaald. Er is in het hedendaags Nederlands van patroonvorming sprake; de verhoudingen tussen de constituenten liggen bij voorbaat vast. Vergelijken we deze zinnen:

[p. 412]
1Hij wenst haar te zien
2Hij wenst haar te spreken
3*Hij wenst haar te komen

 

Het werkwoord wensen wordt gevolgd door een infinitief-complement, dat weer door een accusatief kan worden bepaald. In (1) en (2) is het zinssubject hij ook het (logische) subject van de onbepaalde wijs. De accusatief vormt noodzakelijkerwijs het object bij de infinitief. Zin (3) is daardoor ongrammaticaal. In het Latijn echter (desiderat eam venire) en in het Engels (Jie wants her to come) is de constructie wel mogelijk: de accusatief is daar het subject bij de infinitief.

Alleen de constructie waarin de accusatief een subjectsrol vervult, wordt ‘aci’ genoemd. In het Nederlands kennen we dit patroon slechts bij een beperkte groep werkwoorden,8 waaronder zien:

 

4Hij ziet haar komen

 

Daar haar als het logische subject van komen moet worden beschouwd, vormen de accusatief en de infinitief een eenheid tegenover subject en persoonsvorm: S V # NCacc infinitief. Gelet op de centrale rol van de persoonsvorm en op de volgorde moeten we de verbinding van {S + V} wel als de kern zien en de {accusatief + infinitief} als een toevoeging:9

 

5a[S V]kern {NCacc infinitief}

 

Hoewel we in (5a) een vertrekpunt voor de beschrijving hebben, zijn de verhoudingen nog allerminst duidelijk. Er dringen zich tenminste drie vragen op:

 

- Wat is de precieze relatie tussen de twee delen: vormt {NC + infinitief} het ob ject, of is de verhouding losser en hebben we met een perifere bepaling te doen? Met andere woorden: behoort de aci tot de zinskern (6a) of niet (5a):

 

6a[S V {NCacc infinitief}]

 

Zouden er in dit opzicht verschillen kunnen bestaan tussen talen en taaifasen? Zijn bijvoorbeeld desiderat eam venire en he wants her to come wel op gelijke wijze gestructureerd?

- Zou de accusatief, die ook op zichzelf object bij de persoonsvorm kan zijn, toch niet op de een of andere manier met [S V] zijn verbonden? In de aciconstructie (3 en 4) lijken we voor de accusatief een dubbele binding te moeten

[p. 413]

aannemen. In een strikte boomstructuur kan deze verhouding nïet tot uitdrukking worden gebracht; doch we kunnen die op twee wijzen schematiseren:10

 

5b[S V {NC] infinitief}
6b[S V NC infinitief]

 

In (5b) vormt de infinitief een perifere specificatie. In (6b) staan alle leden van de zinskern direct met elkaar in verbinding, zodat de NC zowel met V als met de infinitief is verbonden.

Het is mogelijk, dat de patronen zich uit elkaar ontwikkeld hebben. De zinskern heeft zich in de loop der tijden uitgebreid.11 Zo kunnen de verschillen tussen resp. (5a), (5b) en (6a/b) als een geleidelijke vergroting van de zinskern worden getypeerd. Dit proces van ‘raising’ kan een rol hebben gespeeld in de historische ontwikkeling van de aci.

- Onduidelijk tenslotte is de onderlinge verhouding tussen de accusatief en de infinitief. Alleen in (5b) is er een duidelijke hiërarchie, maar is de infinitief ook in de andere patronen ondergeschikt? Of hebben we net als in een (bij)zin met een coördinerend zinsverband te doen, waarin de leden eikaars complement vormen (zie noot 7)? Doch ook wanneer de accusatief een subjectsrol vervult, vormt de naamwoordgroep het uitgangspunt en is de predicatieve infinitief secundair. Waarom gebruiken we dan de zelfstandige infinitiefvorm en niet een bijvoeglijk deelwoord? En als het naamwoord de kern van de verbinding vormt, waarom dan de afhankelijke accusatief-vorm?

 

Het komt me voor, dat wij pas een afdoend antwoord op deze vragen kunnen geven, wanneer we een beter inzicht hebben in de ontwikkeling der constructies. Alleen al het feit dat de oude, ‘echte’ aci in het Germaans zo goed als verdwenen is, terwijl zich in het Engels een gelijkende constructie uitbreidt, bewijst dat de verhoudingen niet vast liggen doch veranderen. Het heden is het resultaat van ontwikkelingen in het verleden; de huidige taaitoestand weerspiegelt historische processen; diachronie en synchronie zijn de keerzijden van een en dezelfde medaille. We zullen daarom zover teruggaan als we kunnen, en de Middelnederlandse aci analyseren, mede in verband met de constructie in het Latijn, dat een ouder stadium van het Indo-Europees vertegenwoordigt.

3 De oorspronkelijke aci

Alleen al de talrijke citaten in Stoetts Middelnederlandsche syntaxis (1923, § 202) maken duidelijk, dat de ons nu vreemde constructie indertijd niet zeldzaam

[p. 414]

was. Het is jammer dat de vindplaatsen ontbreken, maar via het Middelnederlandsch Woordenboek zijn er vele te achterhalen en wanneer men op het verschijnsel attent is, treft men voorbeelden aan in allerhande teksten. Alhoewel de dat-zinnen sterk overheersen, was de aci in het Middelnederlands nog gebruikelijk en de constructie bleef niet beperkt tot vertalingen uit het Latijn. Natuurlijk kan kennis van het (kerk)latijn, waarmee de schrijvende klerken vertrouwd waren, een conserverende factor hebben gevormd.

Het is echter op grond van het frequente voorkomen niet waarschijnlijk, dat de constructie als zodanig ontleend zou zijn geweest. Het ligt meer voor de hand, dat we met de resten te doen hebben van een oud zinspatroon. Door factoren die we nog zullen bespreken, was de aci gedoemd te verdwijnen, al was een renaissance in wat aangepaste vorm, getuige het Engels, niet uitgesloten. We mogen er, dunkt me, van uitgaan dat de aci in verschillende Indo-Europese talen spontaan kon ontstaan. Zo kan het patroon zeer wel tot het Gemeengermaans hebben behoord.12

In het Latijn komen we de aci tegen bij onpersoonlijke werkwoorden (als ‘het blijkt, het helpt, het is nodig, het past’) en verbindingen van {est + predicaatsnomen}: ‘het is bekend, duidelijk, eervol, gemakkelijk, juist, misdadig, moeilijk, natuurlijk, onwaardig, te hopen, waar, waarschijnlijk, zondig’. Voorts na werkwoorden die ervaren, denken, verklaren, bevelen en het tegengestelde betekenen, en na werkwoorden van willen.13 De aci komt ook (schijnbaar) onafhankelijk voor, in uitroepen van verwondering of van beklag: ludibrio esse urbisglori-am, populi Romani nomen! d.i. ‘de eer van de stad, de naam van het Romeinse volk voorwerp van spot te zijn!’.14 Daarnaast was ook de passieve nominativus cum infinitivo (nci) in gebruik, die uit de aci kan worden afgeleid; vgl. men veron-

[p. 415]

derstelt de man te vertrekken → de man wordt verondersteld te vertrekken; men denkt hem sterk te zijn → hij wordt gedacht sterk te zijn.

In het Middelnederlands stuiten we op dezelfde categorieën. De aci komt voor na werkwoorden van zintuigelijke en psychische waarneming, van denken en weten, en wat voor het begrip van de constructie belangrijk zal blijken: de aci is allerminst zeldzaam in verbinding met onpersoonlijke werkwoorden en werkwoorden van zeggen, willen en bevelen. De categorieën overlappen elkaar. De overgang van zintuigelijke naar psychische waarneming is vlottend, en vandaar is het slechts een kleine stap naar andere activiteiten van de geest. Werkwoorden van zeggen kunnen een gedachte verwoorden of een belofte inhouden, dan wel een wens, aansporing of bevel. In essentie gaat het in alle gevallen om waarneming of uiting. En zelfs deze tweedeling is niet altijd scherp (vergelijk bijvoorbeeld vinden en willen); en de onpersoonlijke werkwoorden onttrekken zich daaraan. Ik geef van de verschillende categorieën enkele voorbeelden:15

 

a. werkwoorden van waarneming:

 

7Een jonclinc dien wi horen geboren zijn van Ragusa (‘die, naar wij horen, geboortig is van Ragulia’; Franc. 8637)
8Die broeders gevoelden hem vervult zijn met suiker ongewoonheit van zinnen (‘voelden, dat zij vervuld werden’; Franc. 2061)
9Dicke pleecht men te ziene hem goet te geschiene die vader ende moeder sijn onderdaen (‘dat diegenen goed overkomt die ...’; Lsp. 1, 33, 49)
10Ooc hevet men verheest dicken cranken de staerken geest (‘heeft men dikwijls gezien, dat de sterke geest ziek werd’; Franc. 2435)
11Daer hi vernam Hanibal wesen (‘waar hij had gehoord, dat Hannibal was’; Sp. 15, 19, 32)
12Mettien heeft Lancelot vernomen enen riddere in sijn gemoet comen (‘gezien, dat een ridder hem tegemoet kwam’; Lanc. 2, 19180)
13Hi vint dat herte staen doorboort (‘hij merkt dat het hart doorboord is’; Disp. 567)

 

b. werkwoorden van denken, willen en weten:

 

14Dits die man die ie begaerde mede te varen in deser nacht (‘waarvan ik wilde dat hij mee zou gaan’; KE 558)
15Hi hoopte hem te gesciene in ene kerstine kerke tontfliene (‘dat [het] hem zou gelukken’; Sp. 36, 19, 35)
16Dien hi des werdich kinnet wesen (‘van wie hij weet, dat hij daarvoor waardig was’; Parth. 5712)
17Ic sie dat het si ons heren wille ons te blivene een stic hier stille (‘dat het de wil van onze heer is, dat wij hier blijven’; Stoett 1923, § 202)
18Ic wiste eens vijf gesellen jagen na enen witten hase (‘er jaagden eens, naar ik wist, vijf gezellen op een witte haas’; MLoop 1, 1280)
19Gone andre twee achtic te sine knechte ende dierne (‘ik meen, dat die andere twee knechten en meiden zijn’; Franc. 2392)
[p. 416]

c. onpersoonlijke werkwoorden:

 

20Het is een vreemt faetsoen den soon te leven mitter moeder of die suster mitten broeder (‘dat de zoon met de moeder samenleeft’; MLoop 3, 1224)
21Niet so selsin en es als iemen te comen ten spronge daer die barinne worpt haer jonge (‘niets is zo zeldzaam als dat iemand komt’; Nat. Bl. 2, 3800)
22Die sonden om die welke het was noot Christum gecruust te wesen (‘het noodza kelijk was, dat Christus gekruisigd werd’; Stoett 1923, § 202)
23Hets een dinc dat men niet en pleegt, sonder vrouwe te bliven so groten here (‘het past niet, dat een zo machtig heer ongetrouwd zou blijven’; Glor. 110)

 

d. werkwoorden van zeggen en bevelen:

 

24Dat gi mi niet sult heten liegen (‘zeggen, dat ik dat lieg’: Wal. 5839)
25Ende ooc so was gecuert die kerstine te rumene die stat (‘besloten, dat de christenen de stad zouden verlaten’; Sp. 17, 97, 15)
26Si nomen den penninc haren besten vrient wesen (Sp.d. Sonden 3342)
27Hi seide ende propheteerde den heiligen geest comen (‘dat de heilige geest zou komen’; Lsp. 2, 5, 90)
28Een bedriegere die hem seide sijn de keiser Boudewijn (Vl. 1, 123)
29Den vroetsten seit hi ooc wesen desen (‘hij zei, dat deze, nl. Porphyrius, de wijste was’; Sp. 25, 53, 36)
30Die paues hevet uut gegeven sant te zine den here (‘heeft verklaard, dat de heer, nl. Franciscus, heilig was’; Franc. 7960)
31Die senatore verboden in den raet te comene kinder (‘verboden [het], dat kinde ren in de raadsvergadering zouden komen’; Sp. 15, 5, 63)

 

4 De uitgangssituatie

In alle citaten komen we een ondergeschikte absolute constructie tegen, bestaande uit een NC in de accusatief die als logisch subject moet worden gezien van de infinitief. Bij de meeste voorbeelden sub (c) en (d) kan er geen direct verband worden gelegd tussen de persoonsvorm en de accusatief. Een werkwoord als seggen bijvoorbeeld in (27) kan geen persoon als direct object hebben; als indirect object kan den heiligen geest ook niet worden opgevat, zodat we wel tot een tweedeling moeten besluiten (5a of 6a). Na intransitieve werkwoorden is de aci geen object (6a) doch een perifere bepaling (5a). Dat geldt ook voor een zin als (20), waarin den soon, gelet op het corresponderende die suster, geen datief kan zijn.

Er zijn wel citaten waarbij we aarzelen of de accusatief toch niet op de een of andere wijze tot de zinskern kan behoren. In (24) kunnen we heten liegen als een eenheid zien, en mi als het object van het samengestelde gezegde. In (26) is wesen weg-laatbaar en kan den penninc het object van nomen zijn, waarbij haren besten vrient een bepaling van gesteldheid vormt. Doordat in (28) het reflexieve hem kan worden weggelaten, lijken we niet met een aci doch met een infinitiefcomplement te doen te hebben. Hem kan als direct met de persoonsvorm verbonden worden beschouwd, net als in:

 

32Hi {vensde hem} beseten te wesen (‘hij veinsde’; Mnl. Exemp.2 p. 178)

 

En bij de onpersoonlijke constructies als in (23) kunnen we, vanuit hedendaags standpunt analyserend, de specificerende aci als subject beschouwen. Daartegen

[p. 417]

spreekt echter de volgorde: net als de dat-zin vormt de aci een toegevoegde specificatie. Vooropplaatsing is ongewoon.

De meeste zinnen in categorie (c) en (d) moeten en de overige kunnen worden geanalyseerd als een combinatie van intransitieve zinskern en perifere oftewel bijwoordelijke aci:

 

5a[S Vintr.]kern {NCacc infinitief}specificatie

 

En zo kunnen ook de zinnen sub (a) en (b) worden opgevat. De werkwoorden van waarneming zowel als de werkwoorden die een psychische activiteit aanduiden, konden en kunnen voor het merendeel nog intransitief worden gebruikt. Dat betekent dat noch de naamwoordgroep in de accusatief, noch {accusatief + infinitief} het zinsobject vormt. De structuren 5b, 6a en 6b, resp. [S V {NCO] infinitief}, [S V {NCacc infinitief}O] en [S V NCO/S infinitief], zijn daarmee uitgesloten.

Daar structuur (5a) de enige is die voor alle gevallen van gebruik opgaat, is het verantwoord van deze constructie uit te gaan. Nemen we als werkhypothese aan, dat in de oorspronkelijke aci, die we in het Latijn en in het oudere Germaans tegenkomen, {accusatief + infinitief} een bijwoordelijke bepaling vormde bij een intransitieve zinskern. Deze analyse is alleen aanvaardbaar, wanneer enerzijds duidelijk kan worden gemaakt, hoe deze structuur kon ontstaan en hoe die functioneerde. Anderzijds moeten ook de factoren worden achterhaald die tot de verschillende herinterpretaties hebben geleid. Een deel van de bovenstaande citaten kan immers ook op andere wijze gestructureerd worden gedacht. En dat is ook inderdaad gebeurd. Uit de oude aci zijn nieuwe structuren ontstaan, die de oorspronkelijke constructie zo goed als geheel hebben verdrongen. Duidelijk moet zijn, hoe het een en ander in zijn werk is gegaan.

5 Verklaring van de oude structuur

Om de structuur van de oorspronkelijke aci te begrijpen, is het goed uit te gaan van de werkwoorden van ‘verklaren’ of ‘zeggen’ (als heten, leren, noemen, overeen dragen, raden, seggen, togen, uutgeven, verbieden, weten, wijsen). Werkwoorden van ‘zeggen’ kunnen geen persoon als direct object hebben; men kan iemand wel iets zeggen maar iemand zeggen is ongrammaticaal.16

In het hedendaags Nederlands zijn wij geneigd de werkwoorden van ‘zeggen’ als overgankelijk te beschouwen. De dat-zin lijkt een lijdend voorwerp te zijn: De bedrieger zei {dat hij keizer Boudewijn was}object; dat werd door de bedrieger gezegd. Bij de directe rede evenwel wordt duidelijk, dat zeggen ook als een intransitief werkwoord kan worden gezien: De bedrieger zei: ‘Ik ben keizer Boudewijn’. Hier is zeggen synoniem met spreken, dat in wezen onovergankelijk is.17 De dubbele punt is een scheidingsteken, dat een intonatie representeert die een explicite-

[p. 418]

ring aankondigt. Daar het object in het werkwoord ligt besloten en niet expliciet tot uitdrukking wordt gebracht, zijn we geneigd de directe rede als object te zien, maar strikt genomen vormt die een specificatie van de geïmpliceerde ‘woorden’. De werking van het spreken is niet op de directe rede gericht; het spreken bewerkt de woorden niet, en de inhoud van de directe rede perkt de werking niet in. Spreken betekent dat er woorden worden gebruikt; welke woorden dat zijn, wordt in een afzonderlijke, door de intonatie aangekondigde mededelingseenheid geëxpliciteerd: [De bedrieger uitte woorden] → ‘Ik ben keizer Boudewijn’.

Eenzelfde verhouding nu heeft er, naar ik aanneem, ook bestaan tussen de zinskern en de a.c.i. Voor de onpersoonlijke werkwoorden en de werkwoorden van zeggen is dat niet moeilijk te aanvaarden.18 Ten aanzien van de werkwoorden van waarneming (a) en van andere mentale activiteiten (b) is dat minder evident. Toch kunnen zien en horen bijvoorbeeld nog steeds absoluut, dus intransitief worden gebruikt: de blinden zullen zien en de doven horen. In een toegevoegde bepaling kon dan de aard van de waarneming verduidelijkt worden. Zo betekende hi siet den here comen: ‘hij doet de waarneming dat de heer komt’.19 Op dezelfde wijze kan ook een gedachte, wens of bevel worden voorzien van een nadere specificatie, afhankelijk van en volgend op de hoofdwerking.

Nu zijn we gewend aan specificaties door middel van een dat-zin. Hoe kon een infinitief als specificatie dienen? Het is meer dan waarschijnlijk, dat de infinitief in oorsprong moet worden beschouwd als een adverbiale afleiding van de werkwoordstam, een doelbepaling, in verzwakte vorm een specificatie zonder meer. De ontwikkeling heb ik in Duinhoven 1991 beschreven. Specificerende infinitieven (als in hij beveelt het pand te ontruimen) zijn dus vergelijkbaar met voorzetselgroepen in formaties als:

 

33aDe burgemeester {geeft bevel} tot ontruiming van het pand
33bZij luistert naar het gezang
33cIk verlang naar een bad
33dHij vraagt om hulp
33eWij {hebben zicht} op de invaart

 

In alle gevallen wordt de hoofdwerking of het in de werking besloten object gespecificeerd door een tweede werking. Wie deze bijwerking verricht, blijft in het vage; in sommige gevallen is dat het zinssubject, in andere juist niet.20

[p. 419]

De infinitief is tot een nomen geworden en tot een werkwoord, maar in de oude specificerende functie, in jongere verbindingen onderstreept door het bijwoordelijke en finale te, wordt de onbepaalde wijs nog steeds gebruikt in zinnen als hij komt kijken, hij nodigt ons uit aan wezig te zijn, hij probeert het raam te sluiten.21 Niet de infinitief is als complement problematisch, maar wel de accusatief die als subject bij de infinitief dient.

6 Het subject in de accusatief

We moeten daarom kunnen verklaren, waarom de subjects-NC in de accusatief staat, en dat nog wel ondanks de daardoor optredende homonymie: de accusatief kan immers zowel subject als object zijn bij de door de infinitief aangeduide werking. Wij kennen deze dubbelzinnigheid nog steeds in zinnen als ik hoor het glas breken, ik zie de bal rollen, hij beval de bootsman te roepen.

De accusatief lijkt op een objectsfunctie bij de persoonsvorm te wijzen. Op grond daarvan heeft onder meer Behaghel (1923-1932, § 724) gemeend, dat de oorsprong van de a.c.i. ‘wohl liegt in den Fällen, wo der Akk. unmittelbares Objekt des Verbum finitum ist, wie bei hoeren und sehen’. De constructie zou zich door analogie over andere categorieën werkwoorden hebben uitgebreid.22 Wanneer we echter de functie van de naamvallen wat nauwkeuriger bezien, wordt duidelijk dat het gebruik van de accusatief op andere wijze kan worden verklaard.

De nominatiefvorm, die men vanwege de subjectsfunctie zou verwachten, was aanvankelijk volkomen uitgesloten. De nominatief, de ‘noemer’, was de naamval voor het predicaatsnomen en daardoor ook voor het expliciete subject, d.i. de (predicatieve) specificatie van het gebonden subject, als in:

illustratie

Het subject werd van een specificerende bepaling geleidelijk aan het zelfstandige uitgangspunt van de zin.23 De nominatief werd daardoor ervaren als de onafhankelijke vorm van het nomen. Deze casus rectus oftewel ‘onverbogen’ naamval wordt gebruikt in alle gevallen waarin het nomen niet duidelijk ondergeschikt is. Tussen de nominatief en de andere naamvallen, in het bijzonder de accusatief, ontstond een tegenstelling als van onafhankelijk tegenover afhankelijk.
[p. 420]

Hoewel dus de nominatief aanvankelijk wel degelijk een specificerende functie had, was deze naamval als bepaling bij de infinitief niet geschikt. De infinitief is geen persoonsvorm, er is geen gebonden subject; daardoor kan er ook geen subjectsspecificatie of expliciet subject aan de infinitief worden toegevoegd. Maar hoe kon dan wel een accusatief het subject specificeren?

Wanneer dat op grond van de woordbetekenissen mogelijk is, zal bij intransitieve werkwoorden het zinssubject ook als onderwerp van de door de infinitief aangeduide tweede werking worden beschouwd. In hij wil komen en hij zegt te komen is het zinssubject hij degene die zal komen. Wanneer deze mededeling niet wordt bedoeld, moet er een bepaling worden toegevoegd die deze vanzelfsprekende interpretatie voorkomt. Ook in zinnen als hij ziet komen en hij vraagt te komen moet uit een bepaling blijken, op wie de werking van de infinitief betrekking heeft. De accusatief nu (van maat of strekking) geeft aan tot waar de werking van kracht is. In oorsprong is de accusatief in de aci-constructie geen object, niet bij het hoofdwerkwoord en ook niet bij de infinitief. De accusatief is een bepaling in de periferie, een adverbiale bepaling:

 

34[S Vintr.]kern NCadv.bep. infinitiefadv.bep.

 

De NC en de infinitief waren dus ieder door een eigen vormkenmerk getypeerd als secundaire, ondergeschikte bepaling: de accusatief-uitgang en het infinitiefsuffix. Uitgaande van hi seide den heiligen geest comen (27) kunnen we de onderlinge verhouding der woordgroepen door middel van een parafrase verduidelijken: ‘hij sprak wat de heilige geest betreft van komen’. De accusatief is een beperkende bepaling bij de infinitief, die weer als een specificatie van de in seide besloten woorden kan worden gezien.24

Men kan erover twisten of de accusatief aanvankelijk direct of via de infinitief aan de zinskern ondergeschikt was. Zeker is dat er tussen de twee perifere bepalingen een zekere samenhorigheid bestond. De werking van de infinitief wordt immers beperkt tot de door de naamwoordgroep genoemde zelfstandigheid. De accusatief moest daardoor logischerwijs als het subject van de aangeduide werking worden beschouwd. En doordat de infinitief geverbaliseerd raakte, tot werkwoordsvorm werd (zie Duinhoven 1991, § 6), kon de accusatief als grammaticaal subject worden begrepen. Zo ontstond er een soort bijzin zonder persoonsvorm, een ondergeschikte absolute constructie:

 

35[S V]zinskern {NCS infinitiefpredicaat)abs.constr.
[p. 421]

Terwijl voorzetselgroepen als tot ontruiming en naar het gezang (33) als ondergeschikte bepalingen herkenbaar zijn, heeft de infinitief (te ontruimen, zingen) zijn adverbiale karakter verloren en is tot een werkwoord geworden, dat een subject vereist. Die rol wordt door de beperkende accusatief vervuld. De ondergeschikte naamval vormt voor deze functie geen belemmering. Zolang in het algemeen het subject nog als aan de werking onderworpen, als ‘onderwerp’, kan worden beschouwd, is een onderschikkende naamval niet bevreemdend. Zelfs het onderwerp bij een persoonsvorm heeft in het Middelnederlands vaak de accusatiefvorm:25

Doen verhief daer eenen strijt (Eleg. B 1419)
Dus wert den camp angenomen (Eleg. A-D 1318; in M en K nominatief)
Heer, hier ben ie; het hoort uwen knecht (‘uw knecht luistert’; B.v. 1357, 110d)
Dus moet [et] niet verbliden den moet (Sp.d.S. 2865)
Mi es den buuc so geladen (Rein. A 556; in F de buuc))
An sinen hals hinc enen incthoren (Sp. 17 90, 20; var. een inthoren)
Nu en mach minen lichame niet langer in dabijt geduren (Beatr. 206)26

In deze gevallen vormt het subject niet de kern, het zelfstandige uitgangspunt van de mededeling, welke functie door de nominatief wordt aangeduid. Het subject specificeert slechts de persoon en deze specificerende functie bewerkt het gebruik van de ondergeschikte accusatief.

Het subject van de infinitief vormt niet de kern van de zin, niet het uitgangspunt voor de mededeling. Daardoor was er geen nominatief vereist en was het voor de taalgebruikers mogelijk de ondergeschikte accusatief als subject op te vatten. We hebben dan niet langer met een adverbiale bepaling te doen (34), doch met een grammaticaal subject van de infinitief (35), het ondergeschikte onderwerp in een soort bijzin.

7 Het verdwijnen van de oude aci

Al komen we in het oudere Nederlands de oorspronkelijke aci nog tegen, de constructie heeft zich slechts onder gunstige omstandigheden gehandhaafd (zie

[p. 422]

§ 8). De oude intransitieve aci staat onder druk en raakt geleidelijk aan in onbruik. Het verdwijnen van de constructie kan worden geweten aan structurele tekortkomingen en aan enkele algemene taalveranderingen.

De oude aci is in structureel opzicht onvolkomen; er wordt veel aan de interpretatie overgelaten. Genoemd is reeds de homonymie die vaak optreedt: onduidelijk is dan of de accusatief als subject of als object van de infinitief moet worden begrepen. Wanneer het om een verbinding gaat van subject en predicaat, berust het onderlinge verband geheel op de woordbetekenissen; het wordt niet gesteund door vormkenmerken. Congruentie naar persoon en getal, zoals die bestaat tussen expliciet subject en persoonsvorm, ontbreekt. Ook aanduidingen ten aanzien van tijd en modus blijven bij de onbepaalde wijs achterwege. De aci is een absolute constructie, een subject-predicaatsverbinding zonder persoonsvorm. Hoewel dit patroon nog steeds voorkomt, staat in het algemeen de absolute constructie onder druk.27

Door de verbalisering verdwijnt het adverbiale karakter van de infinitief. De toevoeging van te (in het Vroegnieuwnederlands verplicht) kan dit tekort niet blijvend ondervangen.28 De onderschikking van de aci blijkt daardoor niet langer uit de vorm. In dat opzicht zijn bijzinnen met een voegwoord in het voordeel. De verbinding van subject en persoonsvorm komt bovendien tegemoet aan alle tot nu toe genoemde bezwaren. De dat-zin vervangt daarom de aci, en in de overgangsperiode soms ook de infinitief alleen:

Het es beter uwe kinderen dat sij u bidden (Mnl. Exemp.2, p. 353)
Alle de vaten oordeel ick dat eenderleij vaten sijn (Damsteegt 1981, p. 113)29

Niet alleen de verhouding tussen accusatief en infinitief is onduidelijk. Ook de status van de persoonsvorm (het hoofd- of matrixwerkwoord) en de relatie tussen persoonsvorm en accusatief wordt onzeker. Oorspronkelijk intransitieve werkwoorden worden in groten getale (mede) transitief.30 Bij dit proces wordt een (weglaatbare) adverbiale accusatief tot object, een onmisbare aanvulling bij de werking.31 Tengevolge van deze algemene tendens zal men ook geneigd zijn de accusatief in de aci-constructie als object van de persoonsvorm te beschouwen. Dit te meer omdat een accusatief als subject uitzonderlijk is en absolute constructies worden vermeden. Zo kost het in zinnen als de volgende moeite de persoonsvorm nog als een onovergankelijk werkwoord te zien:

[p. 423]
Daer so vant hi up die aerde liggen tswaert metten twee ringen (‘hij vond het zwaard’; Wal. 9444)
Nu heeft si(se) anderwerf vernomen die stemme tote haer comen (‘zij heeft de stem gehoord’; Beatr. 731)

De accusatief blijft weliswaar (logisch) subject van de infinitief, maar er kan tevens een rechtstreeks verband worden gelegd tussen persoonsvorm en accusatief. De accusatief is mede object bij het hoofdwerkwoord, en de infinitief lijkt een ondergeschikte toevoeging:32

  5a [S Vintransitief]kern {NCacc infinitief}specificatie
→ 5b [S Vtransitief {NC] infinitief)

Dat deze herinterpretatie inderdaad heeft plaats gevonden, en niet de omgekeerde ontwikkeling (5b → 5a), is aannemelijk op grond van de volgende overwegingen:

 

-De aangenomen ontwikkeling verklaart, dat wat er in het Nederlands van de aci rest (de ‘onechte’ aci (5b) en de daaruit voortgekomen patronen), slechts voorkomt bij transitieve werkwoorden. Na uitsluitend intransitieve werkwoorden is de aci verdwenen.
-Doordat de accusatief deel uitmaakt van hoofd- en bijzin tegelijkertijd, bestaat er tussen hoofd- en bijzin eenheid van plaats en tijd. Ik hoor hem komen betekent niet meer ‘ik hoor zeggen dat hij komt’. Zinnen als ik hoor hem (te) zullen komen en ik hoor hem (te) zijn gekomen, die als oude aci wel mogelijk waren, zijn nu uitgesloten.
Zo is het ook te verklaren dat het titelcitaat dat siet men wit ende reine wesen niet langer bruikbaar is. Het rein-zijn is een eigenschap die de grenzen van de door siet gestelde tijd overschrijdt. In dat ziet men wit en rein worden daarentegen vinden de hoofd- en de bijwerking tegelijkertijd plaats; men ziet dat terwijl het wit en rein wordt.33
-De oude aci heeft zich het langst gehandhaafd in gevallen waarin persoonsvorm en accusatief uiteen waren geplaatst, waardoor de tweedeling gemakkelijker kon worden bewaard (zie § 8).
[p. 424]
-Als reactie op de overgang van (5a) naar (5b) is de hypercorrecte toevoeging van te zijn/wezen te beschouwen, die in § 8 ter sprake komt.
-Tenslotte een bewijs uit het ongerijmde. Hoe zou constructie (5b) ontstaan kunnen zijn, wanneer we niet de ontwikkeling vanuit (5a) aannemen? Men kan in een zin als (x) ik hoor de kinderen zingen wel aan een structuur met twee objecten denken, daar ook (y) ik hoor de kinderen en (z) ik hoor zingen mogelijk zijn.34 Maar aanvankelijk was de infinitief geen naamwoord, en bovendien bewijst het voorkomen van (y) en (z) niet, dat we ook in (x) met twee naamwoorden te doen hebben.

Men zou ook kunnen aannemen, dat de infinitief van meet af aan een bepaling van gesteldheid was, ondergeschikt aan het werkwoord en het object. Maar hoe kon de zelfstandige infinitief deze adnominale functie vervullen?

Voor het oudere Indo-Europees zou moeten worden duidelijk gemaakt, hoe de verstrengelde structuur (5b) ontstaan kan zijn. De infinitief was een doelbepaling, in verzwakte vorm een specificatie bij de werking. Hoe kon (als in ik zie hem lopen) een en dezelfde werking gericht zijn op een persoon en op een werking tegelijkertijd: ‘ik heb zicht op hem op lopen’(?). De onderschikking van hem aan lopen (d.i. 5a) daarentegen levert een vanzelfsprekende samenhang op: ‘ik heb zicht op zijn lopen’.

 

De infinitief moet aanvankelijk wel een adverbiale bepaling hebben gevormd, een specificatie van de intransitieve werking; en het nomen in de accusatief was aan de infinitief ondergeschikt.

8 De overgangsfase

De overgang van intransitief naar transitief voltrekt zich geleidelijk. We kennen in het Nederlands nog steeds vele werkwoorden (als bouwen, schilderen, schrijven, zingen) waarvan de betekenis door een object kan worden ingeperkt, maar die daarnaast ook absoluut worden gebruikt. Wanneer een accusatief volgt, zal men tot een transitieve interpretatie geneigd zijn. Het is daarom niet verwonderlijk, dat de intransitieve oude aci het langst voorkwam wanneer de accusatief niet onmiddellijk op de infinitief volgde. Bekijken we de citaten in § 3 wat nauwkeuriger, dan valt op dat in vele gevallen persoonsvorm en accusatief zijn gescheiden. In zin 7, 14, 16, 19 gaat de accusatief vooraf, in 10, 23, 29, 30, 31 volgt de accusatief op de infinitief; en ook in zin 9 en 18 voorkomt de tussenplaatsing van een zinsdeel de nauwe aansluiting.

Dit verschijnsel is algemeen. In § 1 zijn vergelijkbare voorbeelden uit het Nieuwnederlands gegeven. Wanneer onder invloed van het Latijn in het Vroeg-nieuwnederlands de intransitieve interpretatie en daarmee de oude aci gereactiveerd wordt, gebeurt dat veelal in zinnen met vooropgeplaatste accusatief, vaak in relatieve aansluitingen. Dat is ook voor het Engels opgemerkt.35 Staat de accusatief direct na de persoonsvorm, dan is een transitieve interpretatie nauwelijks te vermijden. Alleen wanneer het werkwoord zijn wordt toegevoegd, dat op zichzelf

[p. 425]

genomen geen informatie bevat en daardoor niet als een specificerende infinitief (bepaling van gesteldheid) kan dienen, wordt men wel tot de oude structuur gedwongen. In (11) bijvoorbeeld, daer hi vernam Hanibal wesen, zag Cornelius Hannibal niet zijn; hij had vernomen, dat Hannibal in Lippera was: [hi vernam] Hanibal wesen en niet [hi vernam Hanibal] wesen.

Het werkwoord zijn wordt daardoor een kenmerk van de ‘oude aci’ en daarmee van de intransitieve interpretatie der persoonsvorm. Zijn of wezen kenmerkt de absolute constructie. Zonder wesen zou Hanibal in hi vernam Hanibal een gewoon object zijn, en vernemen een transitief werkwoord. Tegenstellingen als deze kunnen hebben bevorderd, dat (te) zijn/wezen ‘hypercorrect’ werd toegevoegd aan zinnen met nominale bepalingen van gesteldheid, die geen infinitief nodig hebben:

Elck acht sijn uyl een valck (zie § 1)
Dits volc dat men eigijn schelt ende men scalc hoort nomen (‘onderworpen’; Wap.M. 1, 528)

Er bestaat in deze zinnen een rechtstreeks verband tussen object en bepaling van gesteldheid. De structurele verhoudingen zijn dezelfde als in de onechte aci (5a): [S V {O] bepaling van gesteldheid}. Door de toevoeging van (te) zijn/wezen ontstaat ook hier een tweedeling; de persoonsvorm wordt intransitief: [S V] {NCS PredN. infinitief}. Hoewel we wederom met de ‘oude aci’ te doen hebben, wordt hier niet een oudere toestand hersteld; we hebben met een jongere uitbreiding van de oude aci te doen. We komen de constructie tegen in de zinnen (19) en (26):

 

19Gone andre twe achtic te sine knechte ende dierne
20Si nomen den penninc haren besten vrient wesen

 

Achten en nomen zijn in de tweeledige zin onovergankelijk en synoniem met ‘menen’ en ‘zeggen’, na welke intransitieve werkwoorden structuur (5b) is uitgesloten.

In het hedendaags Nederlands is een zin als ik acht hem betrouwbaar te zijn nauwelijks nog mogelijk. Voor ons overheerst de transitieve interpretatie, de verbinding tussen persoonsvorm en object, waardoor de band tussen object en bepaling van gesteldheid secundair is (structuur 5b). De corresponderende passieve zin daarentegen hij wordt betrouwbaar geacht kan wel met te zijn worden uitgebreid: hij wordt geacht betrouwbaar <te zijn>. We hebben dan, net als in hij wordt geacht te betalen, met een nci te doen, de passieve pendant van de aci. Door de vooropplaatsing van het logische object als subject van de passieve zin, is de band met het werkwoord geacht niet zeer hecht (vgl. de eerste alinea van deze paragraaf). De band met de bepaling van gesteldheid overheerst:

illustratie

Het zal de gelijkenis met de koppelwerkwoordconstructie zijn, die dit zinstype betrekkelijk productief heeft gemaakt, zelfs nu de aci zo goed als verdwenen is. Ook bij de schijnbaar persoonlijke koppelwerkwoorden als in het kind dunkt me ziek, het schijnt verstandig waarin S en predicaatsnomen nauw samenhangen en de persoonsvorm min of meer geïsoleerd staat, hebben we de neiging een infinitief toe te voegen: het kind dunkt me ziek <te zijn>, het schijnt verstandig <te zijn>. Zo
[p. 426]

ook: hij {wordt geacht} betrouwbaar <te zijn>.36

9 De jonge aci

Vanuit de onechte aci (structuur 5b) zijn twee nieuwe ontwikkelingen te verklaren. Als bepaling van gesteldheid is de infinitief met twee leden van de zinskern verbonden: de persoonsvorm en het object. Dat heeft bewerkt, dat de infinitief als een complement van de werking binnen de zinskern werd beschouwd, als lid van een samengesteld gezegde en in sommige gevallen zelfs als hoofdwerkwoord:

  5b [S V {NC] infinitief}
→ 5c [S V NCO/S infinitief}
Het overheersende informatieve belang van de beoogde werking, dus van de infinitief, heeft de causatieve werkwoorden tot hulpwerkwoorden gemaakt. In ik laat hem vallen, ik doe hem vertrekken kan hem als object worden gezien van {laat vallen} en {doe vertrekken}. Zo kan ook ik heethulpww hem liegenhoofdww worden geanalyseerd. Bij de werkwoorden van waarneming (ik zie hem komen en ik hoor hem zingen) heeft de persoonsvorm in het algemeen meer gewicht en vormt de infinitief een verbaal complement. De overgang is echter vlottend.37

Op de nauwe band tussen persoonsvorm en infinitief wijst de ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep en de infinitivus pro participio: ik heb hem {laten komen}; ik heb hem {horen zingen}. Door deze nieuwe structuur, waarin de oorspronkelijke accusatief het object lijkt bij een samengesteld gezegde, wordt een nauwere verbinding tussen object en infinitief bemoeilijkt. Maar uitgesloten is deze ontwikkeling niet. Ik zie hem komen en ik hoor hem zingen kunnen in menige context worden begrepen als: ‘hij komt, naar ik zie’; ‘hij zingt, naar ik hoor’. In de meeste gevallen echter ervaren we in het Nederlands het gezegde en niet de zin als samengesteld. De accusatief, object en subject tegelijkertijd, heeft dan een verbindende functie.

In het Engels echter is er een tweedeling in de zin ontstaan: subject en persoonsvorm vormen een eenheid tegenover alles wat volgt.38 De scheiding blijkt behalve uit het ontstaan van een ‘nieuwe aci’ ook uit het feit dat het voegwoord that voor objectszinnen achterwege kan blijven, wat in het Nederlands minder algemeen voorkomt.39 De steeds stringentere SVO-volgorde in het Engels en de scheiding tussen {S + V} en de rest versterkte het verband tussen de accusatief en de infinitief.

[p. 427]

Door de vaste SVO-volgorde kon bovendien aan de verbale infinitief slechts een subject en niet langer een object voorafgaan. In de overgangsfase, het Middelengels, werd de nog ambivalente structuur als in I let her call vaak vervangen door een zin met passieve infinitief (I let her be called), waarin de grammaticale subjectsfunctie van de accusatief onmiskenbaar is. Het aci-patroon werd de taalgebruikers daardoor ingeprent. Het heeft zich, mede onder invloed van het Latijn, over andere categorieën verba uitgebreid (vgl. noot 12).

Uit de onechte aci (5b) en de zinnen met samengesteld gezegde (5c) heeft zich dus opnieuw een tweeledige structuur ontwikkeld. Het is echter de vraag of de verhouding tussen [S V] en {aci} precies dezelfde is als indertijd. Ook al zorgt navolging van het Latijn voor overgangsgevallen, in het algemeen kan de jonge aci als het object van de persoonsvorm worden beschouwd:40

  5c [S V NCO/S infinitief]
→ 5d [S V {NCacc.S infinitief}O]
Dat verklaart, dat de aci niet voorkomt na onpersoonlijke werkwoorden. Een scherpe scheidslijn valt er overigens tussen de zin met samengesteld gezegde (5c) en de jonge aci (5d) niet te trekken. In een zin als The board of directors expects John to retire wordt niet slechts verwacht, dat John ontslag zal nemen (5d). Er is een goede kans, dat men het ook van hem verwacht.

In het Nederlands zijn jonge aci's zeldzaam, maar we kennen toch gevallen waarin er tussen het hoofd- oftewel matrixwerkwoord en de accusatief een scheiding is ontstaan, hetgeen de band tussen accusatief en infinitief versterkt. Het werkwoord vinden heeft de betekenis ‘oordelen, van mening zijn’ ontwikkeld, waarop geen persoon of zaak als object kan volgen tenzij in combinatie met een bepaling van gesteldheid: ik vind Jan geschikt. Ook een aci is hier mogelijk: ik vind Jan vooruit gaan. Hoewel het nog steeds gaat om een oordeel over Jan geeft de hoge mate van synonymie met ik vind dat Jan vooruit gaat aan, dat {Jan vooruit gaan} een zekere zelfstandigheid heeft (5d).41

De vervanging van de accusatief door een nominatief in zinnen als:

  36 Kijk hem kijken! hoor hem eens te keer gaan!
→ 37 Kijk hij kijken! hoor hij eens te keer gaan!
(welke zinnen naast elkaar voorkomen) bewijst, dat de subjectsrol overheerst en de aci een eenheid vormt tegenover kijk (of het oudere zie) en hoor. Zoals Overdiep en Van Es opmerken (1949, p. 378), hebben we hier met een ‘echte’ d.i. klas-

[p. 428]

sieke of ‘oude’ aci te doen. De band tussen accusatief en infinitief wordt versterkt doordat de imperatief het hoofd- of matrixwerkwoord isoleert. Het bevel is beperkt tot de hoofdwerking, en strekt zich niet uit tot de gevolgen. We hebben hier met intransitiva te doen, hetgeen al blijkt uit de vervanging van zien door het onovergankelijke kijken. In deze toevallige en geïsoleerde constructie treffen we structuur (5a) aan en niet (5d).

10 Besluit

De ‘oude aci’ met een intransitief werkwoord is uit het Nederlands verdwenen. Er resteert de transitieve ‘onechte aci’ en het daaruit voortgekomen samengestelde gezegde met object/subject. De aanvankelijk tweeledige constructie is een eenheid geworden; slechts incidenteel wordt de oorspronkelijke tweedeling gereactiveerd. In het Middelnederlands was de oude intransitieve aci nog welbekend en in het Vroegnieuwnederlands is de constructie mede onder Latijnse invloed betrekkelijk populair geworden. De ‘hypercorrecte’ toevoeging van te zijn of te wezen aan bepalingen van gesteldheid bewijst echter dat de echte aci een vreemd element werd in het Nederlands. Anderzijds blijkt uit de toevoeging, dat men zinnen als ik acht # hem betrouwbaar (te zijn) nog als tweeledig kon ervaren, wat nu is uitgesloten.

In het lineaire, sterker analytische Engels is er opnieuw een tweedeling ontstaan en deze ‘jonge aci’ heeft zich uitgebreid. Daar uitsluitend intransitieve werkwoorden vrij zeldzaam zijn geworden en de jonge aci bovendien uit een transitieve constructie is voortgekomen, is het niet verbazingwekkend dat de aci in het Engels in het algemeen als een object(szin) moet worden beschouwd. De jonge aci is dus in tegenstelling tot de oude aci transitief. De grens tussen object en specificatie is evenwel niet altijd scherp. Besluiten we met een schematische weergave der ontwikkeling:

  38a [S V] NCacc.bep. infinitiefspecificatie voorfase
→ 38b [S V] {NCacc.S infinitief}specificatie oude intransitieve aci
→ 38c [S V {NCO/S] infinitiefbep.v.gest.} onechte aci
→ 38d [S Vhoofdww NCO/S infinitiefverb.compl.] samengesteld gezegde42
→ 38e [S Vhulpww NCO/S infinitiefhoofdww] samengesteld gezegde
→ 38f [S V {NCS infinitief}O] jonge transitieve aci

Om deze schema's wat doorzichtiger te maken geef ik voor elke structuur een parafrase ter illustratie:

 

39a[Jan spreekt] wat Piet betreft van komen
39b[Jan zegt] {Piet te komen}
39c[Jan weet {Piet] te wonen}
39d[Jan ziet Piet komen]
39e[Jan laat Piet komen]
39f[Jan vindt {Piet groeien}]
[p. 429]

Niet alle werkwoorden hebben alle fasen doorlopen. De structuren echter kunnen wel uit elkaar worden verklaard. Vanuit de enkelvoudige zin (a) heeft zich de samengestelde zin (b) ontwikkeld. In (c) heeft de accusatief een verbindingsfunctie; in (d) is niet langer de zin doch slechts het gezegde samengesteld; de infinitief is nog een complement. In (e) vormen de twee werkwoorden een hechtere eenheid. Onder gunstige omstandigheden kan opnieuw een tweeledige zin ontstaan, als in (f), waarin {nomen + infinitief} het object vormt. In een enkel geval duikt weer een met (b) vergelijkbare ‘oude’ aci-constructie op: Zie zich de taalveranderingen voltrekken!

Bibliografie

O. Behaghel 1923-1932: Deutsche Syntax. Heidelberg.
E. van den Berg 1985: ‘Onpersoonlijke konstrukties, subjekten en nominatieve NP's in het Middelnederlands’. In: Ntg 78, p. 201-213.
P. Boon 1980: ‘Die Verwendung der “accusativus cum infinitivo”-Konstruktion in anderen Sprachen bzw. Sprachstufen als das Frühneuhochdeutsche [...]’. In: Indogermanische Forschungen 85, p. 227-245.
C. van Bree 1981: Hebben-constructies en datief constructies binnen het Nederlandse taalgebied. Leiden.
B.C. Damsteegt 1981: Van Spiegel tot Leeuwenhoek. Leiden.2
F.G. Droste 1958-1959: ‘De structuur van de woordgroep in de zgn. accusativus-cum-infinitivo-constructie’. In: TNTL 76, p. 293-316.
A.M. Duinhoven 1984: ‘Nieuwe subjecten in voorheen “subjectloze” zinnen’. In: LB 73, p. 295-314.
A.M. Duinhoven 1989: ‘Het voorzetselvoorwerp. Een zinspatroon in wording’. In: Ntg 82, p. 40-55.
A.M. Duinhoven 1991: ‘Bomen dicht, motor af. Over koppelwerkwoorden en absolute constructies’. In: Ntg 84, p. 53-70.
G.A. van Es en P.P.J. van Caspel 1971-1975: Syntaxis van het moderne Nederlands. Groningen.
O.C.M. Fischer 1990: Syntactic change and causation. Developments in infinitival constructions in English. Amsterdam.
W. de Geest 1970: ‘Infinitiefconstructies bij verba sentiendi’. In: Studia Neerlandica 3, p. 33-59.
W.P.F. de Geest 1972: Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands. Gent.
A.W. de Groot 1949: Structurele syntaxis. Den Haag.
W.L. van Helten 1883: Vondel's taal. Groningen.
W.L. van Helten 1891: ‘Over den afhankelijken infinitief zonder te’. In: TNTL 10, p. 222-240.
Th. van den Hoek 1971: ‘Opmerkingen over zinscomplementatie’. In: Studia Neerlandica 7, p. 189-213.
T. Hoekstra 1984: Transitivity. Grammatical relations in government-binding theory. Dordrecht.
C.M.G. Holierhoek 1980: Werkwoorden van waarneming. Den Haag.
J.M. van der Horst 1990: ‘Is weglating van het voegwoord dat typisch voor 19de-eeuwse vrouwen?’ In: Vragende wijs. Bundel-L. Peeters. Amsterdam. p. 95-103.
O. Jespersen 1940: A modern English grammar. Vol. 5. London.
G. Kazemier 1946: ‘Wijziging van taalfuncties en het verdwijnen van de nominatief uit het Vlaams’. In: Ntg 39, p. 48-55.
J.H. Th. Lambooy 1963: ‘De korte infinitief. In: Studies op het gebied van het hedendaagse
[p. 430]
Nederlands’. The Hague. p. 107-157.
J. Luif 1990: ‘Zijn zinnen in de directe rede bijzinnen?’ In: Vragende wijs. Bundel-L. Peeters. Amsterdam. p. 114-121.
H. Menge 1990: Repetitorium der Lateinischen Syntax und Stilistik. Bearb.von A. Thierfel-der. Darmstadt.19
L.C. Michels 1952: ‘Een opmerking over de Mnl. accusativus cum infinitivo’. In: Ntg 45, 339-340.
G.S. Overdiep 1931-1935: Zeventiende-eeuwsche syntaxis. Groningen etc.
G.S. Overdiep en G.A. van Es 1949: Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch. Zwolle.2
F. Riem Vis 1986: ‘De werkelijkheid van maar’. In: Voortgang 7, p. 77-87.
I. Schröbler 1982: Syntax. In: Hermann Paul, Mittelhochdeutsche Grammatik. Tübingen.22
F.A. Stoett 1923: Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis. 's-Gravenhage.3
F.A. Stoett 1943: Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. Zutphen.5
C. Stoffel 1894: Studies in English written and spoken. Zutphen.
B.M.H. Strang 1970: A history of English. London.
Veen, J.O.S. van der, Het taaleigen van Bredero. Amsterdam.
F. Th. Visser 1984: An historical syntax of the English language. Leiden.3
C.G.N. de Vooys 1967: Nederlandse spraakkunst. Herzien door M. Schönfeld. Groningen.7
A. Warner 1982: Complementation in Middle English and the methodology of historical syntax. London etc.
A. Weijnen 1966: Nederlandse dialectkunde. Assen.2
A.A. Weijnen 1971: Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Assen.
J. Zajicek 1968: ‘Essai sur un néerlandisme: Koningen van Engeland die Nederlands bloed in de aderen hadden stromen’. In: Ntg 61, p. 380-388.
J. Zajicek 1970: ‘Réflexions sur l'accusativus cum infinitivo’. In: Ntg 63, p. 198-208.
J. Zeitlin 1908: The accusative with infinitive and some kindred constructions in English. New York.
F.L. Zwaan 1974: ‘Een Nederlandse accusativus cum infinitivo’. In: F.L. Zwaan, Zwaanzinnigheden. Amsterdam. p. 31-32.