Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taaltuin. Jaargang 5 (1936-1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taaltuin. Jaargang 5
Afbeelding van Onze Taaltuin. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taaltuin. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.51 MB)

Scans (5.40 MB)

ebook (3.68 MB)

XML (1.07 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taaltuin. Jaargang 5

(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 337]
[p. 337]

Iets over woordschikking in het Stadfriesch

Wanneer men wenscht vast te stellen in hoeverre de volkstaal der Friesche steden inderdaad een Friesch dialect is, zal één van de belangrijkste criteria zijn: de syntaxis.

De bedoeling van dit artikel is een onderdeel van die syntaxis nader te beschrijven, n.l. de volgorde der deelen van het samengesteld gezegde, achtereenvolgens in den hoofdzin, den bijzin en den vragenden zin.

n="4" A. De Hoofdzin.

In de hoofdzinnen zonder aanloop treedt verschil met het Nederlandsch op, zoodra het gezegde een dubbel nominaal deel bevat. De meest voorkomende vorm is dan S. Vf. A.V.V.

1.
a.Ndl. Ik heb dat kunnen doen.
b.Lfr. Ik ha det dwaen kinnen.
c.Stfr. Ik he(w) dat doen kannen.
2.
a.Ndl. Wij moeten hier wat van elkaar kunnen verdragen.
b.Lfr. Wij moatte hjir hwet fen enoar forneare kinne.
c.Stfr. Wij mutte hier wat fan mekaar fe(r)drage kanne.

In vbld. 1 is ‘kunnen’ een infinitief, die het participium vervangt. In het Nederl. is het altijd moeilijk, zoo niet onmogelijk, den vervangenden infinitief aan den vorm (uitspraak) te kennen. In Landfriesch en Stadfriesch doet zich deze moeilijkheid niet voor; participium en infinitief zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden. Aan het einde van het participium wordt een -n geschreven én uitgesproken.

a.Ik heb dat gekund. Ik heb dat kunnen doen.
b.Ik ha det kinnen. Ik ha det dwaen kinnen.
c.Ik hè dat kannen. Ik hè dat doen kannen.

Het volgende Stfr. voorbeeld geeft infin. en participium. Sú dat wel kanne? Ja, seker, dat het temeensen altiten kannen! (temeensen = tenminste).

 

Uit de onder 1 genoemde voorbeelden blijkt, dat Lfr. en Stfr. in tegenstelling met het Ndl., het participium plaatsen ná den infinitief. De omgekeerde volgorde zou in strijd zijn met het Friesche taaleigen.

 

Ook wanneer het nominale deel van het gezegde uit twee infinitieven bestaat, vertoonen Lfr. en Stfr. een volgorde, die afwijkt van het Ndl. (vbld. 2).

[pagina 338]
[p. 338]
c.Wij mutte hier wat fan mekaar fe(r)drage kanne. In dit geval staat de infinitief van het hulpwerkw. achteraan.

 

Hier volgen nog eenige voorbeelden:
geval 1:

a.Ik heb het nooit willen gelooven.
b.Ik ha det noait leauwe wollen.
c.Ik he dat nooit love willen.
a.Ze heeft nog moeten bedelen.
b.Hja hat noch biddelje moatten.
c.Se hèt nog bedele mutten.

geval 2:

a.Ik zou er wel eens bij willen zijn.
b.Ik scoe der wol es bij wêze wolle.
c.Ik sú der wel es bij weze wille.
a.Je moet je handen thuis kunnen houden.
b.Men moat yens hânnen thús hâlde kinne.
c.Je mutte je hannen thús houwe kanne.

Met twee infinitieven + een participium:
Se hadden 'em lope late mutten.
Ik hè my niet beleedige late willen.

n="4" B. De Bijzin.

In de Moderne Nederlandsche Grammatica van Prof. Overdiep (§ 304) lezen we het volgende: ‘Bij samengesteldgezegde vinden we, in de omgangstaal, in nauwelijks een vierde der bijzinnen de volgorde V. Vf. Zonder twijfel heeft de Hollander een geringere voorliefde voor deze volgorde dan Oostelijke Nederlanders. Ook zal men de volgorde V. Vf. bij een Hollander (beneden 't IJ) eerder vinden als V. een deelw. is, dan bij een infinitief.’

Voor het Ndl. is dus geen vaste regel te geven. Duidelijk echter blijkt een zekere voorliefde ten aanzien van een nominaal deel van het gezegde ter afsluiting van een bijzin.

Scherp hiertegenover staan Lfr. en Stfr.

Zij hebben een vaste regel n.l.: Het vf. staat in den bijzin steeds achteraanGa naar voetnoot1).

Dit geldt zelfs voor die hulpwerkw. (Mod. Ned. Gramm. § 304) ‘die de Hollander nooit achter den infinitief zal plaatsen: laten, gaan, komen, zien, leeren, durven.’ Het is juist éen der grootste moeilijkheden voor

[pagina 339]
[p. 339]

den Fries, die ‘Hollandsch’ wil spreken of schrijven, zich in dit opzicht aan te sluiten bij de Hollandsche syntaxis. Bij het lager (en wellicht ook het middelbaar) onderwijs behoeft men niet lang om voorbeelden te zoeken.

Allereerst krijgen we de voltooide tijden:

a.Ik wist niet, dat hij dat geschreven had.
of Ik wist niet, dat hij dat had geschreven.
b.Ik wist net, det er dat skreaun hie.
c.Ik wist niet, dat hij (er) dat skreven had.

