Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Tabu. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Tabu. Jaargang 16

(1986)– [tijdschrift] Tabu

Vorige Volgende
[p. II]

[Nummer 4]

Het verkleinwoord in het Gronings
Annet Wierenga*

1. Inleiding

In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar het verkleinwoordsysteem in de dialecten van het Groninger Hogeland. Allereerst wordt er een beschrijving van het systeem gegeven, gebaseerd op het taalgebruik van de oudste generatie autochtone bewoners van dit gebied. Deze beschrijving past binnen het kader van vastlegging van het taalsysteem van de zgn. Nors (nonmobile, older rurals). Vervolgens wordt op basis van dit systeem aangetoond hoe de verkleinwoordvorming zich door de generaties heen heeft ontwikkeld, door tevens gegevens van jongere sprekers van de onderzochte dialecten bij het onderzoek te betrekken. De variatie die in jongere systemen voorkomt is deels het gevolg van natuurlijke dialectinterne veranderingen en deels het gevolg van een regiolectische ontwikkeling (d.w.z. een geleidelijke verschuiving in de richting van de standaardtaal).

Daarnaast tracht ik in dit artikel een bijdrage te leveren aan de discussie over de vraag in hoeverre het dialectsysteem van de Nors voldoet aan de homogeniteitsassumptie en in hoeverre een traditionele dialectgeografische methode van onderzoek voor een vastlegging van het dialect van de Nors bruikbaar is. Zowel Daan (1985a) als Hoppenbrouwers (1982) gaan ervan uit dat het systeem van bovengenoemde groep homogeen is en dat dientengevolge deze traditionele methode heel bruikbaar is. Hinskens daarentegen beweert ‘(...) homogene dialecten hebben nooit bestaan (...) en dat het (...) in dialectgeografisch onderzoek riskant kan zijn zich te beperken tot één of twee Nors per dialect (...)’ (Hinskens 1985, 121).

Er zijn reeds een aantal onderzoeken verricht naar de verkleinwoordvorming in het Gronings (cf. Péé (1938) en Te Winkel (1900)). Deze onderzoeken zullen soms als uitgangspunt dienen voor een zo goed mogelijke reconstructie van het diminutiefsysteem. Hierbij zijn in eerste instantie gegevens uit plaatsen die ook nu centraal staan bij het onderzoek betrokken. Daarnaast zijn er gegevens verzameld in het naburige Westerkwartier, om te bepalen in hoeverre bepaalde vormkennmerken typerend zijn voor de dialecten van het Hogeland en in hoeverre de taalsystemen van de verschillende dialectgebieden elkaar beïnvloe-

[p. 89]

den.

In paragraaf 2 worden de opzet en het verloop van het onderzoek beschreven.

Paragraaf 3 geeft de verwerking van de gegevens die het onderzoek heeft opgeleverd. Deze paragraaf bevat tevens de regels voor het toekennen van de verschillende suffixen. De formalisering geschiedt op basis van het ‘Item and Process’-model. Daarbij zal aandacht geschonken worden aan verschijnselen die typerend zijn in verband met de verkleinwoordvorming, zoals vokaalverkorting. In (4) wordt een overzicht gegeven van het systeem en volgen tenslotte de conclusies.

2. Het onderzoek

Het onderzoek heeft plaatsgevonden in onderstaande plaatsen:



illustratie

[p. 90]

De primaire doelstelling van het onderzoek was, zoals gezegd, te komen tot een beschrijving van het diminutiefsysteem van de Nors, om op basis van dat systeem enkele tendenzen te kunnen signaleren in het systeem van jongere sprekers. De gegevens zijn daarom verzameld aan de hand van de ‘apparent-time’-methode. Voor de vastlegging van het systeem zijn drie NORMs en drie NORVs per plaats geënqueteerd. De keuze voor drie informanten per cel is het gevolg van het feit dat er na het afnemen van een aantal proefopnamen zo'n mate van homogeniteit in het taalgebruik bleek te bestaan, dat ik m.i. kon volstaan met drie informanten per cel. Dit betekent dat ik reeds hier de opvatting van Hinskens, dat er (ook) in deze categorie sprake zou zijn van heterogeniteit, moet verwerpen en dat men voor wat betreft het taalgebruik van de oudste sprekers vrijwel kan volstaan met de uitingen van een of twee informanten. De leeftijd van deze informanten was 70 jaar en ouder.

Daarnaast zijn vijf mannen en vijf vrouwen uit de middengeneratie (35-55 jaar), afkomstig uit drie plaatsen (Leens en Middelstum (Hunzingo) en Spijk (Fivelingo)), geënquêteerd. Tenslotte zijn er uit elke bovengenoemde plaats vijf vrouwelijke VWO-leerlingen geënquêteerd en uit Middelstum vijf LBO-leerlingen. De jongste generatie is dus uitsluitend vertegenwoordigd door vrouwelijke informanten, waarbij bovendien is onderscheiden naar opleidingsniveau. De leeftijd van deze vrouwen was 18 jaar, omdat op deze leeftijd het taalgebruik geen veranderingen meer ondergaat. Ik heb bewust gekozen voor twee opleidingsniveaus, omdat uit eerder onderzoek (cf. Oosterhof, Wierenga en Van Zantwijk, 1982) is gebleken, dat VWO-leerlingen niet alleen de standaardtaal maar ook het dialect beter beheersen dan LBO-leerlingen.

De enquête bestond uit een serie plaatjes waarbij de informanten het substantief en het diminutief van het voorgestelde moesten geven. Men zag b.v. een plaatje van een konijn met daaronder en... een een luk... Het woordje luk (Gronings voor klein) was nodig om te voorkomen dat de informanten als antwoord zouden geven klein konijn, maar b.v. ook lam als het plaatje een schaap toonde. Systematisch onderzocht zijn de substantieven die uitgaan op een vokaal of op een enkele consonant. Daarnaast zijn alle woorden die Pée (1938) in zijn onderzoek heeft gebruikt afgevraagd en alle verkleinwoorden uit de RND 16 (Sassen, 1968).

Zoals kaart 1 laat zien zijn er voor het Westerkwartier gegevens verzameld in de plaatsen Noordhorn en Ezinge. De plaats Noordhorn is

[p. 91]

gekozen, omdat er reeds gegevens beschikbaar zijn uit deze plaats (cf. De Vries, 1921). De woordenlijst is voor deze plaats uitgebreid met de woorden die De Vries indertijd heeft afgevraagd. De enquêtes zijn afgenomen door twee ‘native speakers’ (waaronder ondergetekende).

Tijdens het afluisteren van de opnamen werd in geval van twijfel, b.v. bij het soms moeilijk hoorbare verschil tussen -tje en -dje gebruik gemaakt van sonagrammen om de definitieve keuze te kunnen bepalen.

3. De gegevens

3.1. De resultaten van de oudste generatie

De gegevens van de oudste generatie die het onderzoek heeft opgeleverd zijn gedeeltelijk in kaart gebracht, zodat de verspreiding van de suffixen -ke, -(t)je en -(d)je inzichtelijk wordt.



illustratie

[p. 92]

Allereerst valt op te merken dat het suffix -ke het meest verbreide suffix is; het komt immers voor in de meeste fonologische contexen. Deze vorm wordt in vrijwel alle plaatsen onder dezelfde condities toegekend. Het verschil in gebruik treffen we uitsluitend aan in de omgeving na /X/. Wat dat betreft kan er voor het Hogeland een tweedeling worden gemaakt: het Hunsingo en het Fivelingo (voortaan H en F). In het eerste gebied (H) wordt -ke ook gebruikt na /X/, terwijl in F de informanten in deze context -je gebruiken, b.v. H: heeg-ke naast F: heeg-je ‘haagje’.

Kijken we naar de observaties van Pée (1938) voor wat betreft het suffix na /X/, dan blijkt dat hij voor Baflo en Wehe-Den Hoorn (H) afwijkende data geeft. In Wehe-Den Hoorn wordt door hem opgave gedaan van -je, terwijl in Baflo zowel -je als -ke voorkomen. Of de observatie voor Baflo juist is moet worden betwijfeld, gezien het commentaar dat de Groninger De Vries (1938) heeft op andere Bafloër vormen, die werden opgetekend door een Vlaming. Glas heeft b.v. bij Pée -je, terwijl dat volgens De Vries glas-ke moet zijn (De Vries 1938), 201).

Te Winkel (1900) doet ook opgave van beide suffixen na /X/. De plaats Warffum is volgens zijn observaties de enige plaats waar -ke in deze context wordt gebruikt. Het materiaal van Te Winkel stamt uit de jaren 1879 en 1895 en is inmiddels dus ongeveer een eeuw oud. Daarom kan aangenomen worden dat beide suffixen reeds lang naast elkaar worden gebruikt. Of het verschil in het gebruik van het suffix na /X/ tussen H en F het gevolg is van beïnvloeding van elders, is niet op voorhand duidelijk, omdat zowel in het dialect van het Westerkwartier als in het dialect van het gebied ten Oosten van het Eemskanaal het suffix -je na /X/ wordt gebruikt.1

Voor de plaats Noordhorn (Westerkwartier) zijn, zoals reeds opgemerkt, ook gegevens bekend uit de tweede helft van de vorige eeuw, die door De Vries (1921) zijn verzameld. Uit deze gegevens blijkt dat er na de gutturalen het suffix -tje wordt gebruikt. Na /X/ kreeg men dus -tje, heeg-tje. De Vries merkt reeds op dat de /t/ na de /k/ slecht hoorbaar is, zodat hij gemakkelijk wegvalt, wat 65 jaar geleden al frequent bleek te gebeuren. De gegevens uit mijn materiaal wijzen uit, dat de /t/ na alle gutturalen is weggevallen, waardoor ook de nomina op /X/ het suffix -je hebben aangenomen in het dialect van Noordhorn en Ezinge (Westerkwartier). Hier is dus sprake van een dialectinterne ontwikkeling. Een aanvullende bevestiging hiervan vinden we in het werk van Groninger auteurs afkomstig uit F, zie b.v. De Haas-Okken

[p. 93]

(1906) die deze /t/ nog gebruikt.

Voor wat betreft het gebruik van -ke in de omgeving na /r/ dient opgemerkt te worden dat er zowel in H als in F sprake is van een dialectinterne ontwikkeling. De nomina die uitgaan op een volle vokaal + /r/ nemen het suffix -ke aan, b.v. boer-ke, terwijl nomina die uitgaan op schwa + /r/ in 80% van de gevallen het suffix -ke aannemen en in de overige 20% het suffix -tje, b.v. bounder-ke - bounder-tje ‘boendertje’.2. De uitgang -tje is hier het gevolg van een interne ontwikkeling: in het systeem komen andere substantieven voor die er qua bouw hetzelfde uitzien als die op schwa + /r/, maar zoals we verderop zullen zien, het suffix -tje aantrekken. Het gaat hier om substantieven die eindigen op schwa + /l/ of /n/, b.v. lebel-tje ‘lepeltje’ of toren-tje. Een natuurlijke verandering waarbij dit suffix zich uitbreidt over de context /ər/ kan dan gemakkelijk optreden. In het dialect van het Westerkwartier is de ze ontwikkeling al voltooid. Mogelijk wordt deze ontwikkeling gestuurd door de diminuering in de standaardtaal die in deze context immers ook -tje heeft, vgl. kamer-tje, veger-tje.

Al met al moet er geconstateerd worden dat H binnen het Hogeland een dialecteiland vormt waar de verbreiding van het suffix -ke ten opzichte van de andere dialectgebieden het grootste is en dat het een eeuw geleden al heel normaal was dat in andere dialecten van Groningen het suffix -je in de omgeving na /X/ werd gebruikt. De veronderstelling in Reker (1982) dat de ontwikkeling van -ke naar -je in deze context het gevolg is van een vernederlandsing, lijkt me gezien de gegevens niet juist.

Het suffix -ke blijkt dus het meest voorkomende suffix te zijn. Deze hoge frequentie vormt één van de argumenten om aan te nemen dat -ke de basisvorm is in het diminutiefsysteem. Bij de beschrijving van dit systeem volgens het ‘Item and Process’-model gaan we uit van deze basisvorm. De andere suffixen worden met behulp van fonologische regels afgeleid van dit onderliggend suffix. In het algemeen neemt men aan dat de basisvorm die vorm is die a) gebruikt wordt in de minst geconditioneerde omgeving, nl. na vokalen, b) de hoogste frequentie heeft in vergelijking met de andere voorkomende suffixen en c) het beste uitkomt bij het opstellen van de regels. Het suffix -ke voldoet aan elk van deze drie voorwaarden. Op basis van dit suffix kan nu de volgende woordvormingsregel (1) worden opgesteld:

[p. 94]

(1)



illustratie

Deze regel brengt grammaticale vormen voort als in (2),

(2) slee-ke ‘sleetje’
  raim-ke ‘riempje’
  piep-ke ‘pijpje’

Deze regel genereert echter ook ongrammaticale vormen als in (2a),

(2a) *biel-ke ‘bijltje’
  *knien-ke ‘konijntje’
  *poot-ke ‘pootje’
  *bok-ke ‘bokje’

Regel (3) heeft betrekking op de palatalisering of fronting van de hoge /k/ uit het basissuffix tot een hoge /t̆/ die wordt aangegeven als /tj/. Na dit veranderingsproces ontstaan uit /tj/ via heranalyse de segmenten /t/ + /j/.

(3)



illustratie

Regel (3) levert vormen op als in (4) en (4a),

(4) biel-tje ‘bijltje’
  knien-tje ‘konijntje’
 
(4a) *poot-tje ‘pootje’

Bij de vormen in (4) treedt er oveigens ook vokaalverkorting op in het verkleinwoord, als in [bi:l] - [bIlt̆ə]. Elders in dit artikel zal nader worden ingegaan op de vokaalalternantie die het gevolg is van de verkorting in het diminutief.

Bij de nog niet helemaal correcte klankvormen als in (4a) vindt vervolgens geminaatdelging plaats. Daarnaast treft men een optionele t-deletie regel aan in de context na /l/ en /n/.3 Met andere woorden na /l/ en /n/ gebruikt men zowel het suffix -tje als -je. Regel (5) geeft

[p. 95]

de degeminatie weer van de vorm in (4a) en tevens de t-deletie in de vormen van (4),

(5)



illustratie

Met betrekking tot (3) dient opgemerkt te worden dat voor het dialect van H geldt, dat -tje in deze contexten wordt tot -dje.4 Het stemhebbend worden van de /t/ sluit aan bij het veelvuldig gebruik van stemhebbende consonanten in het Gronings. Het systeem kent b.v. intervocalische consonanten die stemhebbend zijn geworden: grode ‘grote’, toavel ‘tafel’ of abbel ‘appel.5

De output van regel (3) wordt dus in het dialect van H geherstructureerd tot regel (6),

(6)



illustratie

Het teken > geeft aan dat het om een diachroon proces gaat en dat er sprake is van een herstructurering in het lexicon. Deze regel brengt vormen voort als in (7),

(7) bieldje ‘bieldje’
  Kniendje ‘Kniendje’
  poodje ‘poodje’

In het dialect van F komen dus naast elkaar voor de suffixen tje enje en in het dialect van H de suffixen dje en -je. Het verschil is echter dat, wanneer het sufix -dje wordt gebruikt, er geen vokaalverkorting optreedt in het verkleinwoord. We zagen reeds dat het gebruik van -tje wél gepaard ging met vokaalverkorting. In de gegevens die mijn onderzoek heeft opgeleverd valt er geen systematiek aan te wijzen in het gebruik van -je enerzijds en het gebruik van -tje/-dje anderzijds. Volgens De Vries, die op dit punt getracht heeft de systematiek te ontdekken in het dialect van Noordhorn, overheerst (...) -je waar l op een oorspronkelijk korte vokaal volgt en waar n volgt op eertijds

[p. 96]

korte vokaal is -je de vorm (...) (De Vries 1921, 75 e.v.). Voor het dialect van F en H kunnen we op basis van teksten geschreven in het desbetreffende dialect ook een systematiek aanwijzen. Jensema (1939, 1952) afkomstig uit F, gebruikt na /n/ het suffix -je en na /l/ het suffifx -tje, b.v. blomtoen-je en poal-tje. Rietema (1912) afkomstig uit H hanteert hetzelfde systeem, b.v. gedien-je en kool-tje. Kennelijk heeft er vroeger een systeem bestaan, waarbij de substantieven op een /n/ het suffix -je aannamen en die op /l/ het suffix -tje. Hoe dit systeem zich vervolgens heeft ontwikkeld tot een systeem waarbij beide suffixen naast elkaar worden gebruikt, is op basis van de beschikbare gegevens niet duidelijk.

Tenslotte treffen we nog het suffix -je aan, waarvoor er een regel opgesteld dient te worden.

Dit suffix wordt gebruikt in de omgeving na /k/, /X/ en /ŋ/.

Uit historische gegevens van o.a. De Vries (1921) blijkt, dat men vroeger in bovengenoemde contexten het suffix -tje gebruikte, maar dat de /t/ hier vaak wegvalt (vgl. p. 92 ). Het suffix -je in deze omgevingen is dus het gevolg van een diachroon proces. De reconstructie van dit proces wordt weergegeven in regel (8),

(8)



illustratie

In gevallen waarbij het substantief eindigt op een velaire nasaal wordt het suffix -kje.6 De oplossing die Barkman (1984) geeft voor het ontstaan van dit suffix via j-insertie tussen het nomen en het basissuffix -ke, lijkt me gezien de historische gegevens weinig plausibel. In deze gevallen is er m.i. sprake van assimilatie van de /ŋ/ en de /t/, zoals men die ook in het Nederlands aantreft in b.v. koninkje.

3.1.1. Vokaalverkorting

In de vorige paragraaf werd al terloops opgemerkt, dat er soms verkorting van de vokaal optreedt in het diminutief. Deze verkorting is het grootste bij substantieven die uitgaan op rC. Allereerst wordt de /r/ verzwakt in het basiswoord en vervolgens vindt in het verkleinwoord vokaalverkorting plaats, b.v. [pl:rt] - [pIt̆ə] ‘paardje’. Over het algemeen kan gesteld worden dat de kwantiteit van de vokaal van

[p. 97]

het basiswoord in het diminutief aan waarde verliest, dat wil zeggen dat het kenmerk [+lang] van deze vokalen aan waarde verliest.

Om de eventuele systematiek achter deze verkorting te kunnen vaststellen, werden er sonagrammen gemaakt van paren basiswoord en verkleinwoord, waarvan u hieronder een voorbeeld ziet.



illustratie
Sonagram van het paar joar - joarke


Van zes informanten uit de oudste generatie zijn er sonagrammen gemaakt van 25 paren van woorden. De informanten zijn uit verschillende plaatsen afkomstig. De paren zijn gekozen op grond van een verdeling naar vokaal en slotconsonant van het basiswoord. Op die manier ontstonden categorieën van monoftongen en diftongen in de kolommen naast explosieven, spiranten, nasalen en liquida in de rijen. De onderstaande tabel geeft hiervan een overzicht.

vokalen consonanten
  p t s f x m r l
ie 177- 90 189- 85 199- 93 195- 98 209-102 209-110 242-139 205-132
oe 185-105 225-105 255-105 220-102   180-120 259- 99 213-144
oa 208-106 233-158 252-165 215-120 232-153 228-172 308-115 194-179
aa 235-120 283-113     178- 92 247-114   225-185
ai 224-123 210-145 242-145 224-153   233-135   195-143
  gemiddelde duur in msec


illustratie
figuur 1 Overzicht van vokaalverkortingen


[p. 98]

De getallen zijn de gemiddelde vokaallengtes in msec. van de zes informanten. Het eerste getal geeft de lengte van de vokaal in het basiswoord weer en het tweede de lengte van de vokaal in het verkleinwoord. De lege plaatsen in de tabel zijn het gevolg van het feit, dat er voor die posities geen items voorhanden waren.

Vervolgens is het verkortingspercentage berekend voor de verschillende categorieën. Voor /r/ wordt het sterkst verkort (±70%) en voor /l/ het zwakst (± 20%). Voor de rest van de consonanten geldt, dat het verkortingspercentage vrijwel hetzelfde is (± 50%). Daarnaast worden de monoftongen sterker verkort ( ± 50%) dan de diftongen (± 40%). De verschillen zijn echter van dien aard, dat men niet kan spreken van een duidelijke systematiek. Met andere woorden: het is niet precies duidelijk hoe de verkorting van de vokalen zich manifesteert. Kennelijk herinnert deze verkorting op fonetisch nivo aan de lang - kort oppositie in het fonologische systeem die eerder ook in deze dialecten aanwezig was. Een extra aanwijzing hiervoor vormt het feit dat in de onderzochte dialecten geen minimale paren met de oppositie [± lang] (meer) te vinden zijn, die wel elders in naburige dialecten voorkomen (cf. Barkman, 1984 voor het dialect van Zevenhuizen).

3.2. De gegevens van jongere sprekers

In deze paragraaf zal eerst een totaal overzicht worden gegeven van het diminutiefsysteem van de oudste generatie uit de dialectgebieden H en F. Tegen deze achtergrond worden vervolgens de ontwikkelingen in het taalgebruik van de midden- en jongste generatie besproken.

[p. 99]

Tabel 1 Overzicht diminutiefsysteem oudste generatie.

Fivelingo
-ke -tje -je -kje
slee-ke biel-tje biel-je ring-kje
aai-ke toen-tje toen-je woagen-kje
taauw-ke lebel-tje bak-j e  
piep-ke torn-tje  
bos-ke poot-tje  
kö(r)f-ke blat-tje  
boer-ke boer-ke
bruier-ke bruier-tje  
  heeg-je  

Hunsingo
-ke -dje -je -tje -kje
slee-ke biel-dje biel-je   ring-kje
aai-ke toen-dje toen-je   woagen-kje
taauw-ke   bak-je lebel-tje  
piep-ke  
bos-ke poot-dje  
kö(r)f-ke blad-dje  
boer-ke  
bruier-ke   bruier-tje  
heeg-ke  

Het onderscheid tussen het dialect van H en F blijft ook voor de midden- en jongste generatie gehandhaafd, om te kunnen constateren of de ontwikkelingen in beide gebieden al dan niet identiek verlopen. Daarnaast is er voor de jongste generatie tevens een onderscheid naar opleidingsniveau gemaakt. Deze differentiatie maakt het mogelijk om de invloed van het gevolgde onderwijs bij het onderzoek te betrekken. Helaas ben ik niet in staat geweest vijf LBO-leerlingen uit F te enquêteren, zodat de vergelijking tussen de opleidingsnivo's alleen voor H gemaakt kan worden.

[p. 100]

De ontwikkelingen die zich in het systeem van jongere sprekers voordoen, zijn deels het gevolg van dialectinterne pocessen en deels het gevolg van een beïnvloeding vanuit het Nederlands. In het laatste geval hecht men een aan het Nederlandse systeem ontleend suffix aan een Gronings substantief. Deze ontwikkeling wordt een regiolectische ontwikkeling genoemd: het desbetreffende taalgebruik vertoont zowel kenmerken van het dialect (klankstructuur van de substantiva) als van het Nederlands (diminutiefsuffix).

Als men het geheel van de gegevens overziet, kan men tien fasen onderscheiden in het proces van verandering van jongere systemen ten opzichte van het systeem van de Nors. De fasen zijn zodanig opgebouwd, dat iedere fase een verandering inhoudt ten opzichte van het oudste systeem, en waarbij geldt dat fase 1 het minst afwijkt van het oorspronkelijke dialect en dat in fase tien de frequentie van het gebruik van Nederlandse suffixen in het dialect het grootst is. Voor een beschrijving van het Nederlandse dinimutiefsysteem verwijs ik naar Booij (1981). De fasen kunnen, zoals later zal blijken, implicationeel geordend worden; een informant die zich in b.v. fase zes bevindt, bevindt zich ook in alle fasen die hieraan voorafgaan, maar nog niet in fase zeven etc. Allereerst worden nu de verschillende fasen gekarakteriseerd en vervolgens zal ik ze nader toelichten.



illustratie
Figuur 2 Fasen-inleiding


[p. 101]

In fase 1 wordt tevens het nieuwe suffix -pje gebruikt. Voor een toelichting verwijs ik naar de bespreking van deze fase.

[p. 102]

In fase 1 breidt de dialectinterne ontwikkeling in het systeem van de Nors zich uit. Voor een verklaring hiervan verwijs ik dan ook naar de beschrijving hiervan in de vorige paragraaf. Bovendien treffen we in deze fase bij iedere informant uit elke groep het nieuwe suffix -pje aan. Dit suffix treft men aan als het substantief bestaat uit één lettergreep en een lettergreepdragende consonant. In mijn materiaal komen slechts twee van deze substantieven voor nl. [1e:m] ‘leven’ en [o:m] ‘oven’. Oorspronkelijke eindigden deze nomina op een zogenaamde ‘paragogische’ /t/ voorafgegaan door /m/. Dientengevolge namen ze aanvankelijk ook het diminutiefsuffix aan dat correspondeert met deze context nl. -tje, dus leemtje. Bij alle jongere informanten is inmiddels deze paragogische /t/ verdwenen in het taalgebruik, waardoor er substantieven zijn ontstaan die eindigen op een syllabische /m/. Vervolgens hebben deze substantieven het suffix -pje aangetrokken. Dit suffix komt verder in het dialect nog voor in het Nederlandse adverbium eventjes, Gronings eempjes. Ook Pée (1938) signaleert het gebruik van -pje in deze omgeving. Dit adverbium was aanvankelijk in het Gronings eefkes-ee(v)mkes, maar volgens Pée werd er in de voor mij relevante plaatsen ook opgave gedaan van eempjes. Kennelijk heeft de invloed van het Nederlands, toen éénmaal het gebruik van de pargogische /t/ op drift is geraakt, hier parten gespeeld.

In fase 2 verdwijnt het suffix -je, dat als variant voorkwam naast het suffix -dje in H en -tje in F. Het blijkt dat het suffix -dje in deze omgeving de overhand heeft gekregen, ook in het dialect van F. Voor F geldt dat de dialectinterne ontwikkeling, zoals die reeds in H heeft plaatsgevonden in het taalgebruik van de Nors, ook hier is doorgedrongen. Waarschijnlijk is dit het gevolg van lexicale diffusie. In de fonologische context /l/ is tevens het suffix -tje in het dialect van H binnengedrongen. Deze laatste ontwikkeling kan drie oorzaken hebben:

1)het kan een dialectgeografische beïnvloeding zijn. We zagen immers dat het suffix -tje in de omgeving na /l/ en /n/ in F wordt gebruikt,
2)er is sprake van een dialectinterne ontwikkeling: in het dialect van H komt het suffix -tje reeds voor in de omgeving /əl/. Het is dus mogelijk dat dit suffix zich uitbreidt over de context van substantieven die eindigen op /l/ voorafgegaan door een volle vokaal mede gestuurd door oorzaak 3,
3)er is sprake van een regiolectische ontwikkeling, waarbij het suffix aan het Nederlands is ontleend.
[p. 103]

De ontwikkeling in fase drie kan op dezelfde manier verklaard worden als onder punt twee en drie in fase twee.

Alle overige fasen zijn te karakteriseren als regiolectische ontwikkelingen, waarbij de ontlening van suffixen aan het Nederlandse diminutiefsysteem steeds groter wordt.

Aangezien de individuele variatie binnen de groepen groot is, heb ik de volgende procedure gevolgd bij het indelen van de informanten in fasen.

Als een informant in 80% van de gevallen een suffix gebruikt, dat kenmerkend is voor een fase, dan scoort deze informant een + voor de desbetreffende fase. In de overige 20% wordt dan het suffix van de oudste generatie gebruikt. Het volgende voorbeeld kan dit principe illustreren:

fase drie -ke wordt -tje in de omgeving na /r/. Er zijn tien nomina afgevraagd die eindigen op /r/. Een informant heeft acht maal in deze omgeving het suffix -tje gebruikt en twee maal het suffix -ke. Deze informant scoort dus een + onder fase drie.

Op die manier is het mogelijk iedere informant in een tabel te plaatsen.

Hieronder volgen de tabellen voor het Hunsingo (H) en Fivelingo gebied (F).

Verticaal staan de informanten en horizontaal worden de fasen gerepresenteerd.

[p. 104]

Tabel 2 Hunsingo (Leens en Middelstum)

  1 2 3 4 5
1. + - - - -
2. + - - - -
3. + - - - -
4. + - - - -
5. + - - - -
6. + - - - -
7. + + - - -
8. + + - - -
9. + + - - -
10. + + - - -
11. + + - - -
12. + + - - -
13. + + + - -
14. + + + - -
15. + + + - -
16. + + + + -
17. + + + + -
18. + + + + -
19. + + + + -
20. + + + + -
21. + + + + -
22. + + + + +
23. + + + + +
24. + + + + +
25. + + + + +
26. + + + + +
27. + + + + +
28. + + + + +
29. + + + + +
30. + + + + +

  6 7 8 9 10
1. - - - - -
2. - - - - -
3. - - - - -
4. - - - - -
5. - - - - -
6. - - - - -
7. - - - - -
8. - - - - -
9. - - - - -
10. - - - - -
11. - - - - -
12. - - - - -
13. - - - - -
14. - - - - -
15. - - - - -
16. - - - - -
17. - - - - -
18. - - - - -
19. - - - - -
20. - - - - -
21. - - - - -
22. + - - - -
23. + - - - -
24. + + - - -
25. + + - - -
26. + + - - -
27. + + + - -
28. + + + + -
29. + + + + -
30. + + + + +

1-10: mannen (35-55)
11-20: vrouwen (35-55)
21-25: VWO-vrouwen (18)
26-30: LBO-vrouwen (18)

[p. 105]

Tabel 3 Fivelingo (Spijk)

  1 2 3 4 5
1. + + - - -
2. + + - - -
3. + + - - -
4. + + - - -
5. + + - - -
6. + + + - -
7. + + + - -
8. + + + + -
9. + + + + -
10. + + + + -
11. + + + + -
12. + + + + +
13. + + + + +
14. + + + + +

  6 7 8 9 10
1. - - - - -
2. - - - - -
3. - - - - -
4. - - - - -
5. - - - - -
6. - - - - -
7. - - - - -
8. - - - - -
9. - - - - -
10. - - - - -
11. - - - - -
12. + - - - -
13. + + - - -
14. + + - - -

1-5: mannen (35-55)
6-10: vrouwen (35-55)
11-15: WO-vrouwen (18)

We zien dat de scores van de informanten een perfecte implicationele schaal vormen. Vervolgens kunnen op basis van de scores in bovenstaande tabellen histogrammen gemaakt worden, door het aantal plusjes per groep te berekenen. Het hoogste aantal plusjes dat behaald kan worden is 100; dit aantal geldt als 100% en geeft dus de grootste mate van dialectverlies weer in het taalgebruik van de jongere sprekers.

[p. 106]

(28)



illustratie

(29)



illustratie

[p. 107]

De diagrammen laten zien dat

1) in het systeem van de mannen de invloed van het Nederlands het kleinst is,

2) het taalgebruik van vrouwen sterker aan verandering onderhevig is dan het taalgebruik van mannen,

3) het taalgebruik van de jongste generatie al dicht bij het Nederlandse systeem ligt,

4) het gevolgde onderwijs bij de jongste generatie een bepalende rol speelt in de mate waarin het dialectsysteem zich in de richting van de standaardtaal beweegt; LBO-leerlingen gebruiken meer standaardtalige suffixen in het dialect dan VWO-leerlingen, en

5) het dialect van Fivelingo in de loop der jaren meer veranderingen heeft ondergaan dan het dialect van Hunsingo.

Bovenstaande constateringen (m.u.v. 5) bevestigen nogmaals de conclusies, die op basis van gegevens uit eerder sociolinguïstisch onderzoek (cf. Oosterhof, e.a. 1984 en Wierenga, 1985) getrokken konden worden. Met betrekking tot constatering 5 kan opgemerkt worden, dat het verschil tussen de beide dialecten mogelijkerwijs verklaard wordt door het feit dat Fivelingo meer ‘import’ heeft en sterker geïndustrialiseerd is dan Hunsingo. De invloed van het Nederlands kan daardoor groter zijn.

4. Besluit

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat er op het Groninger Hogeland sprake is van twee diminutiefsystemen: 1) het systeem van het Hunsingo gebied en 2) het systeem van het Fivelingo gebied. Uit een vergelijking tussen het materiaal van de oudste generatie nú en data uit eerdere tijden, blijkt dat het systeem van H reeds dialectinterne ontwikkelingen heeft ondergaan. Daarnaast treft men in beide dialecten vokaalverkorting aan. Deze verkorting is niet aan een bepaalde systematiek gebonden (cf. 3.1.1.).

Het basissuffix is -ke; hiervan kunnen met behulp van fonologische regels de overige vormen afgeleid worden.

Uit het apparent time-onderzoek blijkt dat het diminutiefsysteem van de oudste generatie steeds meer aan verandering onderhevig is. Deze veranderingen, die deels het gevolg zijn van dialectinterne ontwikkelingen en deels het gevolg van een regiolectische ontwikkeling, kunnen in verschillende fasen ondergebracht worden. Zo zijn er

[p. 108]

tien fasen te onderscheiden, waarbij fase 1 het dichtst ligt bij het systeem van de oudste generatie en waarbij fase tien zich kenmerkt door een sterke beïnvloeding van het Nederlands. Alle andere fasen liggen hier tussen.

De veranderingen treden het eerst op in het taalgebruik van de mannen uit de midden generatie en bereiken via het systeem van de vrouwen uit de middengeneratie en het systeem van de VWO-meisjes hun hoogtepunt in het taalgebruik van de LBO-meisjes (cf. diagram 5).

Het Groninger diminutiefsysteem gaat steeds meer in de richting van het Nederlandse systeem. Uit de gegevens van de jongste generatie blijkt, dat het basissuffix -ke het meest resistent is in het proces van verandering. Dit suffix, dat in het oorspronkelijke systeem van de oudste generatie de hoogste frequentie heeft, wordt ook door de jongere sprekers nog vaak op de juiste manier gebruikt. Deze hoge frequentie van het suffix zal ongetwijfeld een remmende factor zijn in het proces van vernederlandsing.

[p. 109]

Literatuur

Barkman, M., 1984. Het dialect van Zevenhuizen. (doctoraal scriptie RUG)
Daan, J., 1985a. Dialectologie en sociolinguïstiek. In: J. Taeldeman en H. Dewulf, Dialect Standaard en Maatschappij: 11-23. Leuven.
Daan, J.e.a. 1985b Onze veranderende taal. Utrecht.
[p. 110]
Haas-Okken, T.K.E., de. 1906. In hörn van heerd. Groningen.
Hinskens, F. 1985. Visies op variatie en verandering in verschillende lecten. Gramma 9: 115-140.
Hoppenbrouwers, C. 1978. Het verkleinwoord in Westerhovens. Spektator 7: 462-477.
Hoppenbrouwers, C. 1982. Language change. Meppel.
Jensema, S. 1939. Berend Kopstubber. Groningen.
Jensema, S. 1952. Hidde Betuun. Groningen.
Laan, K. ter. 1929. Nieuw Groninger Woordenboek. Groningen enz.
Laan, K. ter. 1953 Proeve van een Groninger Spraakkunst. Winschoten.
Oosterhof, F. en A. Wierenga en A. van Zantwijk. 1982 De beschrijving van regiolectische varianten. Tabu 12: 142-168.
Oosterhof, F. en A. Wierenga en A. van Zantwijk Regiolectische variatie in de beheersing van het genus. (doct. scriptie RUG).
Pée, W. 1938 Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva. Deel I. Gent.
Reker, S. 1983 Tussen Hogellandster Gronings en het Standaard-Nederlands. Driemaandelijkse Bladen 35/1: 1-28.
Rietema, J. 1910. Van 't Hogeland. Groningen.
Rietema, J. 1912. Pluustergoud. Groningen.
Sassen, A. 1968. Dialectatlas van Groningen en Noord-Drente. RND 16, Antwerpen.
Vries, W. de. 1921. Iets over woordvorming. (herdruk 1972).
Vries, W. de. 1938. Naar aanleiding van Pée's studie over de verkleinuitgangen Nederlande Taal- en Letterkunde 57: 193-202.
Wierenga, A. 1984. Regiolectische en dialectinterne ontwikkelingen in het Groningse genussysteem. Tabu 14. 127-154.
Winkel, J. te. 1900. De Noordnederlandsche tongvallen.