Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taaltuin. Jaargang 9 (1940-1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taaltuin. Jaargang 9
Afbeelding van Onze Taaltuin. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taaltuin. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.27 MB)

Scans (6.99 MB)

ebook (3.45 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taaltuin. Jaargang 9

(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

Boekbespreking

Victor E. van Vriesland. Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen. N.V. de Spiegel, Amsterdam 1939.

Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, wie is er de schoonste in het gansche land? Zoo klonk het in het oude sprookje uit de dagen van weleer. Bij het boek echter dat thans voor ons ligt heeft Victor van Vriesland voor booze stiefmoeder gespeeld. Maar even onfeilbaar heeft toch het waarzeggend instrument het sneeuwwit schoonst naar voren gebracht... van onze nederlandsche poëzie ditmaal, dat daarna snel verzameld en gebundeld is in dezen statigen en keurigen band, die samenlezer en uitgever gelijkelijk eer bewijst. Als onze moderne tijd steeds meer vervlakt, aan de activiteit van het boekenbedrijf, van de schrijvers evengoed als van de verspreiders, ligt het niet!

En al dadelijk verraadt deze klare spiegel hoe fijn ze te tasten weet. Want wie zou daar nu eenige tientallen jaren geleden zulk een breeden bundel hebben durven beginnen met die stamelende, half onnoozele krabbels, die onlangs bij toeval zijn ontdekt op het laatste schutblad van een engelsch manuscript uit de elfde eeuw en waarmee onze orthodoxe philologie geen raad wist, en dan toch zeggen: zie, het is de schoonheid die hier straalt?

Hebba olla vogala nestas hagunnan / hinase hic anda thu.

Waarlijk zulk een boek doet goed, niet alleen voor den gewonen geinteresseerden lezer, maar ook voor den man van het vak. Het houdt hem wakker, en waarschuwt hem weer eens opnieuw dat het meer dan letters en teekens zijn die hij houdt in zijn hand: schoonheid, het puurste van het leven der eigen natie.

En in dezen trant gaat het dan verder. De geheele Beatrys wordt afgedrukt, honderden verzen lang. Maar de lezer weet het: het was de schoonheid immers die hier in eere diende hersteld. Zoo vindt men hier ook heel wat meer van de Rederijkers dan gewoonlijk wordt geboden: Meester Fransois Stoc, Heinric Maes, Antoenis van der Caek, Jan Dhaese, Jacop van den Rie, Antonjus van Risele, Jan van den Dale, Cornelis Crul en anderen, alle bijna onbekende namen voor wie in de Inleiding echter nog eens apart een lans gebroken wordt. Ja, van Vriesland durft in de negentiende eeuw de Bull, Schaepman, Fiore della Neve (Martinus Gesinus Lambert van Loghem) weer voor den dag te halen uit het duister waarin de Nieuwe Gids had gedreigd hen achter te laten. En opnieuw bewijst de Inleiding dat hij weet wat hij doet.

[pagina 31]
[p. 31]

Er schuilt een heerlijke eigenwijsheid in dit boek, een aesthetische eenkennigheid als men wil. Maar schoolschheid kon men bij een halven autodidact als van Vriesland, die daarenboven jarenlang in het buitenland studeerde, ook niet verwachten. En als litterair criticus heeft hij zijn sporen verdiend, in de Vrije Bladen eerst, in de Nieuwe Rotterdammer Courant later, en een tijdlang ook in de Groene. Er zijn figuren wier oordeel men steeds gaarne hoort, niet omdat men het aanvaardt - misschien juist zelfs het tegendeel -, maar omdat het het hunne is, omdat men er steeds iets van leert, omdat het aan het denken zet en tot revisie dwingt. En van Vriesland is er daar een van. Minder geciseleerd in zijn oordeel en zijn woord dan Dirk Coster, minder fel van bloed en minder intellectualistisch dan Marsman, maar ook minder ontgoocheld en minder ontgoochelend dan Greshoff, en vooral minder doctrinair dan ter Braak, wist van Vriesland toch steeds een eigen toon te vinden in het uitgebreide systeem der nederlandsche litteraire critiek.

Vondel's reien ontbreken; ‘op grond van den eerbied voor het gedicht als organisch geheel’ verklaart weer de Inleiding. Heeft hier het theoretisch apriori, ad absurdum doorgevoerd, de aesthetiek niet op een duister pad geleid? Aan sterke volle en gaaf-aangehouden schittering heeft onze poëzie nu eenmaal niets dat daarnaast kan worden gesteld.

E. DE FREMERY.

A. van Loey. Bijdrage tot de kennis van het zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw. Fonologie. Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (Vlaamsche afdeeling) no. 1. Michiels-Broeders Tongeren, 1937, XXVIII + 251 blzz.

Dit werk, ook in hetzelfde jaar uitgegeven als Studiën IV van de Nomina Geographica Flandrica bij Nijhoff 's-Gravenhage, is niet alleen een degelijke overvloedige en overzichtelijke materiaalverzameling, maar het heeft de grote verdienste, dat het, aan de hand van enkele belangrijke nieuw-ontdekte feiten, tot een conclusie komt.

Nadat A. van Loey heeft nagegaan, hoe allerlei verschijnselen, zoals bijv. de umlaut op lange vocalen en op de wgerm. au, (anders dan men vroeger meende) in Brabant inheems zijn (die op wgerm. au komt er bijv. al voor in de 14e eeuw, ja zelfs reeds op het eind der 13e eeuw) en dus niet aan Limburgse, aan oostelijke invloed behoeven toegeschreven te worden en hij op p. 102 vlgg. terecht de aandacht heeft gevraagd voor de nog veel te veel verwaarloos-

[pagina 32]
[p. 32]

de, niet doorgevoerde, onderbroken taalveranderingen, besluit hij, dat het Zuidwestbrabants (het dialect ongeveer tussen Leuven en Aalst) vrij is van ingvaeonismen (en dit dus in tegenstelling met het Antwerps en hel West-Noordbrabants, W.), in zijn oudere gedaante nauwer aansluit bij het Limburgs maar rond 1300 zich wijzigt naar het Vlaams en het eigen-dialectale Weert.

Dat de slag van Woeringen in dit zich afwenden van het oosten een belangrijk moment is, hadden wij in dit verband ook gaarne vermeld gezien.

Natuurlijk zijn niet alle argumenten even overtuigend. Reeds voor heel vroeg bijv. neemt Schr. diphtongering van de î > ij aan (p. 151) maar de ei-spellingen, die in dezen de doorslag moeten geven, treden toch naar ons gevoelen te sporadisch en bij tè eigenaardige woorden op. Ook is zijn vroege datering van de î > ijovergang (p. 157), nl. vóór de ê > ie-palatalisatie, omdat anders deze ie mee had moeten diphtongeren, ongegrond, omdat er tussen oude î en uit ê ontstane ie een aannemelijk klankverschil kan hebben bestaan. Al even zwak zijn Schrijvers beschouwingen over den umlaut op de o- en u-klanken. Zo ergens, dan zijn hier de grafieën dubbelzinnig. Dit wreekt zich ook m.i. in no. 6.2.1.; hier vat Schr. de oe-spelling steeds als teken voor gerekte klank op, wat hij in soortgelijke gevallen, bijv. no. 6.2.3., 6.2.4., 6.3.1., terecht niet doet. Trouwens in heel zijn hs. over de vocaalrekkingen is hij niet critisch genoeg omtrent de waarde van de letter die hij als rekkingsindex beschouwt.

Een enkele maal is hij iets te aprioristisch. Zo, waar hij uit de ontwikkeling van de î > ij ineens - onder aanname van parallellisme - zich ook over de ontwikkeling van û > ui uitspreekt. En op p. 125 concludeert hij te lichtvaardig uit moderne dialecttoestanden tot gelijksoortige mnl. verschijnselen. Niet dat de moderne dialectvorm geen aanwijzing kan geven om een mnl. vorm in zijn waarde te helpen bepalen, maar het woord ongetwijfeld prikkelt een ‘aandachtig lezer’ toch wel tot tegenspraak.

Gezien evenwel het grote enthousiasme van den schrijver (op p. 15 laat hij zich de ontboezeming ontglippen: ‘oneindig interessanter’) zien wij deze weinige zwakke punten in sommige (vaak slechts neven-) argumenten gaarne over het hoofd.

Op enkele leemten, vooral in de literatuuropgave, wees ik reeds in het Weekblad van de Katholieke Lerarenvereniging St. Bonaventura VIII (1938) 654.

A. WEIJNEN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (3 delen)

  • over Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw


auteurs

  • A.A. Weijnen

  • E. de Frémery