Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taal. Jaargang 14 (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taal. Jaargang 14
Afbeelding van Onze Taal. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taal. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 14

(1945)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[Nummer 5]

Vormveranderingen in den taalschat.

‘Tempora mutantur, et nos mutamur in illis’, de tijden veranderen en wij veranderen met hen. En met ons verandert de taal die wij spreken. Wij zijn niet meer wat wij vroeger waren, de taal die wij thans spreken is niet de taal waarvan wij ons vroeger bedienden. Vele en velerlei zijn de verschillen die aan den dag treden wanneer wij onze hedendaagsche taal vergelijken met de vroegere, en deze verschillen worden grooter naarmate wij verder in het verledene teruggaan. Somtijds valt het moeilijk de oorzaak der vormverandering van eenig woord na te speuren; in andere gevallen kunnen wij zonder moeite die oorzaak aanwijzen. Daar is b.v. onze neiging het ons gemakkelijk te maken bij de uitspraak - die te vereenvoudigen. Wij komen er licht toe toonlooze of weinig beklemde klinkers weg te laten; uit ‘correct’ vormden wij al sprekende gemakkelijk krek, uit ‘koleur’ vormden wij kleur, uit ‘belok’ (ohd. ‘biloh’) blok. Wij voegden gaarne een verbindingsklank tusschen twee onmiddellijk op elkaar volgende spraakklanken, wanneer die met verschillende organen worden uitgesproken, zooals b.v. de ‘t’ tusschen ‘s’ en ‘r’, in stroop voor ‘sroop’ (uit ‘siroop’), astrant voor ‘asrant’ (uit ‘assrant’, en dit uit ‘assurant’). Wij voegden een ‘d’ tusschen ‘n’ en ‘r’, tusschen ‘n’ en ‘l’, tusschen ‘r’ en ‘r’: ‘Henric’ werd Hendrik, ‘zinnelijk’ werd zindlijk, zindelijk; ook voor: durer, daler, diener, zwarer, kregen wij vormen met een ingevoegde ‘d’. Wanneer de verkleiningsuitgang ‘je’ voorafgegaan werd door een ‘m’ plaatsten wij er gaarne al sprekende een ‘p’ tusschen: bloempje, raampje, enz.

Wij lieten een deel van een woord afslijten: van ‘gemaat’ maakten wij maat (makker), van ‘ampul’ (mnl. ampulle, lat. ampulla) pul, van ‘despijt’ (ofr. despit; fr. dépit) spijt. In de uitspraak lastige medeklinkers wierpen wij uit: ‘kerkmis’ en ‘kerkspel’ werden kermis, kerspel, ‘koopmannij’ (winkel) werd koomenij. ‘Ambet’ (uit ‘ambacht’) werd ambt, ‘Franksch’ werd Fransch. Of wij maakten medeklinkers aan elkaar gelijk en zeiden: spillen en hellen, voor ‘spilden’ en ‘helden’; en horretje voor ‘hordetje’.

Behalve deze veranderingen is er nog een van groot gewicht en wijde strekking, nl. het verlies of in onbruik raken van buigingsuitgangen, de ‘deflectie’. Vergeleken met die uit een vroegeren tijd zijn onze verbuigingsvormen slechts weinig in aantal; in de meeste gevallen geven wij de betrekkingen, die vroeger door naamvallen werden uitgedrukt, thans door voorzetsels weer. Wij zeggen: de vruchten van den boom; vrees, eerbied voor; verlangen naar; herinnering aan; liefde tot of jegens; vertrouwen op, enz.

Ook in verschillende andere gevallen heeft het gebied van den 4den naamval zich uitgebreid ten koste van den 2den: een menigte werkwoorden, die in het mnl. den 2den naam-

[pagina 18]
[p. 18]

val regeerden, worden thans met den 4den verbonden; zoo b.v. de ww. vreezen, nalaten, vermijden, sparen, eindigen, belijden. loochenen, verzaken, missen, ontberen, vermoeden, vergeten, beginnen, smaken, genieten, gebruiken, misbruiken, gevoelen, afwachten, begeeren, verlangen, verzoeken, vragen enz. Ook bij verscheidene bijv. naamwoorden heeft zich dit proces voltrokken: kwijt, moede, zat, deelachtig, zeker, bewust, machtig, schuldig, indachtig, waard - zij regeeren thans alle in het gewone taalgebruik den 4den naamval.

Ook van den datief is de positie zwak geworden; wij gevoelen niet meer of er bij verschillende onpersoonlijke werkwoorden als: hongeren, dorsten, verwonderen, gruwen, lusten, dunken, een 3de of 4de naamval van den persoon staat.

Vergelijken wij onze tegenwoordige taal met een Oudgermaansche, dan valt het in vele gevallen moeilijk in het moderne woord den oorspronkelijken vorm te herkennen. Door den regel van het latere Germaansch, dat de klemtoon ligt op de eerste lettergreep - het oorspronkelijke Germaansch had tot na de klankverschuiving nog het vrije accent, dat o.a. ook eigen was aan het Sanskrit - hebben de uitgangen der woorden aan een groote afslijting en inkrimping blootgestaan; zoo zelfs dat in het tegenwoordige Nederlandsch een woord van slechts één lettergreep soms beantwoordt aan een oud van drie, vier of vijf lettergrepen.

 

Door deze veelsoortige vormveranderingen zijn ook herhaaldelijk de woorden van een en dezelfde familie van elkaar vervreemd: zij zijn ieder hun eigen weg gegaan, hebben hun eigen lotgevallen gehad, en herkennen elkaar na korteren of langeren tijd niet meer als verwanten: men kan dit noemen het verzwakken van den familieband in de taal. Niemand zal meer, tenzij hij zich met de studie der taal bezig houdt, bij ‘gerucht’ denken aan ‘roepen’, bij ‘schuld’ aan ‘zullen’ (dat eigenlijk ‘moeten, verplicht zijn’ beteekende, vgl. hd. ‘sollen’), bij ‘bruiloft’ (eigenlijk ‘het plechtig afhalen van de bruid’) aan ‘loopen’, bij ‘bekwaam’ (eigenlijk ‘wat een aangenamen indruk maakt’) aan ‘bekomen’, d.i. in het Mnl.: behagen, bevallen, of zelfs bij ‘sleutel’ (mnl. ook ‘slotel’) aan ‘sluiten’. Wij gevoelen niet meer de verwantschap die er bestaat tusschen ‘uitbundig’ (eig. ‘buiten aan een pak gebonden monster van een waar’, voortreffelijk, buitengewoon, bovenmatig; vgl. hd. ‘musterhaft’) en ‘binden’; ‘hand’ en ‘behendig’ (vgl. ndl. ‘bij de hand’), ‘nabuur’ en ‘boer’. En wie voelt nog den familieband bij: boete, beter en baten; bij: bewind, wenden en verwant; bij: lijf, leven en blijven; bij: twee, twist, twijfel en tusschen? Doch het sterkste bewijs hoe dit familieleven der taal kan afnemen en verzwakken is dit, dat twee woorden, die oorspronkelijk niets anders zijn dan wisselvormen en dus uit een zelfden grondvorm gesproten, niet alleen wat hun vorm betreft elkander niet meer herkennen, maar ook twee meer of minder sterk verschillende beteekenissen aannemen. Men noemde ze vroeger dubbelvormen of dubbelden, gevormd naar de Fransche benaming ‘doublets’, maar thans met den veel beteren Nederlandschen naam tweelingwoorden. Iedere taal heeft dergelijke dubbele stellen woorden, waarvan zij gebruik maakt om verschillende schakeeringen in de beteekenis uit te drukken. Wij onderscheiden hierbij drie gevallen: òf beide woorden zijn van Germaanschen oorsprong, òf een van beide, òf geen van beide.

Als voorbeelden van de eerste soort noemen wij vooreerst wisselvormen met verschillende klinkers, zooals Dietsch (‘middelnederlandsch’), diets (in de uitdrukking ‘iemand iets diets, d.i. “duidelijk” maken’) en Duitsch; schoot en scheut, dof en duf, aanrechten en aanrichten, verbreeden en verbreiden, stuwen en stouwen, boek (vgl. hd. buchstab, eig. ‘beukenstafje met rune’, en vervolgens ‘letterteeken’) en beuk; snoeven en snuiven, mest en mist, boer en buur.

In de tweede plaats noemen wij die tweelingswoorden, waarvan het eene een meer of minder samengetrokken, of toonlooze, of verkorte vorm van het andere is, zooals voorste en vorst, bastaard en basterd, teeder en teer, boedel en boel, ambacht en ambt, dienaar en diender, maagd en meid, wenkbrauw (mnl. ‘wimbrauwe’ uit ‘winstbrauwe’) en wimper, jonkvrouw, juffrouw, juffer en juf.

Of wel één woord is Nederlandsch en het andere is aan een vreemde taal ontleend, doch daarmede in oorsprong één, zooals versch en frisch (hd.), standen en stenden (hd.), hoofdman en hopman (hd.), heusch en hupsch (hd.), bolwerk en boulevard (fra.), wagen en waggon (eng.), maal en mail (eng.), wedde en gage (fra.) (vgl. ook eng. wedding en ndl. fra. engagement, verloving), enz.

Of beide zijn van vreemden oorsprong, zooals apotheek en bodéga, dubbelen en dobbelen (van ofr. ‘doble’, lat. ‘duplus’), persen en pressen, vrucht en fruit, (ad)vocaat en voogd, kadans en kans, citer en gitaar, provoost en proost, tulband en tulp, dollar en daalder. Niet overal is de schakeering even groot, doch er is altijd eenig verschil.

Een andere soort van tweelingwoorden ontstaat door verschil in klemtoon. Zoo bij werkwoorden, die met sommige voorvoegsels zijn

[pagina 19]
[p. 19]

samengesteld, als ‘door’ (dóórdringen en doordríngen), ‘om’ (òmgeven en omgéven), ‘onder’ (òndergaan en ondergáan), ‘over’ (óverloopen en overlóopen), ‘mis’ (mìsdoen en misdóen), ‘voor’ (vóorkomen en voorkómen); bij onvoltooide en voltooide deelwoorden, die door een ander accent tot bijvoeglijke naamwoorden worden gestempeld, als wàntrouwend en wantróuwend, òploopend en oplóopend, méegaand en meegáand, uítgelezen en uitgelézen, òpgeblazen en opgeblázen; samengestelde zelfstandige naamwoorden, als zóutevisch naast zoute vìsch. blìndeman naast blinde màn, enz.

 

Bij sommige tweelingwoorden bepaalt zich het onderscheid tot een verschil in kleur of in stijl; de eene vorm van een woord wordt b.v. uitsluitend gebezigd in den dichterlijken of verheven stijl, zoo b.v.: ure, vier, kieken, rieken, lekken, kleen, reen; de andere is de algemeen gebruikelijke of gewone vorm, ook die der omgangstaal, nl.: uur, vuur, kuiken, ruiken, likken, klein, rein. Zoo worden sommige woorden minder edel van opvatting, met minachting of geringschatting gebruikt, wanneer zij in plaats van hun oorspronkelijk geslacht in het onzijdig worden gebezigd; vergelijk b.v.: de soort met het soort, de idee en het idee, de oogenblik en het oogenblik, de mensch en het mensch, de figuur en het figuur (b.v. ‘een mal figuur maken’; ‘een malle figuur’ is hier ondenkbaar).

Bij andere woorden gaat met verschillend grammaticaal geslacht een verschil niet in kleur, maar in beteekenis gepaard; zooals: de hof en het hof, de school en het school, de patroon en het patroon, de Schrift en het schrift, de fortuin en het fortuin; en bij verscheidene woorden op -schap, -dom en -nis. Verder herinneren wij aan eenlettergrepige begripsnamen, die vrouwelijk gebruikt worden wanneer zij voorwerpsnamen zijn, b.v. val (in ‘muizenval’), gang (in een huis) trap (in ‘wenteltrap’), en aan sommige woorden, die als voorwerpsnaam mannelijk en als stofnaam vrouwelijk zijn, als: koek, visch, aal, zalm, turf, e.a. Bij andere wordt hetzelfde onderscheid in beteekenis uitgedrukt door het mannelijke en het onzijdige geslacht, zooals bij doek, draad en diamant.

 

Wijzigingen... zonder tal. En hoe goed weet de Taal deze verschillen, wanneer zij naast elkander bestaan, tot haar verfijning en verrijking aan te wenden!

 

Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal door Prof. Dr. J. Verdam.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • De geschiedenis der Nederlandsche taal in hoofdtrekken geschetst


auteurs

  • J. Verdam


taalkunde

  • Vormen (morfologie)