Tegenover een zekere vrijheid in het Ndl. staat dus de vaste volgorde van het Friesch.

Deze bestaat eveneens, als het hulpw.w. is vergezeld van een infinitief.

a.Ten slotte wisten ze niet meer, wat ze zouden doen.
b.Op 't lêst wisten se net mear, hwet se dwaen scoeden.
c.Op 't laast wisten se niet meer, wat se doen súden.
a.En toch weet iedereen precies, wat hij moet spelen.
b.En dochs wit elkenien krekt, hwet er spylje moat.
c.En toch weet elkeneen krek, wat ie speule mut.

 

Combinatie van participium en infin. met een verb. fin.

a.Ik moet toegeven, dat ik het nooit heb willen gelooven.
b.Ik moat tajaen, det ik it noait leauwe wollen ha.
c.Ik mut toegeve, dat ik het nooit love willen hè.

Vergeleken met de volgorde van den hoofdzin valt op te merken, dat alleen het v.f. van plaats verandert.

Ik hewet nooit love willen.

...dat ik et nooit love willen hè.

De onderlinge opeenvolging van inf. en partic. verandert dus niet, blijft dus: inf.-partic. tegenover het Ndl., dat in dit geval: partic.-inf. handhaaft.

a.Men zegt, dat ze nog heeft moeten bedelen.
c.Men seit, dat se nog bedele mutten hèt.

Meer ingewikkelde constructies met twee infinitieven in den bijzin komen meer voor in litteraire taal dan in den volksmond.

Ook dán staat de persoonsvorm achteraan.

Wat de beide infinitieven betreft, geldt hetzelfde als wat is opgemerkt bij partic. + infin. De volgorde van den hoofdzin blijft ongewijzigd.

a.Hij zei, dat hij er wel eens bij zou willen zijn.
b.Hij sei, det hy der wol es bij wêze wolle scoe.
c.Hij sei, dat ie der wel es bij weze wille sú.
[pagina 340]
[p. 340]

n="4" C. De vragendezin sluit aan bij de volgorde der deelen in den hoofdzin.

a.Zou hij het ook gedaan hebben? (hebben gedaan)
b.Scoe er dat ek dien ha (hawwe, habbe)?
c.Sú-die dat oek deen hewwe?
a.Zullen we de fiets laten maken?
b.Scille wy de fyts meitsje litte?
c.Sawe de fiets make late?

 

De eindconclusie is de volgende:
De constructie van het samengesteld gezegde is in het Stfr. afwijkend van het Ndl. en stemt volkomen oιereen met die van het Lfr.

 

Toetsen we het hiervóór vermelde aan de oudste bron van het Stfr. (A. Jeltema: Het Vermaak der Slagterij - 1768 Leeuwarden), dan blijkt ons, dat in de tweede helft van de 18de eeuw deze vaste orde der deelen van het samengesteld praedicaat nog niet bestond.

Jeltema plaatst in den regel het Vf. aan het eind van den bijzin: ‘dat híjër de agtermiddags om 3 uur an geloove zude, en dat ik op die tied maake muste, dat ikker waar’ (bl. 7). Een enkele maal echter wijkt hij hiervan af. ‘ook brogtenze my een stoel, mar die wude ik niet hefwe omdat ik liever wat int voorhuis wude omkuyere(bl. 7) “mar dit weet ik wel, dat ik gien 14 gulden voor mien part wil hetaale” (bl. 13).

Bij een omvangrijk praedicaat (Vf. + twee infin. of Vf. + part. + inf.) in den bijzin, geeft hij er soms de voorkeur aan, het Vf. voorop te plaatsenGa naar voetnoot1)‘en ik had bedongen, dat de Boer 't teugen die tied zude opbrenge laate’ (bl. 11) ‘en daar bij honderten van groote Schippen voor hor ankers laggen, die allegaar musten laden wuddemet vleis’ (bl. 14).

Maar ook de heden ten dage regelmatige schikking komt voor: ‘en mien Wief hetter ook al en bult Zeziezen van maakt, die hor ook wel eete laate zelle’ (bl. 8) ‘ik bleef 'er liekwel op gezet; te meer, omdat mien Parsepant my die eere wel graag toekomme laate wude’ (bl. 13).

Eén keer constateerde ik een afwijkende orde in den hoofdzin: ‘Nou hadden je my ris motte(n) ziendoe wij na de Slagter gongen’ (bl. 12).

 

Indien Jeltema dus op betrouwbare wijze de ‘Leeuwarder straattaal’,

[pagina 341]
[p. 341]

zooals hij het Stfr. betitelt, heeft weergegeven, dan valt daaruit af te leiden, dat de consolideering van de hier behandelde woordschikking nog betrekkelijk jong is.

Leeuwarden.

P. VAN DER MEULEN

voetnoot1)
de plaatsing van den infin. + te blijft hier buiten beschouwing.

voetnoot1)
De plaatsing van het Vf. in deze gecompliceerde constructies zal afzonderlijk onderzocht moeten worden. Bij de 17e eeuwsche schrijvers ging het Vf. in den regel vóórop (Overdiep: Zevent. Synt. I § 37). Vgl. ook: dasz er ihn nicht hat sehen können(inf. + ppf.) tegenover: ‘dasz er ihn aufbringen lassen sollte(sollte aufbringen lassen) (2 inf.)
In Katwijk zegt men: ‘dat hij me haât wulle ópsoouke’ (Overdiep).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken