Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taal. Jaargang 16 (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taal. Jaargang 16
Afbeelding van Onze Taal. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taal. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 16

(1947)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

[Nummer 9]

Het Wilhelmus

 
Wilhelmus van Nassouwe
 
Ben ick van Duytschen bloet,
 
Den Vaderlant ghetrouwe
 
Blijf ick tot inden doot:
 
Een Prince van Oraengien
 
Ben ick vrij onverveert,
 
Den Coninck van Hispaengien
 
Heb ick altijt gheeert.
 
In Godes vrees te leven
 
Heb ick altijt betracht,
 
Daerom ben ick verdreven
 
Om Landt om Luyd ghebracht:
 
Maer Godt sal my regeren
 
Als een goet Instrument,
 
Dat ick sal wederkeeren
 
In mijnen Regiment.
 
Lijdt u mijn Ondersaten
 
Die oprecht zijn van aert,
 
Godt sal u niet verlaten,
 
Al zijt ghy nu beswaert:
 
Die vroom begheert te leven
 
Bidt Godt nacht ende dach,
 
Dat hy my cracht wil gheven
 
Dat ick u helpen mach.
 
Lijf en goet al te samen
 
Heb ick u niet verschoont,
 
Mijn Broeders hooch van Namen
 
Hebbent u oock vertoont:
 
Graef Adolff is ghebleven,
 
In Vrieslandt inden Slach,
 
Zijn Siel int eewich Leven
 
Verwacht den Jongsten dach.
 
Edel en Hooch gheboren
 
Van Keyserlicken Stam:
 
Een Vorst des Rijcks vercoren
 
Als een vroom Christen Man,
 
Voor Godes Woort ghepreesen,
 
Heb ick vrij onversaecht,
 
Als een Helt sonder vreesen
 
Mijn Edel bloet ghewaecht.
 
Mijn Schilt ende betrouwen
 
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
 
Op u soo wil ick bouwen
 
Verlaet my nemmermeer:
 
Dat ick doch vroom mach blijven
 
U dienaer taller stondt,
 
Die Tyranny verdrijven,
 
Die my mijn hert doorwondt.
 
Van al die my beswaren,
 
End mijn Vervolghers zijn,
 
Mijn Godt wilt doch bewaren
 
Den trouwen dienaer dijn:
 
Dat sy my niet verrasschen
 
In haren boosen moet,
 
Haer handen niet en wasschen
 
In mijn onschuldich bloet.
 
Als David moeste vluchten
 
Voor Saul den Tyran:
 
Soo heb ick moeten suchten
 
Met menich Edelman:
 
Maer Godt heeft hem verheven,
 
Verlost uut alder noot,
 
Een Coninckrijck ghegheven
 
In Israel seer groot.
 
Na tsuer sal ick ontfanghen
 
Van Godt mijn Heer dat soet,
 
Daer na so doet verlanghen
 
Mijn Vorstelick ghemoet,
 
Dat is dat ick mach sterven
 
Met eeren in dat Velt,
 
Een eewich Rijck verwerven
 
Als een ghetrouwe Helt.
 
Niet doet my meer erbarmen
 
In mijnen wederspoet,
 
Dan datmen siet verarmen
 
Des Conincks Landen goet,
 
Dat u de Spaengiaerts crencken
 
O Edel Neerlandt soet,
 
Als ick daer aen ghedencke
 
Mijn Edel hert dat bloet.
 
Als een Prins op gheseten
 
Met mijner Heyres cracht,
 
Vanden Tyran vermeten
 
Heb ick den Slach verwacht,
 
Die by Maestricht begraven
 
Bevreesde mijn ghewelt,
 
Mijn Ruyters sachmen draven
 
Seer moedich door dat Velt.
 
Soo het den wille des Heeren
 
Op die tijt had gheweest,
 
Had ick gheern willen keeren
 
Van u dit swaer tempeest:
 
Maer de Heer van hier boven
 
Die alle dinck regeert,
 
Diemen altijt moet loven
 
En heeftet niet begheert.
 
Seer Prinslick was ghedreven
 
Mijn Princelick ghemoet,
 
Stantvastich is ghebleven
 
Mijn hert in teghenspoet,
 
Den Heer heb ick ghebeden
 
Van mijnes herten gront,
 
Dat hy mijn saeck wil reden,
 
Mijn onschult doen bekant.
 
Oorlof mijn arme Schapen
 
Die zijt in grooten noot,
 
U Herder sal niet slapen
 
Al zijt ghy nu verstroyt:
 
Tot Godt wilt u begheven,
 
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
 
Als vrome Christen leven,
 
Tsal hier haest zijn ghedaen.
 
Voor Godt wil ick belijden
 
End zijner grooter Macht,
 
Dat ick tot gheenen tijden
 
Den Coninck heb veracht:
 
Dan dat ick Godt den Heere
 
Der hoochster Majesteyt,
 
Heb moeten obedieren,
 
Inder gherechticheyt.
[pagina 38]
[p. 38]

Het Wilhelmus, ons Wilhelmus, door allen gekend, maar door hoe weinigen begrepen.

 

Wat is het Wilhelmus: een lied waarin een zelfbewust, zegevierend volk zijn kracht uitzingt, een uitdaging toeslingert aan wie zijn overmacht zou durven betwisten? - Verre van dien; een lied van vertroosting en bemoediging voor een volk dat in de diepste ellende was gestort, waarvan velen, beroofd van have en goed, in den vreemde rondzwierven. Maar óók, naast een krachtig getuigenis van zijn geloof in den eeuwigen God, als wiens getrouwe dienaar hij zijn taak hoopte te volbrengen, een apologie, een verdediging, hèm in den mond gelegd, die zich door God geroepen gevoelde tot leidsman, tot redder uit den nood waarin zijn land verkeerde; een fier verweer tegen smaad en verdachtmaking waaraan hij was blootgesteld. Hij, Willem van Oranje, de Vorst die leven en bezit in dienst gesteld had van het hoogste goed, zijn God en zijn volk. Zijn volk? maar was hij dan niet de vreemdeling, die geenszins opkwam voor eigen volk, voor eigen land, maar slechts zijn voordeel zocht daar, waar hij het meende te kunnen vinden? Was dát het niet, wat zijn vijanden hem voorwierpen? Werd hem niet aangezegd zich te onthouden van inmenging in de zaken van een volk dat niet het zijne was, maar terug te keeren naar het land waar hij thuis behoorde? Was hij niet een lafhartige, die, slechts bedacht op lijfsbehoud, het volk dat hij beweerde lief te hebben, in de ure des gevaars in den steek had gelaten door de wijk te nemen naar Duitschland? Erger nog, was hij, Willem van Oranje, niet een rebel, een die zich schuldig gemaakt had aan het ergste dat een edelman kon begaan: tekortschieten in eerbied en trouw tegenover zijn leenheer? Had hij, de hooggeboren edelman, niet opzettelijk en welbewust gehandeld in strijd met de eeden van trouw, hulde en onderdanigheid die hij zoo menigmaal gedaan had?

Tegen deze beschuldigingen was het dat de dichter hem in krachtige woorden laat opkomen.

 

‘Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot inden doot.’ Ja, dat is al dadelijk een voor het moderne oor onbegrijpelijke verzekering; het vaderland, het Duytsche vaderland, getrouw? Wel, wij kunnen deze regels zoo lezen: Ik, Willem van Nassau, ben van Nederlandschen bloede; geboren Nederlander. Nederland is mijn vaderland en dat vaderland blijf ik trouw. ‘Duytsch’ of ‘Dietsch’, weten wij, werd menigmaal gebruikt in den zin van: tot het volk behoorend, inheemsch; hier dus: Nederlandsch. Wat wij nu Duitsch noemen heette toen veelal Hoochduytsch.

 

Maar stellig moeten wij de mogelijkheid open laten dat de dichter hier ‘Duytsch’ bezigt in den zin waarin wij dit woord thans verstaan. Oranje zelf gebruikte het als zoodanig; hij noemt zich ‘gebornen Teutschen’; en schrijft ook: ‘ni les Seigneurs qui sont du pays, ni moi quoiqu' Allemand,...’. ‘Van Duytschen bloed’ zou er dan den nadruk op leggen dat de Prins, zooal geen Nederlander, dan toch niet tot die vreemdelingen behoorde, de Walen, en die anderen van Romaansche afkomst, die de Vorst zoo overvloedig met hooge ambten had bekleed; een omstandigheid, die zooveel ergernis in het land had gewekt. Als wij deze lezing aanvaarden, dan dienen wij in het ‘vaderland’ niet die gevoelswaarde te leggen die wij er thans aan schenken; maar vaderland eenvoudig op te vatten als ‘land’, dit land.

 

‘Een Prince van Oraengien Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijd gheeert.’ Een lafaard, hij? Ik, Willem, een Prins uit het Huis van Oranje, telg uit het geslacht dat zoovele dapperen heeft voortgebracht; drager van dien edelen naam, die een ieder reeds dadelijk het denkbeeld bijbrengt van dapperheid? Vrij, d.w.z.: zeer, of: stellig onverveert; dat ben ik geweest en dat hoop ik met Gods hulp te blijven. En geenszins mag men mij beschuldigen van tekortschieten in eerbied jegens den Vorst, den Koning van Spanje; hem heb ik altijd gegeven wat den Koning toekomt. Zeker, niet onbeperkt was mijn gehoorzaamheid aan mijn wereldlijken Vorst; daarboven uit ging mijn onderdanigheid aan God; aan Hem, de hoochste Majesteyt, dien ik heb moeten obedieren, Inder gherechticheyt.

 

Het geheele Wilhelmus ademt een geest van vroomheid, geheel in overeenstemming met de geschriften die van den Prins zelf uitgingen. ‘In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven Om Landt om Luyd ghebracht’. Verdreven ben ik, en beroofd van al wat ik het mijne noemde, omdat ik er naar gestreefd heb te leven overeenkomstig Gods gebod. ‘Maer Godt sal my regeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment.’ Ik zal niet mijn geheele leven in ballingschap moeten doorbrengen; ik blijf mijn vertrouwen stellen op Hem, die mij zal besturen als een goed werktuig en mij, op Zijn tijd, zal terugvoeren naar mijn land, mijn regiment, d.w.z. mijn regeering. Helpt gij, mijn volk, mij door Uwe gebeden; ‘Bidt Godt nacht ende dach, Dat hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach.’

 

‘Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken Stam: Een Vorst des Rijcks vercoren...’. De dichter laat niet na de hooge afkomst van den Prins in het licht te stellen; Prince van Oraengien, Grave van Nassou, ja, van Keyserlicken Stam. Graaf Adolf van Nassau werd namelijk na

[pagina 39]
[p. 39]

den dood van Rudolf van Habsburg in Mei 1292 door de Duitsche vorsten tot keizer gekozen. Deze Adolf sneuvelde daarop in den strijd die Albrecht van Oostenrijk, Rudolfs zoon, tegen hem aanbond. Wanneer Philips zich dus zou beklagen dat deze Nassau de wapenen tegen hem had opgevat, dan mocht hij bedenken dat zijn, Philips', voorvader hetzelfde gedaan had tegenover des Prinsen voorouder.

 

‘Als een Prins op gheseten Met mijner Heyres cracht, Vanden Tyran vermeten Heb ick den Slach verwacht, Die by Maestricht begraven Bevreesde mijn ghewelt, Mijn Ruyters sachmen draven Seer moedich door dat Velt.’ Hier wordt een gebeurtenis geschetst, die ons eenig inzicht geeft in den tijd waarin het gedicht ontstaan is; er is hier namelijk sprake van een krijgsbedrijf dat zich in 1568 afspeelde. Alva had zich ‘by Maestricht begraven’, ingegraven, verschanst, en de Prins, ‘op gheseten’, d.i. te paard, aan het hoofd van zijn troepen, zooals dat een vorst past, trachtte zijn tegenstander, den vermeten, aanmatigenden, laatdunkenden tiran, tot een gevecht te dwingen. Maar te vergeefs; Alva was er niet toe te bewegen zijn veilige stelling te verlaten. Wij mogen aannemen dat dit niet was uit vrees voor de vijandelijke macht maar uit wijs overleg. Alva wist heel goed dat het den Prins groote moeite had gekost de middelen te vinden tot het aanwerven van de noodige troepen en rekende er op dat wanneer hij, Alva, zich maar rustig hield, de tijd voor hem zou werken en het vijandelijke leger van zelf zou ontbonden worden wanneer het geld ten einde zou zijn gekomen. Zoo geschiedde het dan ook en de geheele onderneming liep op een débacle uit. Maar zoo de vijand zijn hoop gevestigd had op ontmoediging van den aanvaller na zulk een tegenslag, dan had hij zich wel zeer sterk verrekend. Geslagen, zeker; tot de vlucht gedwongen, ziek, bedreigd van alle zijden - maar niet ontmoedigd, niet wanhopig, maar standvastig in zijn vertrouwen op God. ‘Seer Prinslick was ghedreven Mijn Princelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat hy mijn saeck wil reden, Mijn onschult doen bekant.’ Niet hij, Oranje, zelf zal de redding kunnen brengen, vol deemoed erkent hij dat; maar God, Dien hij gebeden heeft ‘sijn saeck te reden’, zijn pleit te bezorgen, Die zal uitkomst geven.

 

En dan neemt hij afscheid van zijn hoorders met nog een laatste opwekking tot gehoorzaamheid aan Gods wil; en de vertroosting: ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’.

 

LEENDERTZ. Het Wilhelmus van Nassouwe.
DREWES. Wilhelmus van Nassouwe.

Het ‘lees’teeken

Men vraagt ons menigmaal iets te zeggen over het gebruik van het leesteeken, en dan bedoelt men meestal de komma. Er heerscht ten aanzien daarvan verschil van meening; sommigen - ouderen - willen vasthouden aan de regels die zij in hun jonge jaren leerden, anderen daarentegen zouden het h.i. wel wat overdadige gebruik van de komma eenigszins willen beperken. Het jonge geslacht schijnt anti-komma te zijn; zoo zij het gebruik er van niet geheel verwerpen, dan toch willen zij de komma alleen dáár plaatsen waar anders de zin onleesbaar zou zijn, althans tot misvatting zou kunnen leiden. Als men bij het spreken geen pauze maakt, dan hoeft er bij het schrijven ook geen komma te staan, zoo oordeelen zij. Je kunt aan den toon hooren of de spreker een tusschenzin bedoelt als inlassching ofwel dat hij gewoon doorspreekt; in het laatste geval zou het onzin zijn zoo'n tusschenzin in komma's te vatten. Als ‘de man die het gedaan heeft’ niets anders wil uitdrukken dan ‘de dader’, dan hebben wij geen komma's noodig; eerst als de spreker zijn stem laat dalen, zijn toonaard verandert, als het ware even een apartje met ons heeft, ons ‘tusschen haakjes’ toefluistert dat de vent het inderdaad gedaan had, dan plaatsen wij zoo'n ‘tusschenzin’, zoo'n ‘inlassching’ tusschen komma's.

 

Een beetje netelige kwestie, dunkt ons; je kunt er lang over praten, en dan loop je de kans ten slotte nog verder van elkaar te komen dan je aanvankelijk waart. ‘De hem uit dit huwelijk geboren kinderen zijn jong gestorven’; komma na ‘de’ en ‘geboren’? Neen? ‘De kinderen hem uit dit huwelijk geboren enz.’; komma's? ‘De kinderen die hem uit dit huwelijk geboren werden zijn enz.’ Hoe zegt men zoo'n zin; met een rust na het woord kinderen? Neen? Dan na ‘werden’; daar dan een rust, of spreekt men vlot door?

Wij maakten in dezen geest eens een opmerking tegenover een hoogleeraar van wien wij wisten dat hij ons werk vriendelijk gezind was; geen lid van onzen ‘Raad’, maar toch vol belangstelling in ons pogen. En dit is wat deze ons toen schreef:

‘U vraagt mijn meening aangaande een “netelige kwestie”: de verdeeling van den geschreven zin door middel van leesteekens. Dat bij de “opteekening” van den gesproken zin de uitspraak niet alleen beslist, bewijst de afscheiding van de afzonderlijke woorden, ook wanneer deze zonder onderbreking gesproken worden. Hiermede staat in verband, dat ik het nog steeds verkeerd vind, de “leesteekens” alleen te beschouwen als toonen rustteekens: een beroep op den naam leesteeken doet m.i. weinig ter zake. Verliest men hun syntactische functie uit het oog en tevens de waarde van de traditie, dan maakt men het hek open voor veel verwarring en voor veel onduidelijkheid.

[pagina 40]
[p. 40]

Bij een proefneming jaren terug kreeg ik volgens het principe komma = toon- en rustteeken in allerlei zinnen die ik de leerlingen liet interpungeeren, een komma na het onderwerp, zooals bijv. ook wel in het 16E. Engelsch aangetroffen wordt. Een definitief antwoord op Uw vraag geef ik U echter liever nog niet. Ik beloof U, dat ik binnen niet al te langen tijd op de moeilijkheid terug zal komen. De tijd ontbreekt mij om er voorloopig nader op in te gaan. Vermoedelijk zult U tegen het einde van de zomervacantie wel meer van mij hooren.

Wel kan ik U naar aanleiding van de Gids v.h. Handelsblad, p. 6 reeds nu mededeelen, dat het onjuist is te bepalen: Wij zetten voor elk betrekk. vnw. een komma. Dit is strijdig met r. 5 en 6 van het stukje en zou tot gevolg hebben, dat we zinnen met een zeer uiteenloopende beteekenis, die ook zeer verschillend worden gesproken op dezelfde wijze moeten interpungeeren.

Soepelheid inzake het gebruik der leesteekens is zeer gewenscht, maar dit mag geen aanleiding geven tot het stellen van nietszeggende regels zooals men gewoonlijk aantreft. Zulk een regel is ook: Zet geen komma's op plaatsen, waar ze niet hooren (r. 5/6). Op syntactische gronden houd ik een komma aan het einde van een door den hoofdzin ingesloten bijzin voor noodzakelijk in onze taal: De kinderen die hem uit dit huwelijk geboren werden, zijn jong gestorven.’

 

Wij hebben nu allen den tijd onze gedachten in dezen eens te ordenen, en als dan straks de ons toegezegde beschouwing komt, dan kunnen wij zien hoe ver onze opvattingen daarvan afwijken en welke wijzigingen wij daarin willen aanbrengen.

Intusschen: den vriendelijken mentor onze dank.

Steeds de verbuigings-e

Men vraagt ons: Wat is juist: De Koninklijk Zweedsche regeering, of: De Koninklijke Zweedsche regeering.

Merkwaardig deze neiging om de verbuigings-e weg te laten; het antwoord op de vraag is eenvoudig, maar niet zoo eenvoudig lijkt het ons vast te stellen wat wel deze neiging bij ons heeft doen ontstaan.

De kwestie zelf is niet erg ingewikkeld: ‘Koninklijk’ is hier bepaling bij ‘regeering’, net precies als ‘Zweedsch’ dat is; een adjectief dus, dat verbuiging eischt. De Koninklijke Nederlandsche Marine. De Koninklijke Zweedsche regeering, Kungliga Svenska Regeringen.

Iets anders is het met uitdrukkingen als Nederlandsch-Indische Handelsbank, Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij; daarbij is ‘Nederlandsch’ bepaling bij ‘Indisch’ en door een koppelstreepje daarmede verbonden. Iets dergelijks vinden wij bij: Fransch-Duitsche oorlog, guerre franco-allemande, of alliance franco-russe. Ook in het Duitsch: Kaiserlich-Königliche Armee, een samengesteld adjectief, afgeleid van de vorming Keizer-Koning.

Deze vormingen hebben niets te doen met ons voorbeeld; Nederlandsch-Amerikaansche Kamer van koophandel, Nederlandsch-Belgische Handel-Maatschappij, maar: Nederlandsche Chemische Vereeniging, Nederlandsche Christelijke Bouwarbeidersbond.

‘Staande’ uitdrukkingen

Men vraagt ons of men ‘Aan den Weledelen Heer’ tot de ‘staande’ uitdrukkingen mag rekenen.

Het is wat moeilijk in dezen een grens te trekken; er is zooveel verschil, naar persoonlijke aanleg en smaak, naar, literaire en artistieke vorming, naar levenskring, beroep, ambt; naar godsdienst, naar streek. Hoort goeden dag, goeden nacht, goeden avond, goeden morgen (let wel: niet ‘goeden ochtend’!), goeden middag er bij? Wij zouden zeggen van wel; wij hooren zeggen: goejen dag, goeien avond, ook daar waar in het gemeenzame gesprek de verbuigings-n verwaarloosd wordt.

Wij gebruiken tal van aan de Bijbeltaal ontleende uitdrukkingen; die zullen wij stellig wel onder de staande mogen rekenen. Veel psalmen en geestelijke gezangen zijn onder de orthodoxe Protestanten gemeengoed geworden; daar zijn de buigings-n's heel talrijk. En dan de spreekwoorden!

Ja, dat zal een heele verzameling worden, die staande uitdrukkingen; en menigeen zal er de vaste, oude formules van adresseering van brieven bij willen rekenen.

Averechtsche reclame

Een eerste Luitenant der Infanterie schrijft: ‘U weet niet half, hoe ontzagwekkend... (een bepaalde soort pepermunt) smaakt op een uitgeputte patrouille door Zuid-Borneo's moerassige wildernissen’. Geen reclame bepaald voor die pepermunt; en onze eerste luitenant wekt ook geen ontzag voor de wijze waarop hij de taal hanteert.

Afvlakken

Dezelfde krant: ‘Het agentschap U.P. vlakt haar (sic!) eerste, wel zeer alarmerende berichten ...af’.

Inrichten

‘En daarop mogen wij dezer dagen onze gedragslijn inrichten’. Allan en Pander krijgen steeds meer te doen!

Ke.

‘Echte belse!’

Vader moet naar de bank om geld te halen, en kleine Jan mag mee. ‘Even wachten Jan, ik moet nog even naar boven om de chèque.’ - ‘Wat Vader, moeten ze daar shag voor hebben?’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken