Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Onze Taaltuin. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,61 MB)

Scans (6,30 MB)

ebook (3,69 MB)






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Onze Taaltuin. Jaargang 4

(1935-1936)– [tijdschrift] Onze Taaltuin

Vorige Volgende

De taal, die wij tot onze huisdieren spreken

Wij hebben in den laatsten tijd reeds een drietal korte bijdragen opgenomen over de lok- en roepnamen der verschillende huis- en tuindieren, alsmede over de termen die de boeren en voerlui gebruiken bij het mennen van hun paarden. Dat hier oude taalvormen in schuilen, kan iedereen, die de taaie traditie der boerencultuur kent, gemakkelijk vermoeden. Maar ook zal menigeen de waarde van zoo'n onderzoek gering achten, en dit hoogstens als een vergeeflijke liefhebberij beschouwen voor een warmen zomerdag onder de vacantie.

En toch zit hier heel wat meer achter, als men er wat dieper op in wil gaan en dit onderzoek over verschillende landen uitstrekt. Hiermee houdt zich nu sedert jaren een Engelsch taal- en oudheidkundige onledig. Het is Mr. David Thomas, Oud-Inspecteur van het Onderwijs, en Voorzitter van een Antiquarian Society in Wales. Hij woont te Aberystwyth in Cardiganshire aan de Noordzijde der mooie baai van de Iersche zee gelegen.

Aangezien deze onderzoeker nu in de laatste maanden door bemiddeling van het Dialectbureau der Koninklijke Akademie bezig is, ook hier in ons land zijn vragenlijsten te verzenden, acht ik het de moeite waard, aan de hand van een voorloopige mededeeling, die hij ons toezond, hier een kort overzicht te geven der verhoopte resultaten, die, als ze definitief waar blijken, en den toets der wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan, wel een der mooiste ontdekkingen zullen worden, die de samenwerking van taalwetenschap en oudheidkunde in de laatste halve eeuw heeft opgeleverd.

Volgens David Thomas is nu de taal, die bijna alle West-Europeesche volken tot hun huisdieren spreken, eenvoudig weg het Oer- of Oudiersch, dat de Goidels op hun weg van Zuid-Duitschland en Oostenrijk naar Ierland in al de streken, die zij tusschen ao 2000-1800 voor Christus doortrokken, hebben ingevoerd; en dat juist overal in deze lok-

[p. 167]

roepen, dreig-woorden en voermanstermen zou zijn bewaard gebleven

Feit is, dat deze termen in de meest verschillende landen vaak op merkwaardige wijze overeenstemmen, en zich tot groote internationale zones aaneensluiten.

Volgens David Thomas kan men nu onder de oudste Goidelstammen er minstens drie onderscheiden: naar hun lokroep voor eenden en ganzen. De eerste groep gebruikte het Iersche woord lag, dat gewoon eend beteekent. De tweede gebruikte het Iersch troetelwoord dil, dat voor lieveling gebruikt wordt. En de derde bezigde het woord beadai, dat nu nog in Ierland als loknaam voor ganzen in gebruik is en als biddy wordt uitgesproken.

Van het Lag-volk vindt hij de oudste sporen in den tegenwoordig nog in Beieren gebruikten loknaam voor eenden: Schliki of shleekee; verder citeert hij een mij onbekenden Nederlandschen lokroep voor eenden: legen of loghen. Zou hij hiermee misschien het adjectief log bedoelen, dat op een ouder Friesch en Nederduitsch lugghe teruggaat en zeker loom en zwaar, maar misschien vroeger ook gans heeft beteekend? Verder komt in Lincolnshire: laggum, en in Norfolk, Suffolk, Derby, Cheshire, Shropshire, Stafford, Hereford en Monmouth, in Engeland: lac of lag, en ten slotte in bijna heel Wales hetzelfde lokwoord voor eenden en ganzen voor. Tusschen Harwich en Hull is dit volk dus aan de Oostkust van Engeland het Britsche rijk binnengekomen, en is vandaar in rechte lijn naar Wales en Ierland doorgetrokken.

Het Dil-volk komt ook uit Nederland, waar nu nog in vele streken het oude dille of delle, dat naast de Hollandsche beteekenis van slons of slonzige vrouw, ook als een troetelwoord voor meisjes gebruikt wordt, zoo b.v. reeds in het Mnl. dillekijn; maar ook thans nog in Brabant als del voor babbelaarster, meisje en liefje, en samenhangt met het werkwoord dillen dat snappen of babbelen beteekent. Zie Groot Woordenboek Deel III, 2, k. 2626 en 2388.

Het zou mij dus niets verwonderen, dat delle en dille - denk aan de snappende eenden - ooit ook hier in Nederland als loknaam van eenden of ganzen in gebruik is geweest, maar bewijzen kan ik het niet. Mr. Thomas spreekt zich hier echter heel beslist over uit en heeft in elk geval gelijk, als hij dezen eendenvocatief als del(l), dil, dilly overal in Zuid-Engeland en Zuid-Wales signaleert, waar lag of lac nooit voorkomt.

Het Biddy-volk ten slotte kwam ook uit Nederland. Alleen heeft deze eenden-roep hier de klankverschuiving meegemaakt (denk aan dekkumtikum voor rechts, Onze Taaltuin IV blz. 32) en luidt thans piedel in

[p. 168]

Westerwolde, of in een samengetrokken vorm piel, mv. piele. Een ander meervoud zonder de 1 is pies (uit piedes). In Engeland is echter de oude b bewaard, en vinden wij biddy vooral in het Noord-Oosten en verder overal een beetje tusschen de twee andere loknamen in.

Nu wil het geval, dat in dienzelfden ouden tijd door de Engelsche archaeologen drie soorten van bekers onderscheiden worden, die wij kortheidshalve hier maar type A, type B en type C zullen noemen, en nu valt het terrein van ons Lag-volk volkomen met de verspreiding van bekertype A, het terrein van het Dill-volk met type B, en het terrein van het Biddy-volk met bekertype C samen.

Vroeger gaf men voor de komst der oude Ieren in Engeland meestal een veel latere periode op, maar het recente mooie boek van H. Hubert: Les Celtes 2 vols. Nr. 21bis van Berr's groote collectie L'évolution de l'humanité, is het hieromtrent geheel en al met Mr. Thomas eens.

Hij heeft dus wel een beetje geluk gehad, maar hier blijft het niet bij. Want nu gaat hij zoo voort met naar aanleiding van den lokroep gis, guus, hier in Nederland door de klankverschuiving weer kuus geworden, voor biggen en varkens, dien hij van het Iersche ceis = big afleidt, een Gis-volk aan te nemen, dat in Zuid-Oostenrijk in den loknaam gitz juist voor biggen nog altijd voortleeft, maar verder door Duitschland naar hier en Skandinavië komt, en vandaar naar Schotland en Noord-Engeland oversteekt, overal den loknaam kuus, kiss, gis, gwis, guis, guissay en gu-ee meenemend, die daar overal in gebruik is gebleven tot den huidigen dag. Dit Gis- of Kuus-volk moet hier overal het koper en het tin gebracht hebben, want alom vinden wij op hun langen breeden weg de oudste bronzen bijlen terug, met de steenen gietvormen om die platte bijlen te gieten er nog bij. Deze oudste bronzen bijlen dateert men in Engeland van ongeveer 1700 voor Christus.

Maar ook de loknaam: mies voor poezen en katten schijnt niet veel jonger te zijn. Ook deze komt al in Servië voor als mizzi (mitzi) en gaat door Oostenrijk en Duitschland over Nederland naar Kent, Wiltshire en Worcester en verder naar Ierland door.

Maar andere lok- en wegjaagnamen komen naar Engeland en Ierland van of althans door Frankrijk, zoo de ook in Groningen opduikende wegjaag-naam rr, ro en rourr (Fransche spelling) en de loknaam pichty (Fransche spelling) of pish, pishty, die beide in Engeland vooral in Wiltshire, Gloucester, Worcester, Hereford, Brecon en Cardiganshire, én verder ook weer in Ierland voorkomen. Men ziet hieruit dat het Roen het Pishty-volk, den weg gegaan is, dien de Archaeologen om de goudmijnen van Wicklow den goudweg genoemd hebben, daar juist in

[p. 169]

deze streken allerlei gouden voorwerpen gevonden zijn. Deze beide volken zijn dus naar Ierland getrokken met dezelfde bedoeling als de goudgravers der 19de eeuw naar Klondike heentrokken.

Interessant is het nog, van Mr. David Thomas te vernemen, dat ook de voermansterm (h)aar (links), bij ons de tegenhanger van dek en tik (rechts): reeds in Servië voorkomt als ar-yah, in Zwitserland als harri voortleeft, en als ar, harr, yar en yarr in Oost-Engeland, in Northampton, Derby en Lancashire nog altijd voortbestaat; ten slotte ook door het goudzoekend Ro-pishty-volk op al zijn wegen is verbreid.

Ten slotte wijst David Thomas er natuurlijk ook op, dat verschillende Keltenstammen van Ierland later weer naar Engeland en Schotland zijn teruggetrokken. En hiervoor haalt hij uit zijn overvloedig materiaal den Engelschen loknaam wheed aan; ook weer speciaal voor eenden in gebruik. De oorspronkelijke loknaam luidt in Ierland: huit, huít. Deze werd in de tweede helft van den bronstijd in Merioneth, Montgomery, Radnor, Shropshire en Lancashire tot wheed, weed, wid en widdy. Welnu, dit Wheed-volk moet nu ongeveer 1250 voor Christus de lijkverbranding met de oudste grafurnen hebben meegebracht.

Nu wil echter ditmaal het booze geval, dat ook in Nederland tot op den dag van heden in Salland de loknaam wiedewiedewiede voor ganzenkuikens in gebruik is. Zouden die Ierlanders dus via Engeland tot in Salland zijn gekomen? Ik geloof er niets van, en neem voorloopig maar aan, dat ook deze loknaam evenals de genoemde van het vasteland via Engeland naar Ierland is gekomen, en niet omgekeerd.

Ten slotte wil ik ook nog iets zeggen over den bekenden loknaam voor konijnen: troe of als verkleinwoord troeke (dorp Zeeland) of tru, met truke in Deventer, waarin de volksetymologie later den naam Truitje heeft meenen te herkennen, evenals ze den kattennaam Mies tot Maria herleidde. Maar de uitbreiding van den naam bewijst, dat ook deze loknaam tot op 1800 voor Christus teruggaat en bij het Biddy-volk thuishoort. Men ziet: het is allemaal buitengewoon belangrijk, maar klinkt toch vaak een beetje ongelooflijk. Daarom herhaal ik nog eens, dat dit slechts een voorloopige mededeeling is van nog niet definitief bewezen feiten; die ik geheel en al voor rekening van Mr. David Thomas moet laten.

Maar óók als, wat ik stellig betwist, hier weinig of niets van zou blijven staan, zou ik het toch niet betreuren, dit simpel artikeltje te hebben geschreven; want al te eng is gewoonlijk het standpunt en de gezichtskring der meeste onderzoekers naar zulke betrekkelijk kleine en nietswaardige volksdingen. En het doet goed en verfrisschend, eens in aan-

[p. 170]

raking te komen met iemand die alles breed, wijd en diep durft zien; ook al zou hij zich in bijkomstigheden wel eens vergissen.

Want het idee alleen: om naar de tegenwoordige uitbreidingszones der woorden die wij tot onze huisdieren richten, verschillende praehistorische stammen en volken te reconstrueeren als de uitvinders en dragers van die namen en termen, om dan die volken of stammen te confronteeren en ten slotte zoo mogelijk te identificeeren met de verspreiders der verschillende archaeologische cultuurproducten: is uitermate leerzaam en opvoedend.

 

Nijmegen, 2 September 1935.

JAC. VAN GINNEKEN