Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taal. Jaargang 13 (1944)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taal. Jaargang 13
Afbeelding van Onze Taal. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taal. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 13

(1944)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 19]
[p. 19]

Vreemde uitdrukkingen, in gebruik in de nederlandsche taalkunde

Het is in vele gevallen onmogelijk het door het vreemde woord uitgedrukte begrip door een korte omschrijving weer te geven. Voor naderen uitleg raadplege men de studieboeken.

 

ABLAUT, de regelmatige wisseling van klinkers in verschillende stammen van eenzelfde woord, of in met elkaar verwante woorden: zitten, zat, zaten, gezeten. Bijten, beet, beten, gebeten. Drenken, drinken.
ABSOLUTE CONSTRUCTIES, constructies staande buiten het eigenlijke zinsverband.
ABSOLUTE SUPERLATIEF, niet vergelijkend, maar een zéér hoogen graad uitdrukkend. Bijv.: een beste kerel, allerheerlijkst klimaat.
ADHORTATIEF, aanmanende, overredende wijs. ‘Laat ons gaan’.
AFFIX, toevoegsel; aan stam of woord aangehecht woorddeel. Praefix en suffix.
ALLITTERATIE, herhaling in vers of zin van denzelfden aanvangsmedeklinker (ev. medeklinkergroep).
AMBIVALENTIE, tweewaardigheid, zóo dat eenzelfde woord bijv. positief en negatief uitdrukt.
ANAKOLOUTHON, een zin die niet ‘afloopt’ naar de eischen der logica, b.v. een bijzin, die niet zijn afsluiting vindt in den verwachten hoofdzin. ‘Toen er in G. bij een boer gestolen was, is de oudste knecht, die 't gedaan had, die wist geen raad meer, en is bang geworden.’
ANALOGIE, overeenkomst, overeenstemming. Verandering door (meestal schijnbare) overeenkomst of gelijkheid.
ANALYTISCHE TAAL, splitsend, omschrijvend. Tegenover: synthetisch. Een taal die steeds meer buigingsvormen vervangt door verbindingen met voorzetsels, hulpwerkwoorden enz. wordt analytisch genoemd. In dit geval is dus het tegendeel van analytisch: flecteerend.
ANTECEDENT, het woord of de zin waarop een betrekkelijke bijzin betrekking heeft.
ANTITHESE, tegenstelling van woorden of zinnen bijv.: Dingen, waarin een klein land groot kan zijn.
APOCOPE, verlies van den laatsten klank. Bijv. ‘kocht’ uit ouder ‘kochte’. Vgl. syncope.
APO KOINOU, stijlfiguur der dubbele aansluiting; een zinsdeel naar twee kanten verbonden. ‘Ik ben gisteravond laat ben ik nog naar hem toegegaan.’ Apo koinou is ook in de volkstaal frequent.
APPOSITIE, bijstelling (verbinding met een znw. in denzelfden naamval).
ARCHAÏSME, nabootsing van vormen en constructies uit een oudere taalperiode, die in de omgangstaal niet meer bestaan. T.o.: neologisme.
ASSIMILATIE, gelijkwording van den volgenden klank aan den vorigen; en omgekeerd. Ook: gedeeltelijke gelijkwording. Potlepel-pollepel, lijkteeken-litteeken, banling-balling. De assimilatie kan regressief zijn, van volgende op voorgaande consonant; of progressief, van voorgaande op volgende. Dit laatste meest in Nederland; in Limburg ook de andere.
ASYNDETON, weglating der voegwoorden bij de zinsverbinding. ‘Ik kwam, zag, overwon.’ ‘Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden, verschrompelt...’. Vgl. Polysyndeton.
ATTRIBUTIEF, als bijv. bepaling gebruikt.
CAUSAAL, oorzakelijk, redengevend; een term die t.o.v. bijw. bepalingen en bijw. bijzinnen wordt gebruikt.
CAUSATIEVE werkwoorden zijn: voeren - doen varen (i.d.b. van voortbewegen); vellen - doen vallen; zetten-doen zitten.
CHIASME, omkeering van de orde in den zinsbouw; t.o. parallelisme. ‘Zij op aard en hij in den hemel’ (parallelisme). ‘Zij op aard en in den hemel hij’ (chiasme).
CONCESSIEF, toegevend.
CONDITIONALIS, voorwaardelijke wijs; onderstelling uitdrukkend.
CONSECUTIEF, gevolg aanduidend.
CONSONANT, medeklinker.
CONTAMINATIE, het dooreenloopen van twee woorden of uitdrukkingen, waardoor een verkeerd geheel ontstaat. Het klopt als een bus; onmeedoogenloos; verexcuseeren.
CONTEXT, redeverband, zinsverband, samenhang van het geschrevene.
CONTINUATIEF, voortzetting aanduidend. Voorbeeld van een bijzin met continuatieve functie: ‘Hij had ook een boschwachter aangesteld, en die was om zijn strengheid algemeen gehaat’.
COORDINATIE, nevenschikking van woorden en zinnen.
CORRELATIE, wederzijdsche, onderlinge betrekking; b.v.: vader en zoon; vorst en onderdaan. In de taalkunde wordt vooral gebruikt: correlatief, bijv. correlatieve voegwoorden, als: hetzij - hetzij.
DEFLEXIE, weglating der buigingsuitgangen en omschrijving door voorzetsels en andere hulpwoorden.
DENOMINATIEF, werkwoord van een naamwoord afgeleid. ‘Huizen, steenigen, witten’.
DIPHTONG, tweeklank. Vgl.: monophtong.
DISSIMILATIE, het taalkundig verschijnsel, waarbij van twee opeenvolgende klanken er één wordt gewijzigd. Tegenover assimilatie. In 't algemeen: ongelijkwording, -making. Voorb. van phonetische dissimilatie: martelaar i.p.v. oorspr. marteraar; ook martelen i.p.v. marteren. Voorb. van syntactische dissimilatie: Dat zult U zich wel herinneren i.p.v. ‘U U’.
DUBITATIEVE WIJS, twijfel uitdrukkende modaliteit.
ELATIEF, ‘Elatieve superlatief’ zie: Absolute superlatief.
EMPHASE, nadruk, klem.
ENCLITISCH, door nauwe aansluiting aan een voorgaand woord zijn eigen accent verliezend. Bijv.: kómti? (kómt hìj). Vgl. proclitisch.
EPENTHESIS, inlassching van een klank of klankgroep in een woord; bv. de d in donder, hoender.
EPITHETON ORNANS, bijv. woord louter als versiering toegevoegd. ‘Versiering’ hier: dat men de beteekenis van het bnw. niet meer voelt, bijv. in de oude epiek bij den naam van den held steeds hetzelfde bnw.
ETYMOLOGIE, woordafleiding.
EUPHEMISME, verzachtende omschrijving van iets onaangenaams of iets aanstootelijks. Dikwijls ‘aanduiding’ van begrippen, die men niet ‘noemen’ wil, die ‘taboe’ zijn. Bv.: verhooging voor koorts, ontslapen voor sterven.
FLEXIE, het veranderen van de vormen der woordstammen, tot aanduiding der gramm. betrekkingen waarin de woorden voorkomen; buiging, t.w. verbuiging en vervoeging.
GENUS, woordgeslacht.
HENDIADYS, stijlfiguur waarbij één begrip door twee znw. wordt uitgedrukt. Ook: onderschikkend verband van znw. en bnw. omgezet in nevenschikkend verband van twee znww. Bijv.: ‘Stemt aan èn lof èn zang’ (= lofzang). ‘Der eeuwigheden glans en ader’ (Vondel). (glanzende bronader).
HOMONIEMEN, gelijkluidende woorden van verschillende beteekenis; vaak etymologisch identiek. Zoo bv. vorst (heerscher) en vorst (van een dak).
HYPERBOOL, stijlfiguur der overdrijving, vergrooting. ‘Zoo snel als de bliksem’. ‘Het duurde een eeuwigheid.’
INTERROGATIEF, vragende, informeerende wijs.
INVERSIE, omzetting van onderwerp en persoonsvorm (van het werkwoord) in den zin. ‘Ik heb gisteren’ - ‘Gisteren heb ik’.
IRREALIS, de onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid uitdrukkende wijs; t.o. potentialis.
ISOGLOSSE, lijn getrokken over plaatsen waar de benaming van een bepaalde zaak, of ook een klank, in een andere overgaat; woordgrens of klankgrens.
ISOPHOON, hetzelfde als isoglosse, doch nu ten aanzien van klanken.
ISOSYNTAGMA, idem ten aanzien van syntactische vormen en constructies.
[pagina 20]
[p. 20]
LAPIDAIRE taalvorm, korte stijl, zooals gebruikelijk bij inscripties in steen (‘lapis’).
LINGUISTIEK, studie der talen in haar onderling verband; historische en vergelijkende taalkunde.
LITOTES, stijlfiguur der ontkenning van het tegendeel. ‘Hij is verre van dom’. ‘Het ziet er niet al te mooi met hem uit.’
LOCATIEF, een locatieve bepaling bv. bepaling van plaats, van richting.
METAPHORA, trope, inzonderheid berustend op een vergelijking of overeenkomst. ‘Kinderen als wolken’.
METATHESIS, klankomzetting; bv. kersten voor kristen; vorst naast vriezen; ook godsvrucht voor godsvurcht; nooddruft voor nooddurft.
METONYMIA, stijlfiguur die een zaak aanduidt door middel van een woord, dat een andere zaak aanduidt die er mee in verband staat, bv. door oorzaak en gevolg. ‘Hij leeft van zijn werk’, i.p.v. van de opbrengst van zijn werk. ‘Hij leest Hooft’. Ook gebezigd ter aanduiding van een ‘verschuiving’ van de uitgedrukte begrippen. ‘Hij is een wanhopige zeurpiet’ (een zeurpiet die mij wanhopig maakt). ‘Hun prikkelbare toon’ (de toon van prikkelbare menschen). ‘Het diklijvige aandraven der kippen.’ Syntactische metonymia: ‘... den troon, daer onlangs prat zijn onthalsde vader zat.’ (Vondel). (zijn -thans- onthalsde vader).
MONOPHTONG, eenklank, t.o. diphtong.
NEOLOGISME, nieuw woord; oud woord met nieuwe beteekenis. T.o. archaïsme. De ‘tachtigers’ schiepen veel nieuwe woorden die echter zelden zijn doorgedrongen. Vgl. echter ‘buitenissig’, van Multatuli, dat zich gehandhaafd heeft.
NOMEN AGENTIS, naam van iemand die ‘iets doet’.
ONOMATOPOËSIS (-poetisch), woorden gevormd door klanknabootsing. Koekoek, tjiftjaf, ploffen, kletsen, sussen.
OPTATIEF, wenschuitdrukkende wijs.
PARAGOGE, achteraanvoeging; de aanhechting van een of meer klanken achter een woord tot versterking, zonder dat de beteekenis er door verandert. Bv.: stumperd voor stumper.
PARENTHESIS, tusschenzin.
PARS PRO TOTO, aanduiding van een zaak door deel van het geheel. Zeilen voor schepen, koppen voor mannen.
PARTITIEVE GENITIEF, dient ter aanduiding van een deel van een grooter geheel. Een bete broods, een beker wijns. Wat goeds, niets aardigs.
PEJORATIEF, kleineerend. Door aanhechting van het suffix -erig ontstaan veel bnw. met kleineerende gevoelswaarde. Ook kan men een woord in peioratieven zin gebruiken.
PLEONASME, woordovertolligheid. ‘Pain-de-luxe-brood’. ‘Dubbele openslaande glazen porte-brisée-deur’. Men kan ‘met eigen oogen zien’ als een pleonasme beschouwen, maar men kan ook zeggen dat het woord eigen hier toch niet geheel overtollig is, en dat het nadruk legt op de nauwkeurige, directe waarneming.
POLYSYNDETON, ‘veelverbinding’; veelvuldige herhaling van hetzelfde voegwoord om daarmede sterken nadruk of sterk gevoel (emphase en affect) aan den zin bij te zetten. ‘Maar de andre roos... verschrompelt, en wordt groen, en bruin, en zwart. En zinkt...’. T.o. asyndeton.
POST-ATTRIBUTIEF, zinsvorm met attribuut, geplaatst achter het naamwoord dat er door bepaald wordt. God Almachtig, Staten-Generaal. T.o.: prae-attributief.
POSTPOSITUM, met adjectivum postpositum duidt men aan een achtergeplaatst bnw.
POTENTIALIS, modaliteit die de mogelijkheid of waarschijnlijkheid uitdrukt.
PRAE-ATTRIBUTIEF, vóórgeplaatst attribuut. Prae-attributieve genitief: der Keerlen God.
PRAEDICAAT, gezegde. ‘Praedicatief gebruikt’: gebruikt als naamwoordelijk deel van het gezegde of als bepaling van gesteldheid (praedicatief attribuut).
PROCLISIS, aansluiting van een onbeklemd woord bij een volgend, dat wèl een klemtoon draagt. B.v. 'tis zoo, voor: het is, dat is.
PROLEPSIS, ‘vooruitgrijping’, bv. een bepaling noemt een kenmerk, dat pas later verkregen zal worden. ‘Warm water opzetten’ (koud water opzetten opdat het warm wordt).
Ook: vooropplaatsing en isoleering van het ‘psychologisch subject’, beter gezegd: het ‘eigenlijke subject’ (dus niet het ‘grammatische subject’). ‘Die broer van je, die wensch ik hier niet meer te zien’. ‘Piet van der Meulen, ken je die?’ ‘Dáarom vind ik dat het zoo duur is.’
RHETHORISCHE VRAAG, een vraag waarop geen antwoord verwacht wordt, hetzij dat het antwoord voor de hand ligt, hetzij dat de spreker er zelf antwoord op geeft en met zijn vraag slechts bedoelt een zekere spanning te verwekken. ‘Nieuwsgierig geworden ging ik eens kijken, en wat zag ik daar? een geheel gave urn, pas opgedolven’. De Stilistische Grammatica onderstelt de rhethorische vraag als oorsprong van de uitroepende zinnen als: haalt ze (me niet) d'r heele chiffonière leeg!
ROGATIEF, vragend.
SEMANTIEK, beteekenisleer.
SYNCOPE, weglating van een of meer klanken in het midden van een woord, bv.: beedlen i.p.v. bedelen, in oude gedichten. Vgl. apocope.
SYNONIEMEN, woorden van - althans nagenoeg - gelijke beteekenis.
SYNTAXIS, woordschikking, woordorde. Leer van den zin.
SYNTHETISCH. Men noemt een taalsysteem synthetisch, wanneer de syntactische functies in grooten getale door flexie-vormen worden uitgedrukt. ‘Des vaders.’ Analytisch, met voorzetselverbinding: van den vader.
Het Engelsch is meer analytisch dan het Nederlandsch; het omschrijft waar wij ons dikwijls nog van een flexievorm bedienen. Het Nederlandsch is op zijn beurt weer analytischer dan het Duitsch.
TAUTOLOGIE, onnoodige herhaling van een reeds uitgedrukt begrip door andere, gelijkbeteekenende uitdrukking. Heeft soms stilistische waarde.
TROPE, overdrachtelijke, figuurlijke uitdrukking; beeldspraak.
UMLAUT, klankwijziging, teweeggebracht door invloed van een vroegere (thans verdwenen) i, j (of u). Zoo bijv. het causatief ‘drenken’, ontstaan uit een oudgermaansch werkwoord op -jan + den verleden tijdstrap (ablautsstufe) van drinken, nl. drank, dus drankjan (gotisch). Het bekendst is de term nu in het Duitsch: hüten, Blöcke, ätzen, läuten enz.; alle hebben een oudgermaansche i of j gehad na den stam.

Aspecten van het werkwoord.

DURATIEF, voortduring aanduidend. ‘Hij sufte maar door’.
FREQUENTATIEF, herhaling van de werking uitdrukkend, terwijl het één gebeuren is. ‘De regen tikkelde tegen de ruiten’.
INCHOATIEF, gestadige overgang in een anderen toestand.’ (Eindelijk) begon hij teeken van leven te geven’.
INTENSIEF, uitdrukking van een korte, krachtige handeling.
ITERATIEF, herhaling van het gebeurde. ‘Telkens kwam hij weer met dat argument.’
MOMENTAAN, het gebeuren op één oogenblik. ‘Toen barstte (knapte) de flesch’.
PERFECTIEF, de bereiking van het nagestreefde einde aanduidend. ‘Ik kon hem eindelijk thuisbrengen’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken