Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze Taal. Jaargang 55 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze Taal. Jaargang 55
Afbeelding van Onze Taal. Jaargang 55Toon afbeelding van titelpagina van Onze Taal. Jaargang 55

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze Taal. Jaargang 55

(1986)– [tijdschrift] Onze Taal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

Hoor en wederhoor

Taal van journalisten

A.J. Schoonhoven - Hengelo

Ongeveer vijftig jaar geleden werd ons, prille beginners, door de onderwijzers van het lager onderwijs gewezen op het grote nut van het lezen van dagbladen. Daaruit, en daarmee, leerde je de Nederlandse taal op de juiste manier hanteren. Dus spanden we ons in om de berichten uit binnenen buitenland door te lezen, en zelfs te begrijpen.

 

Ik geloof nog steeds, dat ons Nederlands mede hierdoor gevormd werd. Maar nu, heden... in weerwil van het stukje ‘Mien uit Oerle’, van J. Welling uit Best, Onze Taal jan. 1986, pag. 19, waag ik te betwijfelen of het Nederlands van ‘de’ journalist wel zoveel beter is dan dat van de gemiddelde Nederlander.

 

Naar aanleiding van een stukje in een in onze regio verschijnend dagblad, waarin herhaaldelijk sprake was van een gepleegde mijneed (jawel, ij!), had ik een telefonisch gesprek met de hoofdredacteur. Hij zei, samengevat, dat hij dit, en ook de enorm vele stijlfouten, baarlijke nonsens en volledig onjuiste weergave van gesprekken zeer betreurde, maar dat ik als lezer, evenzeer als hij als hoofdredacteur, maar moest ‘leren leven’ met dit verschijnsel: men kent geen Nederlands! Waar is, en wat is, de oorzaak? Gegeven: de gediplomeerde van de Pedagogische Academie kent geen Nederlands (en geen wiskunde, maar dat is een ander hoofdstuk), dus de basis van taalkennis wordt door een niet-kenner gelegd; de HAVO- of VWO-gediplomeerde heeft wat boeken moeten doornemen, maar kent ze niet. Wanneer, waar en van wie moet de leerling nu Nederlands leren?

Heer Welling, Truus uit Zijtaart is geen neerlandica, maar echt, de meerderheid der journalisten kampt ook met moeilijkheden. Het is heel erg dat die meerderheid dat in alle toonaarden ontkent!

Naschrift

Jules Welling

Allereerst gevleid, maar allengs met verbazing heb ik de reactie van A.J. Schoonhoven uit Hengelo op mijn stukje ‘Mien uit Oerle’ gelezen. Ik wil niet op de redactie van zijn brief ingaan - op de versie die nog niet gecorrigeerd is door Onze Taal valt ook wel het een en ander aan te merken - maar een poging wagen zijn vraag te beantwoorden.

 

De eerste taak van een journalist is het vergaren van nieuws. Hij heeft een voorlichtende taak. Redelijkerwijs mag men verwachten, dat de journalist zijn bevindingen ook in goed Nederlands op papier kan zetten. Dat zal hij ook altijd nastreven.

Maar een journalist hoeft geen literator te zijn. Hij beschikt niet over een ongelimiteerde tijdsspanne. Integendeel, hij werkt meestal onder druk van een zogenaamde ‘deadline’, het tijdstip waarop zijn stuk ‘af’ moet zijn. Die druk werkt slordigheden in de hand. Daarmee zijn die slordigheden niet goed gepraat, maar wel begrijpelijk gemaakt, althans enigszins.

 

De briefschrijver plaatst de journalist op een voetstuk waarop deze niet thuishoort. De oprechte journalist probeert zijn vak zo goed mogelijk te beoefenen. Het geeft - mijn inziens - geen pas hem een spellingfout aan te wrijven. Waar gehakt wordt vallen spaanders, ook in de journalistiek. Ik ben zelf ruim zestien jaar journalist. Vroeger zat er tussen de redactie en de zetterij nog een correctieafdeling, die veel fouten uit onze stukjes plukte. De nieuwe technieken hebben die afdeling gedecimeerd. We tikken onze artikelen nu rechtstreeks in via het beeldschermpje en onze fouten gaan ook zo de computer in.

Ik wil collega's die slecht Nederlands schrijven niet verdedigen, maar ik heb bezwaar tegen het zwart maken van onze hele groep. Zeker, we maken fouten, maar komt dat niet in ieder beroep voor?

Ooit weer terug

Hans Kielich - vertaler, Hengelo

De heer Robert-Henk Zuidinga gaat in Onze Taal van november 1985 op bladzijde 149 weliswaar niet mals te keer tegen een zogenaamd on-woord, maar met zijn eigen woordkeuze neemt hij het kennelijk niet zo nauw. Hij beweert met het oog op de mode dat alles ooit weer terugkomt.

 

Ziedaar een typisch staaltje van het aanstellerige, dikdoenerige, opdringerige taalgebruik, dat vandaag de dag schering en inslag is. Iets is immers niet langer gewoon mogelijk, maar een haalbare kaart. Men begint niet meer, maar gaat van start. Niets vindt meer weldra plaats, maar binnen de kortste keren. Men heeft het zelfs over een gigantische hoeveelheid mensen, als men velen bedoelt. Vroeger zei men dat er iets zou gebeuren, nu verklaart men dat het er zit aan te komen. Wanneer iets breekbaar is, beweert men dat het ooit wel eens een keer in de vernieling zal kunnen gaan. Als er wat ontbreekt, verkondigt men dat er een afwezigheid van is. Een resultaat is haast altijd een eindresultaat of een uiteindelijk resultaat. Men leest aanwijzingen niet meer vóór het gebruik, maar vóór het gebruik éérst. Een auto heeft geen vorm meer, maar een vormgeving. Het gaat haast nooit meer om een doel, maar om een doelstelling, niet om een taak, maar om een taakstelling, zoals wij het telkens weer moeten hebben van de besluitvorming en nauwelijks nog van het besluit, ook veel liever van de toekomstperspectieven dan van de perspectieven.

 

De heer Zuidinga bedoelde zeker geen herhaaldelijk terugkomen van alles in de mode. Dat hij volkomen overbodig ooit schreef (nòg aanstelleriger zou ooit eens een keer zijn geweest) - ach, dat zal ik maar een vergeeflijke modegril noemen. Wat niet wegneemt dat hij wèl heel normaal kon beweren dat alles terugkomt...

[pagina 63]
[p. 63]

Naschrift

Robert-Henk Zuidinga

H. Kielich slaat in zijn reactie driemaal de plank mis; dat is rijkelijk veel voor een stukje van die lengte.

Voor zijn veroordeling van formuleringen als vandaag de dag en van start gaan, beroept hij zich op de ongeschreven wet dat de taalgebruiker zich zo karig mogelijk dient uit te drukken. Niet alleen ongeschreven, die wet, maar ook niet bestaand. Wel ken ik het advies de ‘boodschap’ zó te formuleren dat het beoogde doel (overtuigen, vermaken, aandacht afleiden, luisteraar misleiden) zo goed of zo snel mogelijk bereikt wordt. Het hoort juist tot de aardigste kanten van taal dat dezelfde boodschap op tal van manieren verwoord kan worden. Wat Kielich bepleit is taalkaalslag. George Orwell heeft in 1984 newspeak geïntroduceerd. Dat moet Kielich nog maar eens lezen.

 

Ter staving van zijn kritiek, gooit Kielich een aantal voorbeelden op een hoop, waarvan alleen de eerste paar verband houden met mijn ‘fout’. De overige zijn van een heel andere aard; dat zijn namelijk voorbeelden van woord- of taalinflatie. Het kenmerk daarvan is dat voor dezelfde taaluiting (doel, schatten, in het algemeen) meer taal (doelstelling, inschatten, in zijn algemeenheid) gebruikt wordt. De oorspronkelijke woorden hebben aan zwaarte ingeboet. (Voor de volledigheid: woorden als doelstelling, taakstelling, besluitvorming hebben een eigen betekenis; er is geen bezwaar tegen die woorden, slechts tegen het gebruik van die woorden in een betekenis die ze niet hebben.) Over woordinflatie schreven Andries J. Baart en ik in Onze Taal, december 1982. Dat moet Kielich nog maar weer eens lezen.

 

Dat een ander moeilijk kan bepalen wat ik zeker, of zeker niet, bedoelde, blijkt hier wel pijnlijk duidelijk. Natuurlijk bedoelde ik wèl dat modeverschijnselen herhaaldelijk terugkomen, vooral in de mode. Als Kielich nog een grootmoeder heeft, moet hij het haar maar eens vragen. Zelden heb ik mijn gedachten nauwkeuriger onder woorden gebracht dan in het onderhavige stukje, in de formulering dat alles ooit weer terugkomt. Kielich heeft het stukje niet begrepen. Dat moet hij nog maar weer eens een keertje lezen.

Omstreden onderwerp

I. Suasso-van Hagen lerares Nederlands, Den Haag

In Onze Taal van januari bespreken de auteurs van ParlemenTaal op blz. 7 onder het opschrift ‘Een opmerkelijk debatje’ de zin ‘overwegende, dat mede daardoor de aangifte en de juridische drempel voor het slachtoffer een psychologische drempel kunnen zijn’, die voorkwam in een door een kamerlid ingediende motie. Volgens de voorzitter moest ‘kunnen’ ‘kan’ zijn, omdat ‘een psychologische drempel’ enkelvoud is.

Hoewel mijn voorkeur uitgaat naar de opvatting van het kamerlid, is die van de voorzitter een nadere beschouwing waard. Hij gaat er kennelijk van uit dat ‘een psychologische drempel’ het onderwerp van de zin is en het tweeledige ‘de aangifte en de juridische drempel’ naamwoordelijk deel van het gezegde.

 

Enige decennia geleden is er in de taalkunde nogal wat discussie geweest juist over dat naamwoordelijk gezegde. Wat is bijvoorbeeld het onderwerp in de zin ‘zijn zuster is de bekendste schilderes van de stad’? Op grond van de woordvolgorde zegt de taalgebruiker intuïtief: ‘zijn zuster’; meestal staat het onderwerp namelijk op de eerste zinsplaats. Als we de zin omdraaien: ‘de bekendste schilderes van de stad is zijn zuster’ zien we echter dat ook de opvatting dat ‘de bekendste schilderes van de stad’ het onderwerp is, erkenning verdient.

 

Dergelijke problemen doen zich alleen voor in zinnen waarbij onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde identiek - en dus verwisselbaar - zijn, en niet in een zin als ‘zijn zuster is bekend’, waarbij het naamwoordelijk deel ‘bekend’ een eigenschap van het onderwerp ‘zijn zuster’ inhoudt.

In de door het kamerlid uitgesproken zin hebben we eveneens te maken met een zekere gelijkheid van de twee zinsdelen. Toch is het moeilijk om ze van plaats te doen wisselen: ‘een psychologische drempel voor het slachtoffer kan de aangifte en de juridische drempel zijn’ is onjuist. Immers, ‘de aangifte’ en ‘de juridische drempel’ vormen te zamen ‘een psychologische drempel’ voor het slachtoffer, en niet andersom. Het onderwerp van de zin is dus ‘de aangifte en de juridische drempel’ en het meervoud ‘kunnen’ is derhalve terecht gebruikt.

 

De geachte afgevaardigde zou zijn gelijk al eerder hebben kunnen krijgen als hij in plaats van het koppelwerkwoord zijn het zelfstandig werkwoord vormen had gekozen: ‘een psychologische drempel’ zou dan heel duidelijk lijdend voorwerp zijn geworden!

Naschrift

L.J.M. Rutten

Mevrouw Suasso-van Hagen vindt de opvatting van de voorzitter een nadere beschouwing waard, er kennelijk van uit gaande, dat deze uit de voeten kan met het grammaticale hogeschoolwerk van congruentie tussen persoonsvorm en naamwoordelijk deel. Ik waag dit zeer sterk te betwijfelen. De voorzitter pretendeert een taalkundige uitleg te geven, en het kamerlid trapt erin. Zo simpel is het. Ter voorkoming van misverstand wijs ik erop, dat de hier in het geding zijnde voorzitter niet de voorzitter van de Tweede Kamer is, maar een kamerlid, dat een uitgebreide commissievergadering - derhalve geen plenaire vergadering - voorzit.

 

Grammaticaal gezien, heeft mevrouw Suasso gelijk, als zij zich niet zonder slag of stoot wenst neer te leggen bij ‘kunnen’. Haar voorbeeldzin toont aan, dat het soms moeilijk uit te maken is, wat onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde is. Toch meen ik, dat iemand met een geoefend oog in één oogopslag - en zonder er te veel achter te zoeken - kan zien, dat van een zekere gelijkheid van de twee zinsdelen niet kan worden gesproken en er dus sprake is van normale congruentie. Het onderwerp staat mijns inziens niet ter dis-

[pagina 64]
[p. 64]

cussie, ook al vanwege de prioriteit die aan de eerste zinsplaats moet worden toegekend. Ik besef, dat wanneer sprake is van een zekere gelijkheid van twee zinsdelen, context en accenten van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.

 

Er valt overigens nog iets anders op de bedoelde zin aan te merken. Het tweede deel van het onderwerp vertoont geen loepzuivere overeenkomst met het naamwoordelijk deel. Kan een juridische drempel wel een psychologische drempel zijn? Vervanging van het woord ‘drempel’ door bijvoorbeeld ‘rompslomp’ zou de opbouw fraaier hebben gemaakt.

 

Overigens, mevrouw: uw zuster is de bekendste schilderes van de stad; ‘Den Haag vandaag’ zijn mijn bovenburen. Beiden kunnen wij tot St. Juttemis naar het onderwerp blijven zoeken!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jules Welling

  • Robert-Henk Zuidinga

  • Hans Kielich

  • L.J.M. Rutten