Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tabu. Jaargang 9 (1978-1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tabu. Jaargang 9
Afbeelding van Tabu. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Tabu. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tabu. Jaargang 9

(1978-1979)– [tijdschrift] Tabu–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Nummer 1]

Sequenties in gesprekken

0. Inleiding

Dit artikeltje is een uitvloeisel van een werkcollegeGa naar eind1. dat gedurende het tweede semester van 1977-'78 zich bezig heeft gehouden met de bestudering van sequenties van taalhandelingen in verschillende gesprekssituaties. Al zijn de resultaten niet verbluffend, we meenden toch enige aandacht te mogen vragen voor een terrein van de taalwetenschap dat zich in een steeds groeiende belangstelling mag verheugen.

Aan de orde komt eerst het kader waarbinnen sequenties kunnen worden beschreven en daarna bespreken we enkele sequenties en interaktieschema's op basis van empirisch gespreksmateriaal.

1. Sequentieanalyse

Voor een beschrijving van taalgebruik in de interaktie, is de taalhandelingstheorie het meest geëigende kader. Niet alleen zijn taalhandelingen functieaanduidend voor taaluitingen, het handelingskarakter van een uiting biedt ook een goed uitgangspunt voor de beschrijving en verklaring van een vervolg. Tot de voorwaarden waaronder uitingen als bepaalde taalhandelingen kunnen worden begrepen, behoren immers behalve bepaalde uitingselementen (modus, performatieven, partikels etc.) en een bepaalde propositionele inhoud ook contextgegevens; en die relevante contextgegevens kunnen in voorafgaande uitingen besloten liggen.

Zo wordt een uiting als

(1) Ik was nog maar 21.

alleen dan als een verontschuldiging begrepen, als er een uiting aan voorafgaat die als een verwijt of een beschuldiging kan worden geïnterpreteerd, of als er een situatie aanwezig is waaruit een verwijt of een beschuldiging zou kunnen voortvloeien. Het contextelement dat essentieel is voor de beschuldiging of het verwijt, n.l. dat de spreker de voorafgaande handeling van de hoorder negatief waardeert, is dus eer noodzakelijke voorwaarde voor de daarop volgende verontschuldiging.

Ten aanzien van de vraag-antwoord-opeenvolging is het nauwelijks nodig op te merken dat een vraag een noodzakelijke voorwaarde is voor een antwoord. Duidelijker dan ten aanzien van de beschuldiging-verontschuldiging-sequentie is hier echter, dat het vervolg ook door de eerste handeling bepaald wordt.

Natuurlijk kan de hoorder - als we tenminste even afzien van een specifieke communicatieve context - te kennen geven dat hij de vraag niet begrijpt of afwijst, en daarom vragen om toelichting, resp. de veronderstellingen problematiseren; maar dat zijn vervolgen die na bijna alle taalhandelingen mogelijk zijn. De beantwoording is echter de handeling die de spreker met zijn vraaghandeling beoogde uit te lokken, en dat is iets wat tot de kennis van iedere taalgebruiker boven de 4 behoortGa naar eind2..

[pagina 2]
[p. 2]

Ook een beschuldiging leidt tot een min of meer voorspelbaar vervolg: de weerlegging dan wel de bekentenis (en een eventueel daaruit voortvloeiende verontschuldiging).Ga naar eind3. Je zou kunnen zeggen, dat de spreker op één van die twee vervolgen zit te wachten, als we de niet-specifieke vervolgen weer even buiten beschouwing mogen laten.

Dergelijke vaste, voorspelbare sequenties zijn echter beperkt in aantal. Je vindt ze vooral in geritualiseerd taalgebruik, waartoe ook openingen en afsluitingen van gesprekken te rekenen zijn.Ga naar eind4. Maar dat betekent niet dat de vervolgkeuze verder geheel vrij is. In het geval de contextcondities die voor een bepaalde taalhandeling gelden, in strijd zijn met wat door een voorafgaande handeling in de interactie aan voorwaarden is ingebracht, zal de opeenvolging geblokkeerd worden. Een voorbeeld daarvan zou kunnen zijn een waarschuwing en een belofte die op hetzelfde toekomstige handelen betrekking hebben:

De eerste spreker brengt met z'n waarschuwing een negatieve waardering in t.a.v. het toekomstig handelen. De tweede spreker dient er met z'n belofte echter vanuit te gaan dat z'n gesprekspartner dat toekomstig handelen positief waardeert. Deze paradoxale situatie verklaart, dat in (2) de uiting van B dan ook niet als een belofte, maar als een dreiging zal worden begrepen, ondanks de aanwezigheid van het performatieve werkwoord beloven:

(2) A: Ik waarschuw je, niet naar die bijeenkomst te gaan.
  B: Ik beloof je dat ik er heen zal gaan.

Het meest voorkomend - en voor de interactie wellicht ook het meest belangwekkend - zijn de restricties die sociale factoren in de communicatieve context met zich mee brengen voor de opeenvolging. Zo kan een bepaalde machtsverhouding tussen de agonisten ertoe leiden, dat een verzoek niet kan worden afgewezen, terwijl - los van een specifieke communicatieve context - een sequentie verzoek-afwijzing van het verzoek als volstrekt ongemarkeerd zou worden beschouwd. Anderzijds leiden sommige communicatieve contexten ook tot een heel specifiek interactiepatroon. Een goed voorbeeld daarvan vind je in een rechtszittingGa naar eind5.. Al is het niet zo dat iedere taalhandeling daar is voorgeschreven, toch zijn een aantal taalhandelingen wel noodzakelijk, en zelfs in een bepaalde volgorde: i.c. de aanklacht, de verdediging en het oordeel.

 

In het onderzoekje in het werkcollege is met name getracht na te gaan welke opeenvolgingen voor welke gesprekssituaties kenmerkend zijn, en in hoeverre deze door de rollen die de agonisten in de interactie vervullen, zijn bepaald. Daarnaast is aandacht besteed aan sequenties die onafhankelijk van dergelijke communicatieve contexten voorkomen, en op basis van algemene communicatieve principes verklaard moeten worden.

[pagina 3]
[p. 3]

We hebben daartoe enerzijds gesprekken verzameld en getransscribeerd die afkomstig waren uit enkele specifieke maatschappelijke instituties als een winkel en een artspraktijkGa naar eind6., en anderzijds gesprekken die een informeel karakter droegen, omdat ze gevoerd werden in cafés en gespreksgroepen tussen mensen die elkaar goed kenden.

In de volgende paragrafen zullen enkele resultaten uit dit onderzoekje worden besproken: eerst zal een sequentie worden besproken die onafhankelijk van een bepaalde sociale situatie voorkomt, en daarna zullen enkele door de sociale situatie gerestringeerde sequenties en interactieschema's aan de orde komen.

2. Twee vragen en het antwoord

In gesprekken treedt vaak het volgende verschijnsel op: een agonist stelt twee vragen na elkaar, meestal een W-vraag (wie, wat, waar, hoe) met aansluitend een vraag die suggesties bevat voor de beantwoording van de eerste vraag. In alle volgende voorbeelden gaat het hierbij om een vraag om bevestiging, een zgn. R-vraag.Ga naar eind7.

(3) (vraag) A: Waar ga je heen? (W-vraag) Naar huis? (R-vraag)
  (antwoord 1): Ja.
  (antwoord 2): Nee... naar school.

Soms beantwoordt de conagonist slechts één vraag (antwoord 1), soms beantwoordt hij beide vragen (antwoord 2). Aan dit verschijnsel lijkt het algemene communicatieprincipe ten grondslag te liggen: ‘Doe alles om jezelf begrijpelijk te maken, maar doe niets overbodigs’.Ga naar eind8.

Immers in sommige gevallen lijkt het voldoende om één vraag te beantwoorden (doe niets overbodigs), in andere gevallen lijkt het noodzakelijk beide vragen, in een bepaalde volgorde, te beantwoorden (doe alles om jezelf begrijpelijk te maken).

 

Aan de hand van de gevonden voorbeelden zullen we proberen duidelijk te maken welke regelmatigheid er bij de beantwoording te ontdekken valt.

(4) P(1a): Nee ik wou jou wat vragen ook over die studie want ik weet nou nog niet wat voor een studie as dat jij doet.
  (1b): Nederlands doe je hè?
  K(2): Ik doe Nederlands.

De suggestie van de tweede vraag is juist en daarom lijkt het voldoende slechts expliciet antwoord te geven op de eerste vraag, aangezien daarmee impliciet antwoord is gegeven op de tweede vraag. Dat het antwoord ‘ik doe Nederlands’ een antwoord op de eerste vraag is, blijkt uit het niet-elliptische karakter van het antwoord. De vraag 1b had eenvoudig met ‘ja’ beantwoord kunnen worden.

[pagina 4]
[p. 4]

(5) P: 't Hebbie eerst gedaan? HBS, HAVO?
  K: Gymnasium.

Hier thematiseert de tweede vraag antwoorden uit het vraagbereik van de eerste vraag. Door de reeks ‘HBS, HAVO’ aan te vullen, is ook de eerste vraag beantwoord. Andersom kun je zeggen: door de eerste vraag te beantwoorden, vul je tegelijkertijd de tweede vraag aan. Het antwoord is daarom enkelvoudig.

(6) V: Is het een betonvloer of een houten vloer? Weer hout zeker?
  K: Weer hout ja.

De suggestie is juist. De koper bevestigt dit en wel door de letterlijke herhaling ‘weer hout ja’. Eén antwoord volstaat.

 

In deze drie voorbeelden is de suggestie van de tweede vraag juist (voorbeeld 1 en 3) of kan gemakkelijk aangevuld worden (voorbeeld 2). Derhalve volstaat een enkelvoudig antwoord. Misverstanden zijn uitgesloten. Dit is iets wat in de volgende voorbeelden niet het geval is.

(7) P: Wat is dat dan? Een sociale academie of zo?
  K: Nee uh nee uh... de universiteit.

Hier is de suggestie in de vraag om bevestiging onjuist. Om misverstanden te voorkomen geeft K eerst aan dat dat zo is (nee), pas daarna volgt het antwoord op de W-vraag. Op zijn beurt geeft P nu aan dat hij het begrepen heeft (oh bedoel je universiteit).

(8) Mevr. A: Wat was zijn naam? Huizinga?
  Men. H: Nee uh,... hij zegt zijn naam is Liefaert.

We hebben te maken met een identiek geval als in voorbeeld 5. Eerst wordt de suggestie ontkend, pas daarna volgt het antwoord op de eerste vraag.

Op grond van de gevonden voorbeelden menen we nu de volgende voorzichtige conclusie te kunnen trekken: Een spreker stelt twee vragen na elkaar, de tweede vraag bevat suggesties voor het antwoord op de eerste vraag. Is de suggestie juist, dan volstaat een enkelvoudig antwoord.

Is de suggestie onjuist, dan moet dat eerst aangegeven worden d.m.v. een ontkenning en pas daarna kan de eerste vraag beantwoord worden.

We besluiten met een voorbeeld dat op het eerste gezicht deze conclusie weerlegt. We zullen echter proberen uit te leggen dat er eerder sprake is van een bevestiging van de conclusie dan van een weerlegging en wel omdat we hier te maken hebben met gemarkeerd taalgebruik.

(9) Men. H 1: Doe kenst maân wel?
  Mevr. A 2: Ja.
  Mevr. H 3: Maan?
  Men. H 4: (( schudt van nee))
  Mevr. H 5: Hoe? Haan?
  Men. H 6: ((schudt van nee))
  Mevr. H 7: Hoe heet ie?
  Men. H 8: Een broer van zuster Liefaert.

[pagina 5]
[p. 5]

Uit het verloop van de interactie blijkt dat er een misverstand optreedt.

Men. H beweert iets. Deze bewering wordt expliciet bevestigd door Mevr. A. Uit de reactie van Mevr. H blijkt dat er een misverstand is ontstaan op propositioneel niveau, veroorzaakt door de nasale uitspraak (Gronings) van de a in ‘man’ door Men. H. Mevr. H vat de soortnaam op als eigennaam.

Omdat ze in onzekerheid verkeert over haar interpretatie, stelt ze een vraag om bevestiging: 3. Men. H antwoordt ontkennend op deze vraag: 4. Hiermee is het misverstand nog niet opgelost. Mevr. H weet weliswaar dat haar interpretatie waarschijnlijk onjuist is, maar ze weet nog niet wat haar man dan wel bedoelt. Om zekerheid te krijgen stelt ze nu twee vragen, waarbij de tweede vraag de suggestie voor het antwoord op de eerste vraag bevat: 5. Men. H antwoordt wederom ontkennend op de vraag om bevestiging, de eerste vraag beantwoordt hij niet: 6. Dat hij dit wel had moeten doen, blijkt uit de reactie van Mevr. H. Zij stelt een niet-elliptische W-vraag: 7, die Men. H eindelijk beantwoordt, zij het indirect.

Dit voorbeeld bevestigt onze conclusie. Immers de suggestie is onjuist en derhalve is Men. H verplicht zowel de vraag om bevestiging als de W-vraag te beantwoorden. Men. H volstaat echter met een enkelvoudig antwoord. Dat dit niet voldoende is, blijkt uit de reactie van Mevr. H, die doorvraagt tot beide antwoorden gegeven zijn.

De reden voor het gemarkeerd taalgebruik van Men. H is in het voorafgaande gespreksgedeelte te vinden. Voorafgaand aan het hierboven gegeven misverstand was er sprake van onenigheid tussen het echtpaar over de aankoop van een vestje.

3. Het eindoordeel

Een van de informele gesprekken uit het materiaal begint als een soort interview: een agonist stelt een conagonist allerlei vragen over studie en gevolgde schoolopleiding. De conagonist verschaft de verlangde informatie.

(10) P 2: Nederlands doe je hè?
  K 3: Ik doe Nederlands.
  P 4: Op de academie geloof ik hè?
  K 5: Ja in Groningen.
  .  
  .  
  .  
  .  
  .  
  .  
  P 14: Zo, interessant, interessant allemaal.

Het gespreksonderwerp wordt afgesloten met het oordeel van P. Deze afsluiting komt overeen met het slot van inleidende gesprekjes met luisteraars die meedoen aan een spelletje voor de radio. Het doel van een dergelijke inleiding is de deelnemer voor te stellen aan de luisteraars van het desbetreffende programma.

[pagina 6]
[p. 6]

(Dit gespreksfragment komt voor in Springorum 1978Ga naar eind9. en maakt deel uit van een gesprek met een vrouwelijke kandidaat; er zijn vragen gesteld over het huisvrouw-zijn, de kinderen, de huisdieren en de echtgenoot. Onderstrepingen duiden op gelijktijdig spreken.

R = radio-interviewer

D = deelnemer)

(11) R 1: Ja zeg en die zonen helpen die U een beetje met hun eigen bedden opmaken en hun eigen kamers in orde houden.  
  D 2: Eh nou heel summier hoor (gelach) heel summier is dat maar.  
  R 3:   da's best heel handig als je dat kan als jongen eigenlijk hè.  
  D 4:   jaa ze kunnen het wel hoor ze kunnen ook heel goed een ei bakken en een bord brinta maken en dat soort dingen.
  R 5:   ja     nou kijk 'ns aan.  
  D 6: ja  
  R 7: dat is dus prima voor elkaar.  

De overeenkomst tussen de beide gesprekken is: het doel is niet primair het verkrijgen van de informatie; veeleer geldt een extrinsiek doel als het scheppen van een goed gespreksklimaat. Op basis hiervan concluderen we: in een informele situatie, waarbij het doel niet primair is het verwerven van informatie en waarbij de vragen niet bepaald worden door een institutie, verplicht de spreker zich door het stellen van informatievragen aan een conagonist (waarbij deze vragen de conagonist zelf betreffen) tot het geven van een oordeel over de informatie die hem door de conagonist wordt verstrekt.

Hoewel we daarvan geen voorbeelden hebben uit het verzamelde gespreksmateriaal, kunnen we ons voorstellen dat er situaties zijn waarin een agonist zonder dat hem dat gevraagd wordt, informatie verschaft over zichzelf. Ook dan zal van een conagonist verwacht worden dat hij een oordeel geeft:

(12) F: Ik heb ook nieuwe schoenen.
  K: Ja ik dacht al wat heeft ze leuke schoenen aan.

Te vergelijken met de eerste voorbeelden is de situatie in een cafégesprek waarbij de één (Ka) informatie verschaft aan een ander (Li) over een afwezige derde. Hier stelt Li vragen:

(13) Li: En je zag hem ook niet meer toen?
(14) Li: Nou en erover opbellen thuis kan je natuurlijk ook niet hè?
(15) Li: Maar heeft hij helemaal geen vrienden dan?

De situatie doet echter minder aan een interviewsituatie denken: ten eerste worden er minder vragen gesteld (Ka heeft dat ook niet zo nodig; zij moet haar hart luchten), ten tweede worden er voornamelijk vragen om bevestiging gesteld (in de eerste voorbeelden veelal W-vragen). De overeenkomst ligt dan ook meer in het feit dat ook hier een oordeel verwacht wordt over de verschafte informatie. Dit oordeel volgt dan ook.

[pagina 7]
[p. 7]

(16) Li: Ik geloof dat is voor hem ook beter hoor.
(17) Li: In zoverre is het hard dat je voor jezelf opkomt maar dat vind ik alleen maar heel gezond.
(18) Li: Zo maak je meer kapot dan dat je terugkrijgt.
(19) Li: Inderdaad een brief is daar niet zo geweldig voor omdat je 'm dan niet kan bereiken.

We menen nu dat we de hierboven geformuleerde conclusie als volgt kunnen uitbreiden: in een informele situatie, waarbij het doel niet primair is informatie te verwerven en waarbij de vragen niet bepaald worden door een institutie, verplicht de spreker zich door het stellen van vragen aan een conagonist (waarbij deze vragen een afwezige derde betreffen) tot het geven van een oordeel over de informatie die hem door de conagonist wordt verstrekt.

Zoals we zien beperkt de hypothese zich tot informele situaties. Laten we nu eens gaan kijken naar onze institutionele gesprekken tussen arts-patiënt en verkoper-koper. Is het zo dat hier een eindoordeel ontbreekt?

Allereerst het verschil met de vorige situaties: binnen de institutie arts-patiënt en verkoper-koper heeft het stellen van vragen die de conagonist betreffen een specifieke functie: de arts moet, om een diagnose te kunnen stellen, vragen stellen aan de patiënt. De verkoper moet weten wat de koper wil hebben voordat hij producten kan adviseren.

Onze verwachting dat het eindoordeel in beide gesprekken ontbreekt, wordt door ons materiaal bevestigd. Noch de arts noch de verkopers geven een oordeel over de verkregen informatie.

Een gespreksonderwerp wordt veeleer afgesloten (fase 6) door de acceptatie of niet-acceptatie van het advies door de patiënt/koper, (zie ook par. 4), vergelijk de voorbeelden (20) en (21).

(20) A: En bel dan maandag of zo dinsdag maar even.
  P: Goed ja.
(21) V: Nee we gaan het wel vastzetten op de kopse kant.
  K: Jaja dat wel.
  V: Dus eh ja.
  K: Nou bedankt voor de inlichtingen.

Binnen de institutionele gesprekken arts-patiënt en koperverkoper zal er niet gauw sprake zijn van vragen die een afwezige derde betreffen. Een institutie waarbinnen wel dergelijke vragen gesteld kunnen worden, is een rechtbank. Ook hier ontbreekt echter het eindoordeel over de verstrekte informatie, naar te verwachten valt.

[pagina 8]
[p. 8]

4. Twee institutionele gesprekstypen

In het onderzoekje zijn twee institutionele gesprekstypen betrokken, dat wil dus zeggen twee typen gesprek die in het kader van een bepaalde institutie zijn gevoerd: het winkelgesprek en het arts-patiëntgesprek. In deze paragraaf zal eerst het interactiepatroon van beide gesprekstypen worden toegelicht en vervolgens zullen er enkele verschillen wat betreft de sequentiëring worden besproken.

4.1 Interactiepatroon

Zowel in winkelgesprekken als in arts-patiëntgesprekken is er sprake van een leek die bij een deskundige komt voor informatie en advies betreffende de door de leek te volgen handelwijze.

Beide typen gesprek verlopen dan ook volgens hetzelfde patroon:

I. Begroeting.
II. Probleemstelling (door klant/patiënt).
III. De deskundige vraagt informatie over de situatie van de leek. De leek geeft die informatie.
IV. De deskundige geeft informatie, adviseert een handelwijze.
V. De leek stelt vragen over de gegeven informatie, het gegeven advies, hij problematiseert mogelijk het advies. De deskundige beantwoordt die vragen.
VI. Afsluiting van het onderwerp (of -uiteindelijk- het gesprek).
VII. Afscheid.

Opmerkingen bij dit patroon:

 

-De vraag-antwoord-sequentie kan zich in fase III en V een reeks van keren herhalen.
-Fase I, II, VI en VII zijn vrij kort en wat betreft de handelingen en de realisatie daarvan, weinig variabel.
-Na fase VI kunnen de fases II tot en met VI zich weer herhalen.
-In de begroeting kan een element zijn opgenomen dat een aansporing is voor de bezoeker om te beginnen met de formulering van zijn probleem.

 

Hieronder vullen we het patroon in met taaluitingen die afkomstig zijn uit één winkelgesprek en één arts-patiëntgesprek.

 

(V betekent hier verkoper, K betekent klant, A staat voor arts en P voor patiënt.)

(22) I V: Goeiemiddag.
  K: Goeiemiddag.
  II K: Mijn huis wordt eh gerenoveerd en is binnenkort klaar dus dat betekent kijken naar vloerbedekking. Wat zijn de prijzen, eh.
  Ga naar eind+)
  A: Vertel 'ns.
  P: Ik had eh moeite met slapen (...) waarschijnlijk eh (...) omdat ik eh op 't moment als een gek zit te werken voor een eh examen over drie weken.

[pagina 9]
[p. 9]

III V: Maar hebt U wel enig idee wat het ongeveer moet zijn of eh nou een bepaald type tapijt of wol, nylon, kleur dat U zegt van nou.
  K: Nou, effen kleuren. Bruin dacht ik zelf eigenlijk eh liever geen kunststof.
IV V: (noemt een aantal tapijten en prijzen)
V K: Dat is één meter kamerbreed?
  V: Jaja dat is één strekkende meter ja.
VI V: Ja ((stilte)) dat is zo.
  K: Ja. (en daarna een onderwerp: ‘En de keuken, wat eh’)
VII K: Goed.
  V: Okee, tot ziens.
  K: Bedankt voor de inlichtingen, neemt U de telefoon op.Ga naar eind++)
  A: En die mogadon? Beviel die?
  P: Nou, met mogadon was 't zo (kucht) dat ik eh nou dat ik eh nou dat 't minstens drie uur of drie en een half uur duurde voordat eh ik daar iets van merkte.
  A: Kortom: je moet een wandelingetje maken voor 't naar bed gaan of een glaasje melk drinken
  P: Maar melk dat helpt ook niet en eh nou wandelingen die maak ik genoeg (..)
  A: Als ik 't goed hoor dan zeg je van: kan niet goed in slaap komen.
  P: Goed okee als ik eh weer een eh paar weken heel erg word dan bel ik wel even op ja?
  A: ((knikt))
  P: Okee bedankt.
  A: Succes.
  P: Daaag.
  A: Daaag.

4.2 Overgangs- en afsluitingsverschijnselen

Fase VI is een cruciaal punt in het gesprek. Op dat moment wordt beslist over de vraag of het gesprek zal worden voortgezet, en zo ja, hoe. In de winkelgesprekken sluit de klant in 75% van de gevallen de onderwerpen af door een nieuw onderwerp te introduceren (zie de invulling van het schema in 4.1). In de arts-patiëntgesprekken is het de arts die zorgt voor de wendingen in het gesprek.

Een opvallend verschil is dat de afsluitingen van de onderwerpen in de winkelgesprekken omslachtiger verlopen dan in de arts-patiënt gesprekken. Er is sprake van een min of meer vast patroon: de verkoper neemt het initiatief tot de afsluiting van het onderwerp door een eigen uiting onnodig te bevestigen of te herhalen, waarna de klant door middel van nog een bevestiging aangeeft dat hij accoord gaat met de afsluiting. Pas na dit stilvallen van het gesprek wordt een nieuw onderwerp geïntroduceerd.

[pagina 10]
[p. 10]

In de arts-patiënt-gesprekken komt de arts zonder afsluitingsfase met een nieuw onderwerp; hij bepaalt bijvoorbeeld de overgang van consultatie naar receptvoorschrijving. Voorbeelden:

(23) V: Jaja, dat is één strekkende meter ja.
  K: Ja.
  V: Ja.
  K: Ja. ((korte stilte)) ((en dan het nieuwe onderwerp:)) En eh katoen daar heb ik mensen wel eens over gehoord.

Uit het arts-patiënt gesprek:

(24) P: Als ik sliep ja dan sliep ik eh erg goed moet ik zeggen met die eh mogadon.
  A: Kortom: je moet een wandelingetje maken voor 't naar bed gaan, of een glaasje melk drinken.

Bij het afscheid nemen (fase VII) wimpelt de arts in tegenstelling tot de verkoper de door de bezoeker uitgesproken dank niet af. Een voorbeeld van een gesprekseinde van een winkelgesprek dat wel ongestoord verloopt:

(25) K: Bedankt voor de inlichtingen alvast.
  V: Tot Uw dienst hoor.
  K: Goeiemiddag.
  V: Daag.

Al deze verschijnselen zijn symptomatisch voor het verschil in verhouding tussen arts en patiënt en verkoper en klant. Dit onderscheid uit zich dus niet alleen in het tutoyeren van de arts van een patiënt die hem voordien onbekend was, maar ook in de manier waarop nieuwe gespreksonderwerpen worden geïntroduceerd en het gesprek als geheel wordt afgesloten.

4.3 Indirecte vragen

Wunderlich maakt in een artikel over vraagzinnen en vraaghandelingen onderscheid in een vijftal categorieën vragen.

Een van die categorieën is de vraag om bevestiging, waarbij de spreker het vraagkarakter veelal aangeeft met een stijgende intonatie, terwijl de vraagvolgorde in de zin ontbreekt.Ga naar eind10. Een voorbeeld is:

(26) Jij hebt je een nieuwe fiets aangeschaft?

Dergelijke vragen kunnen ook worden herkend in uitingen die een conclusie formuleren t.a.v. een (of meerdere) bijdrage(n) van de gesprekspartner. Een stijgende intonatie ontbreekt; in plaats daarvan tref je wel vaak een concluderend voegwoord aan. Het zijn dus indirecte vraag-handelingen.

Vergelijk de gespreksfragmenten tussen koper en verkoper:

(27) V: O dus ze moeten de hele zaak nog verder afstukadoren.
  K: Nou stukadoren is zo goed als klaar.
(28) V: Jaja dus in wezen zou U eigenlijk op een twee mille uit moeten komen.
  K: Ja dat zou voor mij het makkelijkste zijn.

[pagina 11]
[p. 11]

Het opmerkelijke in de gesprekken tussen arts en patiënten is nu dat de arts dergelijke indirecte vragen negeert, gezien de wijze waarop hij reageert:

(29) P: Ja dus dat kan misschien nog in verband houden met m'n blaasontsteking ik weet 't niet.
  A: Juust.
(30) P: Ja, eh nou ja dus er valt niks aan te doen.
  A: Ja zo is 't.

In (29) fungeert de reactie van A niet als een bevestiging van het vermoeden van P, gezien het vlakke intonatieverloop. Het komt veeleer overeen met ‘Tja’.

In (30) zou een bevestiging van de vraag van P niet ja maar nee hebben geluid. In beide gevallen worden de uitingen van P dus als beweringen geïnterpreteerd.

Omgekeerd stelt de arts wel van dit type vragen, die ook door de patiënt worden herkend en beantwoord:

(31) A: Kortom, het is bijna weer wit.
  P: Wat zegt U?
  A: Het is bijna weer wit.
  P: Ja.

Een tweede soort bevestigingsvragen - die alleen op grond van de voorafgaande uiting als zodanig kunnen worden begrepen - tref je aan in uitingen die (een deel van) de uiting(en) van de vorige spreker herhalen. Bijvoorbeeld:

(32) A: Hoe is 't met U?
  P: Nou, 't wordt wat beter hè. De borst en zo die doet me nog zo'n pijn.
  A: De borst doet U nog wel zeer.
  P: Ja en 't trekt me naar de rug en ik moet zo ontzettend vaak plassen.
  A: Vaak plassen.
  P: Ja.

In hetzelfde arts-patiënt gesprek antwoordt de arts echter niet op dergelijke bevestigingsvragen. Vergelijk:

(33) A: Die krijgt U nu mee.
  P: Krijg ik nu mee. Goed, mooi.
  A: En dan eh als U nou bijvoorbeeld dinsdag heengaat, zeg woensdag.
(34) A: Gaat U donderdag heen.
  P: Donderdag heen.
  A: En dan bel maandag of zo, dinsdag maar even.

Ook ten aanzien van een andere categorie van indirecte vragen blijkt dat de arts deze anders (letterlijk) interpreteert. We doelen op vragen die als zodanig kunnen worden begrepen op grond van onzekerheid-aanduidende elementen in de uiting als ik weet niet, ik neem aan, of zo. (11) In de volgende voorbeelden zie je dat de arts dergelijke indicatoren negeert en op de uiting van de gesprekspartner niet reageert als op een vraag:

[pagina 12]
[p. 12]

(35) P: Maar 't gaat allemaal nog niet eh zo goed. Ik heb eh nog geen routine of zo.
  A: En hoe is 't met 't examen?
(36) P: Eh ja, het hielp me niet om eh zeg maar binnen een uur of zo in slaap te vallen.
  A: Hm.
  P: Ja dus ik eh 'k weet 't niet.
  A: Tja.

In het gespreksmateriaal komen dergelijke indirecte vragen van de arts niet voor. Opmerkelijk is echter dat ook de klant dit soort indirecte vragen kan negeren, terwijl de verkoper dat niet doet.

Vergelijk (37) met (38):

(37) V: Nou en dan gaan we naar de kokos en de sisal.
  K: Ja.
  V: Alleen het punt is wat men wil hè.
  K: Ja.
  V: De tegels, op zich ook zeer goed te gebruiken.
(38) K: Ik weet niet eh wat U dan heeft en wat de prijzen worden en zo.
  V: Nou voor katoen komt U in deze twee kleuren bruin.

De voorbeelden zijn niet in grote aantallen aan te dragen. Onze uitspraken moeten dan ook als zeer voorlopig worden beschouwd. Waar het echter om ging in deze en de voorafgaande paragraaf, was te laten zien dat er een globale overeenkomst bestaat tussen deze twee gesprekstypen wat betreft het interactiepatroon en de rol van de arts en de verkoper, maar dat de verschillen, die in termen van vervolgkeuzes en restricties daarop kunnen worden beschreven, leiden tot de conclusie dat niet de posities van verkoper en arts, maar die van klant en arts vergelijkbaar zijn.

[pagina 13]
[p. 13]

december 1978

 

Froukje Attema

Coby Bakker

Jan Berenst

Klaske Hiemstra

Paul Minkjan

eind1.
Overige deelnemers aan dit werkcollege taalbeheersing, dat begeleid werd door Jan Berenst, waren Reinder Bakker, Chris van Houts, Anja Dijkstra, Wim den Uijl, Margriet van de Valk, Marieke Velema en Mente Zwaving. Het artikel is gebaseerd op enkele elementen uit het eindverslag van het werkcollege, Sequentieanalyse. (niet gepubl.)

eind2.
Opeenvolgingen waarbij het tweede element uit de sequentie een afwijzing, problematisering etc. is, dus betrekking heeft op een van de voorwaarden voor de taalhandeling die in het eerste deel van de sequentie is verricht, zijn uitvoerig geanalyseerd in: Simon Dik, Clara Dubber & Willy Weyden, m.m.v. Akke de Blauw en Marga Oehlen, Subsekwenties in verbale interaktie. Publicaties van het instituut voor Algemene Taalwetenschap U.v.A., nr. 21. Amsterdam 1978.
Overigens is het onbeantwoord laten van een vraag niet in alle culturen een gemarkeerd verschijnsel, zoals Susan Urmston Philips opmerkt in een artikel over taalgebruik bij de Warm Springs Indianen: ‘Answers to questions are not obligatory. Absence of an answer merely means the floor is open, or continues to belong to the questioner’ (p.91).
(Susan Urmston Philips, ‘Cultural variability in the regulation of talk’ in: Language in Society (1976) 5-1, p.81-95)
eind3.
Omdat een verontschuldiging als vooronderstelling heeft dat het feit waarop de verontschuldiging betrekking heeft, waar is, ligt er een bekentenis in een verontschuldiging besloten.
eind4.
Zie m.n. de artikelen Emanuel A. Schegloff, ‘Sequencing in conversational openings’ in: J.J. Gumperz & D. Hymes (eds.), Directions in Sociolinguistics. The ethnography of communication. New York. 1972. p.326-380, en van Harvey Sacks & Emanuel A. Schegloff, ‘Opening up closings’ in: Semiotica (1973) 8, p.289-327.
eind5.
Vergelijk ook de beschrijving van de behandeling van een wetsvoorstel in de Duitse Bondsdag, in Dieter Wunderlich, ‘Entwicklungen der Diskursanalyse’ in: id., Studien zur Sprechakttheorie. Frankfurt a.M. 1976.
eind6.
Onder institutie wordt hier verstaan een maatschappelijke instelling met een bepaalde centrale doelstelling, waarbinnen de interactie ook op dat doel is betrokken. ‘Dabei können die Personen im Rahmen der Institution verschiedene Stellungen, Befugnisse usw. innehaben; die Aktivitäten können prozedural geregelt sein und sind deshalb relativ unabhängig von den persönlichen Eigenschaften der in der Institution Agierenden’. (D. Wunderlich, ‘Entwicklungen der Diskursanalyse’ (zie noot 5), p.312).

eind7.
In het artikel van Marilyn Merritt, ‘On questions following questions in service encounters’, in: Language in Society (1976) 5-3, p.315-357, worden ook opeenvolgingen van twee vragen besproken, maar die zijn dan van verschillende agonisten afkomstig.
eind8.
Zie de maximen die Grice noemt onder de categorie Kwantiteit in H.P. Grice, ‘Logic and Conversation’ in: Peter Cole & Jerry L. Morgan (eds.), Speech Acts. Syntax and Semantics vol. 3. New York. 1975. p.41-58.

eind9.
Th. Springorum, ‘Obligate conversatie tussen spelleider en kandidaat. “Dag mevrouw, wat bent U voor iemand?”’ in: Taalbeheersing 1978 (symposium-verslagen). Enschedé. 1978. p.131-147.

eind+)
In deze opnamen ontbreekt de begroeting omdat de arts pas na de begroeting toestemming vroeg voor het opnemen van het gesprek.
eind++)
In dit gesprek kwam het niet tot een normale afsluiting doordat de telefoon begon te rinkelen. Tijdens de hier gegeven beurten liep de verkoper al in de richting van de telefoon.

eind10.
Zie Dieter Wunderlich, ‘Fragesätze und Fragen’, in: id. Studien zur Sprechakttheorie. Frankfurt a.M. 1976. p.181-250.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Froukje Attema

  • Coby Bakker

  • Jan Berenst

  • Klaske Hiemstra

  • Paul Minkjan


datums

  • december 1978


taalkunde

  • Taalbeheersing

  • Sociolinguïstiek