Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tabu. Jaargang 17 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tabu. Jaargang 17
Afbeelding van Tabu. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van Tabu. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tabu. Jaargang 17

(1987)– [tijdschrift] Tabu–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

Het perfectum: syntactisch en semantisch samengesteld
Theo A.J.M. Janssen

1. Inleiding

Wat moeten we grammatisch bezien aan met de werkwoordcombinatie die in het Nederlands traditioneel wordt benoemd als ‘perfectum’ of ‘voltooid tegenwoordige tijd’? De tot de tempora of werkwoordstijden gerekende formatie hebben/zijn + voltooid deelwoord wordt in de Nederlandse spraakkunsttraditie, veelal impliciet, beschouwd als een complex geheel: vormelijk weliswaar samengesteld, maar semantisch niet composiet. Ook hedendaagse taalkundigen als Oversteegen en Verkuyl (1984), Sassen (1986) en Duinhoven (1986) staan deze zienswijze voor. Anderen, Paardekooper (1957) en Janssen (1983), zijn de opvatting toegedaan dat het perfectum niet alleen vormelijk, maar ook semantisch beschreven moet worden op basis van de eigenschappen van elk van de samenstellende delen afzonderlijk: het finiete (hulp)werkwoord en het voltooid deelwoord.

De posities die Oversteegen en Verkuyl, Sassen en Duinhoven betrekken zijn niet gelijk. Oversteegen en Verkuyl postuleren voor alle ‘samengestelde tijden’ als relevante vormcategorieën het affix van het hulpwerkwoord enerzijds en anderzijds de stam van het hulpwerkwoord te zamen met het hoofdwerkwoord. Sassen brengt onderscheid aan tussen de analyse van het perfectum en het plusquamperfectum. Duinhovens benadering vertoont in zeker opzicht verwantschap met die van Oversteegen en Verkuyl in de afwijzing van de compositionaliteit van zowel perfectum als plusquamperfectum, maar verschilt van beide andere benaderingen doordat in zijn analyse van het plusquamperfectum geen plaats is voor een referentiepunt naast en anders dan de oorsprong, veelal de tijd waarop de uiting wordt gedaan.

In dit artikel zal ik eerst ingaan op Sassens overwegingen, vervolgens op Duinhovens stellingname en tot slot op de opvatting van Oversteegen en Verkuyl.

2. Sassen (1986)

Verdedigt Sassen (1986) voor het perfectum een dualistische relatie tussen vorm en betekenis, hij neemt die niet aan voor de hiermee vormelijk verwante ‘samengestelde tijd (van het werkwoord)’: het

[pagina 29]
[p. 29]

plusquamperfectum. Zijn zienswijze confronteert ons derhalve met een anomalie. Zijn kritiek op mijn semantisch compositionele analyse van het perfectum geldt vooral mijn argumentatie opgebouwd rond zinnen als: Gisteren vas Peter precies een jaar geleden vertrokken. Sassen is van oordeel dat zulke zinnen niet goed zijn. Hij schrijft dit toe aan het optreden van de twee bepalingen gisteren en precies een jaar geleden die hij beide als deiktisch opvat. En twee deiktische bepalingen in één zin gaan volgens hem niet samen. Verder mist hij bij het perfectum, anders dan bij het plusquamperfectum, een Reichenbachiaans referentiepunt. Alles bij elkaar reden genoeg, zo kan het lijken, om het wat de benadering van het perfectum betreft bij het oude te houden.

2.1. Perfectum versus plusquamperfectum

Sassens onderscheid tussen de analyse van het perfectum en het plusquamperfectum is verrassend omdat er, althans zo op het oog, evidente correlaties binnen het stelsel van de tempora aanwezig zijn. In de Nederlandse schoolgrammatica's staan doorgaans acht tempora vermeld. Twee ervan, het presens en het preteritum (/imperfectum), zijn morfologische vormklassen. De zes andere, de zogenaamde samengestelde tijden, zijn morfo-syntactische vormklassen. Het laatste type betreft werkwoordcombinaties waarin het finiete werkwoord op zijn beurt steeds lid is van een van beide morfologische vormklassen van het eerste type. Overzicht (1) brengt dit in beeld.

Tussen de sectie A en de sectie B bestaat vormelijk een opvallende symmetrie, die ook tot uitdrukking wordt gebracht in de functioneel georiënteerde terminologie, in het bijzonder de Nederlandse. De finiete vorm van de tempora is ofwel presens, sectie A van schema (1), ofwel preteritum, sectie B van schema (1). Dit verschil komt in de opmerkelijke, zij het eigenaardige, aanduiding van de Nederlandse traditie tot zijn recht met het element ‘tegenwoordig’ tegenover het element ‘verleden’. Dit geldt ook waar in het bijzonder de af- en aanwezigheid van het zogenaamde hulpwerkwoord van tijd hebben/zijn correspondeert met de af- en aanwezigheid van de elementen ‘onvoltooid’, resp. ‘voltooid’ in de aanduidingen. En een soortgelijk verband is er in het optreden van het zogenaamde hulpwerkwoord van tijd zullen binnen de werkwoordcombinaties en het element ‘toekomend’ in de aanduidingen.

[pagina 30]
[p. 30]

1. De tempora/werkwoordstijden in de schoolgrammatica's van het Nederlands

tempus / werkwoordstijd finiete vorm hulpww. van tijd zullen hulpww. van tijd hebban / zijn hoofdww.
A presens
1. presens / o.t.t. werkt   ~
2. perfectum / v.t.t. heeft   ~ gewerkt
3. futurum / o.t.t.t. zal ~   werken
4. futurum exictum / v.t.t.t. zal ~ hebben gewerkt
B   preteritum  
5. preteritum / o.v.t. werkte   ~
6. plusquamperfectum / v.v.t. had   ~ gewerkt
7. (fut. in preterito) / o.v.t.t. zou ~   werken
8. (fut.ex. in preterito) / v.v.t.t. zou ~ hebben gewerkt
o.: onvoltooid v.-: voltooid -t.-/--: tegenwoordig(e) -v.-: verleden -t.-: toekomende -t.: tijd

De onderscheiding van de acht werkwoordstijden zoals in schema (1) wordt in de spraakkunsten nauwelijks of niet gemotiveerd. Met nevenschikking onder een adverbiale tijdsbepaling lijkt de relevantie van een onderscheiding in een reeks vorm-betekeniscategorieën verdedigbaar. Zie de zinnen van (2-3).

(2) a Nu is Jan vertrokken, vertrekt Piet en zal Klaas vertrekken.
v.t.t. + o.t.t. + o.t.t.t.
  b ?Nu was Jan vertrokken, vertrekt Piet en zal Klaas vertrekken.
  c ?Nu is Jan vertrokken, vertrok Piet en zal Klaas vertrekken.
  d ?Nu is Jan vertrokken, vertrekt Piet en zou Klaas vertrekken.
(3) a Toen was Jan vertrokken, vertrok Piet en zou Klaas vertrekken.
v.v.t. + o.v.t. + o.v.t.t.
  b ?Toen is Jan vertrokken, vertrok Piet en zou Klaas vertrekken.
  c ?Toen was Jan vertrokken, vertrekt Piet en zou Klaas vertrekken.
  d ?Toen was Jan vertrokken, vertrok Piet en zal Klaas vertrekken.

Omdat alleen de twee a-zinnen goed zijn, is binnen elk van beide zinnen verwantschap aannemelijk tussen de drie finiete vormen. Bij zin

[pagina 31]
[p. 31]

(2)a betreft het steeds het tempusfacet ‘tegenwoordig’, bij zin (3)a het tempusfacet ‘verleden’. Op de tijd aangeduid door nu resp. toen kan bij de a-zinnen de ‘werking’ aangeduid met vertrokken worden opgevat als ‘voltooid’, de ‘werking’ aangeduid met vertrekt en vertrok als ‘onvoltooid’ en de ‘werking’ aangeduid met vertrekken als ‘toekomend’.Ga naar eind1.

Op grond van zinnen als (4-5) zouden ook een v.t.t.t. en een v.v.t.t. verdedigd kunnen worden.

(4) Nu Jan eenmaal is vertrokken, zal ook Klaas spoedig vertrokken zijn.
(5) Toen Jan eenmaal was vertrokken, zou ook Klaas spoedig vertrokken zijn.

Het vertrek van Klaas is al ‘voltooid’ wanneer de tijd als met spoedig aangeduid is aangebroken, en is ‘toekomend’ op de tijd aangeduid door de als vrije relativa toegepaste bijwoorden nu en toen of, zo men wil, op de tijd aangeduid door het finiete werkwoord in de bijzinnen, dus na Jans vertrek.

De zogenaamde tempora van het Nederlands gaan door voor een hecht samenstel van vormcategorieën, hoezeer meestentijds ook de complexiteit van hun gebruik onderkend wordt, zie bijvoorbeeld de ANS (1984: 453-479). Tegenover de traditionele of een daaraan verwante benadering staat de opvatting waarin alleen het presens en het preteritum voor grammatisch fundeerbare categorieën worden gehouden (Paardekooper 1957; Janssen ms.). Aan zulke grammatische categorieën kan systematisch één betekenisfacet worden toegekend, een betekenisfacet zo sober dat dit een grote diversiteit van toepassingen en interpretaties toelaat (Janssen: 1986a, b). Voor het presens en het preteritum (liever puur vormelijk aan te duiden als ‘de eerste en de tweede finiete vorm’ dient dan een betekenis aangenomen te kunnen worden, die de hele scala van correcte toepassingen en interpretaties toelaat (Janssen 1986c, te verschijnen).

Doordat veel zinnen met het presens of het preteritum niet begrepen kunnen worden, zoals bekend, als aanduiding van een temporele verhouding tussen de tijd waarop een uiting wordt gedaan en de situatie die in de uiting aan de orde wordt gesteld, is het moeilijk vol te houden dat de betekenis van beide tempora louter in termen van tijd te omschrijven valt. In zinnen waar een temporele relatie wel zinvol te

[pagina 32]
[p. 32]

leggen is, kan dan slechts gesproken worden van een temporele interpretatie en niet van de temporele betekenis. Dit geldt voor de twee finiete vormen en er zijn op voorhand geen aanwijzingen dat het anders zou liggen voor infiniete vormen als de infinitief en het voltooid deelwoord of voor combinaties van deze vormcategorieën.

Overwegingen als hiervoor hebben mij ertoe gebracht het complex van werkwoorden en werkwoordcombinaties dat in de taalkundige traditie het systeem van de tempora wordt genoemd, te analyseren als een geheel van vormen niet met een temporele betekenis maar met een temporele toepasbaarheid: vormen die een temporele interpretatie kunnen krijgen. Voor elk afzonderlijk finiet en infiniet werkwoord gaat het daarbij dus om één van hun mogelijke toepassingen of interpretaties (Janssen 1983; 1986c), ieder werkwoord, ook een zogenaamd hulpwerkwoord, wordt in beginsel samen met andere constituenten als aanduiding van een situatie begrepen. In het geval van werkwoordcombinaties wordt aangenomen dat de desbetreffende werkwoorden de situaties zo aanduiden dat de situaties ten opzichte van elkaar gedacht kunnen worden als temporeel betrekkelijk autonoom. In deze opvatting kan het temporele systeem van de werkwoorden in het Nederlands worden gepresenteerd als in (6).

(6) Het Nederlandse temporele systeem (een van de interpretaties van de vormen)



illustratie

[pagina 33]
[p. 33]

(7) Analytische middelen

a.een verzameling situaties (standen van zaken) {E, E`, ..., En};
b.een verzameling tijdsintervallen T;
c.een verzameling relaties;
de relatie van overlappen (tijdsintervalp en tijdsintervalq hebben tijdsintervalr gemeen).
de relatie van strikt voorafgaan (x gaat strikt vooraf aan y: voorgesteld als x<y of y>x);
d.een functie die de situaties afbeeldt op een tijdsinterval.

In schema (6) stelt Et een situatie E voor op een tijdsinterval t; ti stelt voor een tijdsinterval dat op de tijd van de oorsprong ligt, beter gezegd, dat de tijd van de oorsprong overlapt (zie voor de term ‘oorsprong’ Bühler 1934; zie verder Kratzer 1978 en Fabricius-Hansen 1986: 41-46), de oorsprong kan eveneens worden opgevat als een stand van zaken; t<0 en t>0 representeren een tijdsinterval strikt voor, respectievelijk strikt na de tijd van de oorsprong; x is een variabele over: <o, i, >o. Een situatie van het E-type wordt aangeduid door een finiet werkwoord, een situatie van het E`-type wordt aangeduid door het eerste niet-finiete werkwoord: het voltooid deelwoord vertrokken (2, 2a, 6), de infinitief vertrekken (3.7), de infinitief zijn (4.8), en een situatie van het E"-type wordt aangeduid door het tweede nietfiniete werkwoord: het voltooid deelwoord vertrokken (4.8). In al de samengestelde gevallen is de tijd toegewezen aan En+1 anterieur, respectievelijk posterieur aan de tijd toegewezen aan En.

Er bestaat een nagenoeg complementaire relatie tussen schema (1), dat een beeld geeft van de systematiek in de vormcategorieën, en schema (6), dat een specificatie geeft van de systematiek in de temporele interpretaties van de vormen. Niet alleen de vormcategorieën 1-4 en de vormcategorieën 5-8 verhouden zich symmetrisch ten opzichte van elkaar, maar ook de interpretatiecategorieën 1-4 en de interpretatiecategorieën 5-8. Te mooi om waar te zijn? Sassen problematiseert de interpretatieve correspondentie van de vormcategorieën 2 en 6.

2.2. Twee deiktische tijdsbepalingen

Inzake de interpretatieve correspondentie van de vormcategorieën 2 en 6 richt Sassens kritiek zich op mijn argumentatie opgebouwd rond

[pagina 34]
[p. 34]

zinnen als (8).

(8) Gisteren was Peter precies een jaar geleden vertrokken.

Zulke zinnen zijn naar zijn oordeel niet goed. De correctheid van zinnen als (8) staat ter discussie: ook Duinhoven (1986) wijst zulke zinnen af, Paardekooper (1986: 86) vindt ze ‘wél mogelijk’. Van belang zijn daarbij de overwegingen op grond waarvan men zo'n zin slecht acht. Sassen schrijft hun incorrectheid toe aan het gezamenlijk, maar discontinu optreden van de bepalingen gisteren en precies een jaar geleden, die hij zich zo beide als deiktisch voorstelt. Twee deiktische bepalingen in één zin gaan niet samen, is zijn stelling. Dat twee deiktische bepalingen niet in één deelzin optreden, onderschrijf ik in zijn algemeenheid (zie ook Janssen 1985a: 56 e.v.), al acht ik zinnen als (9) onberispelijk.

(9) (Wat moet ik nu geloven?) Gisteravond vertrok Wim morgen en nu vertrekt hij overmorgen.

In beide nevengeschikte deelzinnen meen ik een tweetal deiktische bepalingen te mogen onderscheiden. Een interpretatie die hiermee te vergelijken is, is ook wel denkbaar voor zin (8): ‘Gisteren luidde het dat Peter precies een jaar geleden was vertrokken’, maar ik heb aangegeven het te willen hebben over de lezing die verwant is aan ‘Het was gisteren precies een jaar geleden dat Peter vertrokken is’. Toch zou zin (8), hoe ook over de bruikbaarheid geoordeeld wordt, niet afgewezen moeten worden op grond van het deiktisch karakter van precies een jaar geleden. Want voor zo'n bepaling hoeft de oorsprong niet als referentietijd te dienen,Ga naar eind2. getuige de volgende gebruiksgevallen.

(10) a Alweer een week geleden dat Kennedy twintig jaar geleden stierf.
  (Terzijde' in Vrij Nederland 44, 26-11-1983)
  b enkelen moesten [...] afgekeurd worden, bijvoorbeeld omdat ze minder dan tien jaar geleden in Norwich waren komen wonen.
  (R.A. Hudson, Sociolinguïstiek, vert. door Jo Daan, 1982: 173)

[pagina 35]
[p. 35]

c Deze week deed ik een ontdekking. Ik herinnerde me hoe de zoon, ooit, lang geleden, vijf broden [...] brak om een menigte te voeden [...]
  (Oek de Jong, Cirkel in het gras, 1985: 72)

De door mij benadrukte constituenten hebben geen van alle de oorsprong, i.c. de gedachte tijd van uiten, als referentietijd (zie ook Paardekooper 1986).

2.3. Referentietijd

Als harde noot resteert dan de kwestie van de Reichenbachiaanse referentietijd (R), die wel bij het plusquamperfectum maar niet bij het perfectum zou voorkomen. De notie R zoals door Reichenbach voorgesteld is evenwel ondeugdelijk, alleen al op het punt dat in het Engels de deiktische tijdsbepaling in Reichenbachs (1966: 294) opvatting altijd de R specificeert. In het Duits, zo geeft hij aan (1966: 295), kan de bepaling echter de E (de event aangeduid door het hoofdwerk-woord) specificeren als in: ‘dies is der Mann, der den Wagen zur Zeit des Unglückfalles gefahren hat’. Maar zoals bekend kan ook in het Engels de E bij het plusquamperfectum wel gespecificeerd worden. Immers een zin als Peter had left at twelve o'clock kan tweevoudig worden geïnterpreteerd: als R-specificatie ‘Peter was al vertrokken om twaalf uur’ en als E-specificatie ‘Peters vertrek nam om twaalf uur een aanvang’. Terzijde zij opgemerkt dat binnen Reichenbachs kader nu en toen bij de a-zinnen van (2-3) alleen begrepen kunnen worden als specificaties van R. Gelet op de ondeugdelijkheid van de b-zinnen houdt dit dan naar mijn oordeel ook in dat beide tijdsbepalingen daar alleen als specificatie van de tijd van de finiete werkwoorden is en was kunnen worden begrepen.

Al lijkt op het eerste gezicht uit de zinnen (11) en (12) een discrepantie tussen het plusquamperfectum en het perfectum naar voren te komen, toch kan aan de onberispelijke zin (11) en de onbegrijpbare zin (12) een belangrijke parallellie gedemonstreerd worden in de gebruiksmogelijkheden van de twee typen werkwoordcombinaties.

(11) Toen was Jan al lang en breed vertrokken.
(12) ?Toen is Jan al lang en breed vertrokken.

[pagina 36]
[p. 36]

Dat zin (12) onbegrijpelijk is, komt niet doordat toen of al lang geleden ook afzonderlijk niet met het perfectum te combineren zouden zijn, getuige de zinnen (13) en (14).

(13) Toen is Jan vertrokken.
(14) Jan is al lang en breed vertrokken.

Kennelijk gaat alleen de combinatie van beide tegelijk niet samen met het perfectum. De tijdsbepaling toen in zin (11) heeft een ander bereik dan in zin (13). In zin (13) specificeert toen de tijd van het vertrek, in zin (11) is het vertrek al lang en breed gerealiseerd op de tijd aangeduid met toen. De bepaling al lang en breed blijkt in zin (11) - let wel: in een discontinu verband - georiënteerd te zijn op de bepaling toen, maar in zin (14) op de tijd die, mogelijk niet met een strikte samenval maar met een zekere overlap, voor de oorsprong en voor het finiete werkwoord is geldt. Deze tijd kan gespecificeerd worden met een tijdsbepaling als nu, zoals blijkt uit zin (15).

(15) Nu is Jan al lang en breed vertrokken.

Bij de vergelijking van de zinnen (11) en (15) springt dan de door mij aangenomen parallellie tussen het plusquamperfectum en het perfectum in het oog. Immers, noch toen, noch nu specificeren er de tijd van het hoofdgebeuren, het vertrek; ze kunnen hier niet anders opgevat worden dan als specificaties van de tijd van de finiete werkwoorden, en terecht, gelet op de zinnen van (2) en (3). Dat toen in een zin als Toen was Jan vertrokken ook de tijd van het vertrek kan specificeren analoog aan de mogelijkheid in zin (13), zij er hier nog slechts voor de volledigheid aan toegevoegd. Omdat in beginsel zowel de tijd van het finiete als de tijd van het infiniete werkwoord gespecificeerd kan worden, lijkt het mij een zinvolle analyse dat de situatie aangeduid met het finiete werkwoord en de situatie aangeduid met het infiniete werkwoord zich op relatief autonome tijden kunnen bevinden, zoals aangegeven in schema (6).

Hoe het ook zij, wat met de samengestelde tempora perfectum en plusquamperfectum wordt aangeduid, laat zich moeilijk anders interpreteren dan dat het in beide gevallen een composiete situatie betreft. Want de groepen toen + al lang en breed en nu + lang en breed geven een scheiding aan tussen een situatie ná het vertrek aangeduid met toen en nu en de situatie ván het vertrek lang ervoor.

[pagina 37]
[p. 37]

3. Duinhoven (1986)

Duinhoven (1986) stelt twee punten aan de orde waarop ik hier nader inga. Het betreft eerst de relatie tussen een tweetal gezamenlijk maar discontinu optredende bepalingen zoals in (8), enerzijds gisteren en anderzijds een week geleden, en vervolgens zijn opvatting dat er geen sprake is van een plusquaraperfectum of perfectum als bij een daarop gelijkende formatie de tijd van het finiete werkwoord met een tijdsbepaling is gespecificeerd.

3.1. Tijdsbepaling + tijdsbepaling

Laten we Duinhovens verklaring bekijken van een, naar zijn oordeel afkeurenswaardige, zin als (16).Ga naar eind3.

(16) Morgen is Marie precies een week geleden getrouwd.

Zijn commentaar, waarin ‘S’ staat voor de tijd waarop een zin geuit wordt, luidt als volgt (1986: 81).

Om de zin te redden zouden we een week geleden als ‘een week voor S’ moeten interpreteren en morgen als een zinsbepaling [...]. Dat is: ‘morgen is het zo, dat Marie [vandaag een week geleden] getrouwd is’. Deze mededeling heeft echter even weinig zin als [...] Morgen is Marie met Kerstmis getrouwd.

Gegeven Duinhovens interpretatie onderschrijf ik de laatste zin ten volle. Maar ik begrijp niet waarom bij de reddende interpretatie een week geleden zou moeten worden begrepen als een week voor S, anders gezegd, waarom vandaag niet zou mogen ontbreken als in ‘morgen is het zo dat Marie [... een week geleden] getrouwd is’? Kortom, waarom zou een week geleden zich niet kunnen oriënteren op de tijd aangeduid door morgen? Een bepaling als een week geleden kan zich immers oriënteren op een andere saillante tijd dan de oorsprong; voorbeelden zijn hierboven gegeven met (10)a-c. Ook Paardekooper (1986: 85-86) geeft aan dat een week geleden in zinnen als (8) en (16) gisteren, resp. morgen als ‘verwijspunt’ heeft. Dit hangt uiteraard samen met zijn positief oordeel over zinnen als (8) en (16). Paardekoopers opvatting over de relatie tussen de tijdsbepalingen in dit type zinnen deel ik (zie noot

[pagina 38]
[p. 38]

2). Het kan in het licht van de voorbeelden van (10), waar de tijdsbepalingen met geleden niet de oorsprong als oriëntatietijd hebben, ook nauwelijks nog verrassend zijn.

Het kan er soms de schijn van hebben dat ook door Duinhoven (1986: 75) onderkend wordt dat een bepaling als een week geleden zich kan oriënteren op een andere tijd dan de oorsprong, maar dan betreft het een formatie als in gisteren vas het een week geleden dat... Hier zou ik de groep een week geleden echter niet met Duinhoven (1986: 74-75) willen beschouwen als uitkomst van een syntactische heranalyse en de groep niet aanduiden als bepaling. Liever zou ik was geleden nog immer als gezegde willen beschouwen, terwijl een week als een maatconstituent fungeert zoals in De vorstperiode heeft een week geduurd. Vergelijk Van Dale (1984 s.v.), waar geleden als een voltooid deelwoord wordt opgevat ‘in de uitdr. geleden zijn, vergezeld van een tijdsbepaling ter aanduiding dat er sedert dat voorval zoveel tijd verlopen is’. Hier is vooral het volgende voorbeeld in Van Dale vermeldenswaard: ‘de moord op Prins Willem I is vier eeuwen geleden’. Eerder dan een nominaal subject valt in het hedendaags Nederlands echter, en dan als zogenaamd eigenlijk onderwerp, een sententieel subject te verwachten.

Tot slot wil ik nog ingaan op Duinhovens vergelijking van de volgende zinnen:

(17) Vandaag is Marie precies een week geleden getrouwd.
(18) Vandaag is het precies een week geleden dat Marie getrouwd is.

Duinhoven (1986: 79) tekent erbij aan: ‘Zin [17] is niet alleen verdacht omdat de correcte zin [18] hetzelfde tot uitdrukking brengt’. Terzijde gelaten dat het lastig is vast te stellen dat twee zinnen hetzelfde kunnen aanduiden als een van de twee incorrect is, valt uit het citaat op te maken dat argwaan ten opzichte van de bestaansmogelijkheid van zinnen als (17) op zijn plaats zou zijn geweest. Maar structuren als van (17) en (18) hebben in beginsel, afgezien van de aanwezigheid van een tijdsbepaling als vandaag, ieder een bestaansgrond, zoals ik zal demonstreren. Aangenomen dat het juist is, waarom zou die grond dan bij aanwezigheid van een bepaling als vandaag wegvallen? Bezie eerst de volgende voorbeelden.

(19) a Het is lang geleden dat ik het zo lekker warm had.

[pagina 39]
[p. 39]

  (Marten Toonder, ‘Tom Poes en de waarzegger’, in NRC Handelsblad 30-01-1987)
  b Lang geleden had ik het zo lekker warm.
  c Ik had het lang geleden zo lekker warm.
(20) a Het is erg lang geleden dat wij elkaar voor het laatst gesproken hebben.
  b Erg lang geleden hebben wij elkaar voor het laatst gesproken.
  c Wij hebben elkaar erg lang geleden voor het laatst gesproken.

De interpretatie van de a-zinnen vormt geen probleem; maar hiermee is de interpretatie die, overigens maar moeizaam, aan de b- en de c-zinnen is toe te kennen, nauwelijks en zeker niet rechttoe rechtaan in verband te brengen. Predicatie en modificatie, zoals de desbetreffende betrekkingen worden aangeduid, blijken hier niet onbelangrijk te verschillen. Geniet bij de zinnen van (19) en (20) de constructie het Is lang geleden dat... de voorkeur, bij de volgende voorbeelden geldt de voorkeur de constructie met de adverbiale tijdsbepaling.

(21) a Heel lang geleden was er eens een koning die niet meer kon lachen. Op een goede dag besloot hij de knapste dokters uit zijn land om raad te vragen.
  b Het is heel lang geleden dat er eens een koning was die niet meer kon lachen. Op een goede dag besloot hij de knapste dokters uit zijn land om raad te vragen.
(22) a Jaren geleden kampeerden we eens in de Alpen. We hadden een mooie plek gevonden, dichtbij een bergmeer. Het leek een heerlijke vakantie te worden.
  b Het is jaren gelden dat we eens kampeerden in de Alpen. We hadden een mooie plek gevonden, dichtbij een bergmeer. Het leek een heerlijke vakantie te worden.

Alleen in de a-teksten wordt met plausibele coherentie een reeks situaties gepresenteerd. Met de eerste zinnen van de b-teksten wordt echter geen introductie gegeven op het vervolg. Bij de a-teksten bevinden de situaties van de vervolgzinnen zich binnen het tijdsbestek dat met de tijdsbepaling in de eerste zin is aangeduid. De vervolgzinnen vormen als het ware specificaties van wat zich daarbinnen heeft afgespeeld. Wordt met de eerste zin van de a-teksten aangeduid dat de situatie in kwestie ver terug ligt in de tijd, ongeacht of een verge-

[pagina 40]
[p. 40]

lijkbare situatie nog wel eens is voorgevallen, met de eerste zin van de b-teksten wordt de inhoud van het complement gepresenteerd als een situatie die zich in al die jaren niet herhaald heeft. Het gaat hier dus om een type situatie. Daardoor is het verklaarbaar dat in tekst (21)b de verwijzing van hij naar de entiteit aangeduid met een koning zelfs problematisch is. Dit is overigens niet uitsluitend karakteristiek voor zinnen met het preteritum, want bij de volgende teksten vallen analoge opmerkingen te maken.

(23) a Jaren geleden heb ik eens iets wonderlijks meegemaakt. Ik heb het je nog nooit verteld, maar je dient het te weten.
  b Het is jaren gelden dat ik eens iets wonderlijks heb meegemaakt. Ik heb het je nog nooit verteld, maar je dient het te weten.

Beide teksten zijn coherent, zij het dat in de b-tekst niet meer op zijn plaats zou zijn dan nooit. Wat de verwijzing van het betreft zijn er sterke verschillen. Bij de eerste zin van de a-tekst komt daarvoor de wonderlijke belevenis zelf in aanmerking. In tekst (23)b daarentegen verwijst het niet naar de wonderlijke belevenis van jaren her, maar naar datgene wat met de gehele eerste zin wordt aangeduid: dat de spreker al jaren niets wonderlijks meer beleefd heeft.

3.2. Voltooid deelwoord: ‘toestand’ of ‘werking’

Wanneer Duinhoven (1986: 82) tot de slotsom is gekomen dat de afzonderlijke specificatiemogelijkheid voor het finiete en voor het infiniete werkwoord van het perfectum ‘(voorlopig) niet aan te tonen valt’, past hij een soortgelijke redenering toe als ik in paragraaf 2.1., maar met een tegengestelde strekking.

Gezien de parallellie tussen perfectum ([de ‘werking’; TJ] voorafgaand aan S) en plusquamperfectum ([de ‘werking’; TJ] voorafgaand aan R) is het op voorhand weinig aannemelijk, dat in het plusquamperfectum wel twee tijdstippen gespecificeerd, als een nieuw feit meegedeeld, zouden kunnen worden. Het is zelfs de vraag, of we in die gevallen waarin het tijdstip R wordt bekend gemaakt, wel van een plusaquamperfectum kunnen spreken.
[pagina 41]
[p. 41]

De kwestie wordt toegelicht met de volgende zin, waaraan Duinhoven weliswaar twee interpretaties toekent, maar slechts eenmaal een interpretatie op basis van de formatie die hij als plusquamperfectum in aanmerking neemt.

(24) Hij had dit artikel vorige week al geschreven.

De ene interpretatie is dat het schrijfwerk in de loop van de vorige week verricht is, de andere dat het verricht is voorafgaand aan vorige week. In het eerste geval wordt vorige week beschouwd als specificatie van E (de tijd van de ‘werking’), in het tweede geval als specificatie van had. Duinhoven (1986: 83) stelt dan met betrekking tot het tweede geval: ‘Maakt de bepaling de tijd van het verbum finitum bekend, dan hebben we met presens of imperfectum te doen (hebben en zijn zijn dan geen hulpwerkwoorden van tijd).’ Raadselachtig is nu wel waarin het plusquamperfectum had geschreven nog verschilt van het preteritum schreef. Immers in beide gevallen zou het slechts gaan om de temporele specificatie van de ‘werking’, waarbij voor het plusquamperfectum enige afstand tussen de tijd van had en de tijd van de specifiek met het voltooid deelwoord aangeduide ‘werking’ er mogelijk niet toe zou doen. Dit is in strijd met de temporele relaties in een zin als de volgende: Karel deelde mij mee dat Petra (om tien uur) in grote haast vertrokken was. De tijd van Petra's vertrek ligt voor Karels mededeling ongeacht de aanwezigheid van een tijdsbepaling als om tien uur. Het is ook in strijd met de observatie bij zin (3)a, Toen Jan vertrokken was, Piet vertrok en Klaas zou vertrekken. Hier specificeert toen de tijd van de finiete werkwoorden, terwijl Jans vertrek voor de tijd van toen gesitueerd is.

Naast de twee interpretaties, die Duinhoven geeft, acht ik echter een derde, zeker niet minder plausibele lezing mogelijk, waarin vorige week wordt opgevat als specificatie van de tijd van het finiete werkwoord, terwijl het niettemin mogelijk is het infiniete werkwoord als handelingsproces te begrijpen (zie Janssen 1985b; 1986a). Dit zou dus een tweede plusquamperfectum-lezing zijn. Wel kan bij zo'n geval worden opgemerkt dat de nadruk op het resultaat valt.Ga naar eind4. Zin (25) kan dienen als voorbeeld waarin de ‘toestandslezing’ (volgens Duinhovens aanduidingswij ze: hebben is er geen hulpwerkwoord van tijd) wat meer in het oog springt dan bij zin (24).

[pagina 42]
[p. 42]

(25) Toen had Peter zijn handen op de rug gebonden.

De zin kan ondermeer zo begrepen worden (lezing 1) dat Peter iemands handen op diens rug bond op de tijd aangeduid met toen, (lezing 2) dat Peter het genoemde karwei afgesloten had op de tijd aangeduid met toen, en daarnaast (lezing 3) dat op de tijd aangeduid met toen Peters handen op zijn rug gebonden zaten. In het laatste geval heeft zin (25) de volgende zin als variant.

(26) Toen had Peter zijn handen op de rug gebonden zitten.

Ik neem aan dat Duinhovens eerste lezing van zin (24) hier correspondeert met lezing 1 en zijn tweede lezing van zin (24) met lezing 3. Ook naar mijn oordeel is lezing 3 geen interpretatie die met het plusquamperfectum geassocieerd moet worden. De tijden die in lezing 3 aan had en aan gebonden toe te kennen zijn, zou ik simultaan willen noemen. Dit in tegenstelling tot de lezingen 1 en 2, waar ik de tijd die aan gebonden toe te kennen is, anterieur acht aan de tijd die toe te kennen is aan had.

De vraag is nu of er ruimte is voor lezing 2, dus een lezing (a) waarin de deiktische tijdsbepaling de tijd van het finiete werkwoord specificeert, en (b) die verschilt in toepassingen van de zin in lezing 3. Om zinnen als (25) in lezing 2 en in lezing 3 uit elkaar te kunnen houden zal ik voor lezing 3 de al genoemde variant, zin (26), nemen of een zin waarin wel een finiet maar geen infiniet werkwoord voorkomt daar in lezing 3 het infiniete werkwoord er temporeel immers niet toe doet. Ik zal twee gevallen presenteren waar zich verschillen voordoen. Het eerste geval vergt de minste inleiding. Het betreft de voorbeelden (27-29). Ze bevatten een beknopte-bijzinconstructie. Natuurlijk is daarin strikt genomen geen tempus aan de orde doordat een finiete vorm ontbreekt, maar het facet anterioriteit (‘voltooidheid’) hoeft daarmee niet van de baan te zijn. In het geding is de aan- of afwezigheid van een begrepen tijdsverschil tussen de situaties aangeduid met hebben, resp. met gebonden.

(27) Na zijn handen op de rug gebonden te hebben vertrok Peter.
(28) ?Na zijn handen op de rug gebonden te hebben zitten vertrok Peter.
(29) ?Na zijn armen op zijn rug te hebben vertrok Peter.

[pagina 43]
[p. 43]

Zin (27) kan aanduiden dat Peter vertrok toen hij een ander gekneveld had, niet dat Peter vertrok toen hij aan de kneveling begon of er mee bezig was, en al evenmin dat Peter vertrok ná de tijd dat hij, dan wel een ander, gekneveld gezeten had. De saillante tijd van de beknoptebijzinconstructie, namelijk de tijd die voor de situering van Piets vertrek belangrijk is, kan niet de tijd van de kneveling zelf zijn, maar de tijd waarop het proces van de kneveling geklaard is. Als interpretatief aan te nemen drager van de saillante tussentijd, waaraan de tijd van het knevelingsproces anterieur is en die zelf (gelet op de aanwezigheid van na) anterieur is aan de tijd van Peters vertrek, komt dan hebben in aanmerking. De verklaring voor de deugdelijkheid van zin (27) tegenover de ondeugdelijkheid van de zinnen (28-29) kan nu naar mijn mening het best daarin gezocht worden dat er in de beknopte-bijzinconstructie van (27) anterioriteit in het spel is, wat voor de constructie van (28-29) uitgesloten is.

Bij de tweede argumentatie voor de mogelijkheid van lezing 2 dient ter inleiding aangegeven te worden dat toen toegepast als vrij relativum alleen combineerbaar is met een finiet werkwoord indien het een preteritum is (zie Janssen 1983: 54),Ga naar eind5. zoals ook voor toen bleek te gelden in zijn toepassing bij coördinatie als aanwijzend bijwoord in de zinnen van (3). De volgende voorbeelden vormen daar een illustratie van.

(30) a Toen Karel vertrokken was, (kwam Piet binnen.)
  b ?Toen Karel vertrokken is, (kwam Piet binnen.)
  c ?Toen Karel vertrokken is, (komt Piet binnen.)
(31) a Toen Karel vertrok, (kwam Piet binnen.)
  b ?Toen Karel vertrekt, (kwam Piet binnen.)
  c ?Toen Karel vertrekt, (komt Piet binnen.)
(32) a Toen Karel zou vertrekken, (kwam Piet binnen.)
  b ?Toen Karel zal vertrekken, (kwam Piet binnen.)
  c ?Toen Karel zal vertrekken, (komt Piet binnen.)

Alleen de a-zinnen deugen, zodat een nauwe semantische band tussen toen en het finiete werkwoord aannemelijk is. Overeenkomstig aan hetgeen opgemerkt is bij het vorige argument, doet in de a-zin van (30) en (32) de tijd dat Karel vertrok, er niet toe voor de temporele situering van Piets binnenkomst, maar wel de tijd van de finiete werkwoorden was en zou. De tijd van Karels vertrek is alleen relevant

[pagina 44]
[p. 44]

in het geval van zin (31)a, maar hier wordt het vertrek dan ook door het finiete werkwoord zelf aangeduid. In alle gevallen is dus als saillante tijd de tijd van het finiete werkwoord in het geding, gespecificeerd met toen. Dus de deelzin van (30)a kan niet begrepen worden in lezing 1. maar is lezing 3 evenmin denkbaar? Bezie om dit te bepalen de volgende zinnen, beide vergelijkbaar met voorbeeld (30)a.

(33) Toen Peter de sleutel drie keer kort na elkaar ergens verstopt had, (was zijn vader het beu.)
(34) ?Toen Peter de sleutel drie keer kort na elkaar ergens verstopt had zitten, (was zijn vader het beu.)

De combinatie verstopt hebben zitten mist het facet ‘voltooidheid’, anders gezegd, mist anterioriteit tussen enerzijds de tijd van hebben en anderzijds de tijd van verstopt (zitten). Doordat zin (33) wel en zin (34) niet goed is, blijkt er ruimte te zijn voor lezing 2, dus een plusquamperfectum met een specificatie van de tijd van het finiete werkwoord.Ga naar eind6. De volgende voorbeelden kunnen dit slechts bevestigen.

(35) Toen Peter zich had omgedraaid, (werd hij uitgelachen.)
(36) Toen Peter haar deze toezegging gedaan had, (stemde ze toe.)
(37) Toen het geonweerd had, (was ook de atmosfeer ineens opgeklaard.)

De werkwoordformaties in deze deelzinnen kunnen geen van alle begrepen worden in lezing 3 (Janssen 1985b: nt. 17), terwijl toen niettemin de tijd van had specificeert.

4. Oversteegen en Verkuyl (1984)

Oversteegen en Verkuyl (1984: 272-273) analyseren het plusquamperfectum met, maar het perfectum zonder een evaluatiepunt analoog aan de referentietijd van Reichenbach. Hun motivering hiervoor is beperkt: zij beroepen zich op inzichten van Jespersen en Overdiep. Willen we in detail achterhalen wat bepalend is voor hun positie, dan kan een beeld van hun kijk op meer algemene verschillen tussen hun en mijn benadering verhelderend zijn. Bij de presentatie en verdere ontwikkeling van Oversteegens theorie over temporaGa naar eind7. hebben zij in de eerste helft van hun uitvoerig artikel (Oversteegen en Verkuyl 1984) op hoffelijke

[pagina 45]
[p. 45]

wijze de door mij voorgestelde temporele analyse van werkwoorden en werkwoordcombinaties (Janssen 1983) aan de orde gesteld. Zij formuleren een aantal bedenkingen, die ik in paragraaf 4.1. de revue zal laten passeren. Daarnaast dagen zij mij aan het slot van hun artikel (Oversteegen en Verkuyl 1984: 293) uit aan te tonen dat mijn aanpak uitbreidbaar is tot verschijnselen van aktionsart en adverbiale tijdsbepaling. In paragraaf 4.2. zal ik hierop ingaan met een paar opmerkingen. Aldus komt, zij het enigszins indirect, de verdedigbaarheid van mijn benadering van het perfectum aan de orde.

4.1. Tegenargumenten

Oversteegen en Verkuyl zien de ‘samengestelde tijden’ als vormcategorieën opgebouwd uit enerzijds het tempusaffix en anderzijds de stam van het hulpwerkwoord samen met het hoofdwerkwoord, daarbij geven zij aan het plusquamperfectum en het perfectum geen correlerende analyses. Ten aanzien van mijn aanpak voeren zij (1984: 263) als eerste probleem aan dat daarin de infinitief en het voltooid deelwoord temporeel vergelijkbare informatie dragen, met als geïmpliceerd bezwaar dat daarmee twee typen infinitief gestipuleerd zouden zijn.Ga naar eind8. In paragraaf 3.2. is al aan de orde geweest dat door mij aan woorden van een en dezelfde grammatische categorie, de voltooide deelwoorden, uiteenlopende temporele interpretaties worden toegekend. Zie voor een uitvoerige verdediging daarvan (Janssen 1985b; 1986a). Wat voorts de infinitief betreft: hierop kom ik terug bij de bespreking van het derde bezwaar.

Als tweede bezwaar wordt genoemd dat een generalisatie blijft liggen door de finiete vormen niet te analyseren als (hulp)werkwoordelijk deel + tempusaffix. Maar vermelding van dit, in mijn analyse bijkomstige en overigens direct afleidbare, analyse-onderdeel is alleen dan vooral vermeldenswaard waar het in de analyse van de ‘samengestelde tijden’ vereist wordt dat het hulpwerkwoordelijk deel en het hoofdwerkwoordelijk deel tezamen genomen moeten kunnen worden, zoals bij Oversteegen en Verkuyl het geval is. Want zij gaan ervan uit dat er voor de werkwoordcombinaties die met posterioriteit dan wel met anterioritiet begrepen worden, een vormelijk (gegrammaticaliseerd) aangrijpingspunt moet zijn. Mijn uitgangspunt is echter dat posterioriteit, anterioriteit en overigens ook simultaniteit in de diverse werkwoordcombinaties geen betekeniscategorieën zijn, maar interpreta-

[pagina 46]
[p. 46]

tieve categorieën die aldus geen een-op-een- maar een veel-op-eenrelatie met vormcategorieën onderhouden. Vorm-betekeniseenheden laten mede afhankelijk van context of situatie een diversiteit van interpretaties toe, zoals in de reactie op het volgende bezwaar nader aan de orde komt.

Het derde bezwaar richt zich tegen de vaagheid in de behandeling van posterioriteit. Deze is hierdoor gekenmerkt dat de posterieure relatie noch op rekening van (de finiete vorm van) zullen, noch op rekening van de infinitief wordt gebracht. In feite betreft dit dezelfde kwestie als de eerste en de tweede. Want mijn redenering is dat een werkwoord als zullen geen posterioriteit van de complementsinfinitief vereist, maar wel toelaat. Aangegeven wordt dat zullen in dit opzicht niet alleen staat (1983: 75; zie ook te verschijnen) en dat de plausibiliteit van een posterieure interpretatie is ‘te onderkennen op basis van de context’ (Janssen 1983: 73), wat is toegelicht aan de hand van de volgende voorbeelden.

(38) (Ik zie Karel nergens.) Hij zal ziek zijn.
(39) (Ik voorzie dat Karel morgenavond niet van de partij is.) Hij zal ziek zijn.

Aan de vorm van de zinnen Hij zal ziek zijn, is niet te ontlenen of Karels ziek zijn opgevat moet worden als simultaan dan wel als posterieur ten opzichte van de tijd van uiten. Nu is het natuurlijk mogelijk te stipuleren dat zal in zin (38) verschilt van zal in zin (39). Maar er dient uiteraard onderscheid gemaakt te worden tussen interpretatie en betekenis. Wanneer die worden samengeklapt, en dit is wat ook bij het eerste probleem door Oversteegen en Verkuyl wordt gedaan, dan pas ontstaat er een probleem. Dan moet er een betekenispostulaat komen waarin zullen samen met zijn de posterioriteit draagt. Maar dan moet er bovendien een verklaring komen voor de aan te nemen homonymie van zullen (zie verder Janssen, te verschijnen).

Het vierde probleem betreft mijn opmerking dat een tijdsbepaling als tot nu toe exclusief met het perfectum combineerbaar is. Deze observatie wordt terecht gelogenstraft met een voorbeeld als Ik vind er tot nog toe niets aan. Helaas worden mijn overige argumenten ten gunste van een compositionele analyse van het perfectum niet in de afwegingen betrokken, dus ook niet op directe wijze gekritiseerd of verworpen.

[pagina 47]
[p. 47]

Dan wordt nog een vijfde probleem aangevoerd. Het betreft de deiktische status van de ‘hulpwerkwoorden’ zal/zou en heeft/had of is/vas. Ze worden door mij deiktisch genoemd, maar Oversteegen en Verkuyl achten het juister alleen het tempusaffix als deiktisch aan te merken. Bij de behandeling van werkwoordformaties als zal/zou zijn vertrokken ga ik echter expliciet uit van de gewenste onderscheiding (Janssen 1983: 93), zij het niet geverbaliseerd.Ga naar eind9. Ik analyseer de formaties als een samenstel van enerzijds een werkwoordcombinatie waartussen een posterioriteitsrelatie kan worden aangenomen: zal/zou + zijn, en anderzijds een werkwoordcombinatie waartussen een anterioriteitsrelatie wordt aangenomen: zijn + vertrokken. In de laatste combinatie kan de temporele interpretatie van de infinitief zijn uiteraard niet deiktisch worden begrepen. Integendeel, de tijd die aan de infinitief zijn kan worden toegekend, is er een die volgens mijn expliciet geformuleerde analyse georiënteerd is op (anaforisch gerelateerd is aan) de tijd van zou, zoals blijkt uit het subscript ty > t<0 bij de werkwoordcombinatie van 8 in schema (6). Zou ik de onderscheiding tussen de werkwoordsstam en het tempusaffix niet gemaakt hebben, dan was het onmogelijk geweest de werkwoordgroep zal/zou zijn vertrokken te analyseren als een samenstel van een posterioriteitsformatie en een anterioriteitsformatie. Er is overigens in mijn ogen nauwelijks iets tegen om vormen als zal/zou etc. deiktisch te noemen (zie Janssen 1986c).

4.2. Compositie en aktionsart

Aangegeven hoe relaties tussen tijdsbepalingen en de door mij voorgestane temporele analyse van werkwoordcombinaties te leggen zijn komt te ver buiten het thema van dit artikel te liggen.Ga naar eind10. Wel past hier uiteraard een globale schets van het type verklaringen dat ik zou kunnen geven van bepaalde aktionsartverschijnselen, waar deze in verband met werkwoordcombinaties van het perfectum kunnen worden behandeld. Als opmaat volgt nu eerst een geval van posterioriteit besproken in Janssen (1983: 75).

(40) Karel zal ziek zijn.
(41) Karel zal aan het vertrekken zijn.
(42) Karel zal vertrekken.

Voor zin (40) is een lezing niet verrassend waarin Karels ziek zijn

[pagina 48]
[p. 48]

simultaan is aan (overlappend is ten opzichte van) de tijd van zal, opgevat als de tijd waarop de met zal aangeduide schatting gemaakt wordt omtrent Karels wel of niet ziek zijn. Een simultane lezing is voor zin (41) evenmin verrassend.Ga naar eind11. Voor zin (42) daarentegen is een interpretatie waarin Karels vertrek zich aan het voltrekken is op de tijd van de inschatting, wel mogelijk maar dan toch slechts onder tamelijk bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld in antwoord op de vraag wat Karel nou toch aan het doen kan zijn; op vertrekken ligt dan een zekere nadruk. De interpretatievoorkeur is bij zin (42) duidelijk die waarin de tijd van de infinitief gedacht wordt als posterieur aan de tijd van zal. Een verklaring voor dit verschil kan zonder meer binnen de compositonele aanpak verantwoord worden, doordat de eigenschappen van de complementen van zal kunnen worden geanalyseerd los van zal. De aktionsart-interpretatie die met vertrekken verbonden kan worden, verschilt van de aktionsart-interpretatie van zijn, zowel in zin (40) als in zin (41). Dit gegeven is in het bijzonder interessant in gevallen als de volgende (Janssen 1983: 95), waar anteriorriteit in het geding is.

(43) Karel zal vertrokken zijn

We zien dat voor deze zin de interpretatie waarbij de tijd van zijn wordt opgevat als simultaan aan zal en de tijd van het vertrek als daaraan voorafgaand, bijvoorbeeld een minuut of wat geleden, allerminst verrassend is te noemen. Dit houdt dan ook in dat de ‘perfectum’-formatie vertrokken zijn niet beschouwd kan worden louter als resultaat van een soort morfo-syntactische ‘vervoeging’. Immers, daarvoor is de tegenstelling te groot tussen de sterke interpretatievoorkeur voor posterioriteit in het geval van (zal) vertrekken in zin (42) en de afwezigheid van een interpretatievoorkeur voor posterioriteit in het geval van (zal vertrokken) zijn in zin (43). In de compositionele benadering kan dit verschil uitgelegd worden doordat eigenschappen van zijn in zin (43) net als in de zinnen (40-41) afzonderlijk, dus niet in een of andere lotsverbondenheid met zal enerzijds en vertrokken anderzijds geplaatst kunnen worden tegenover vertrekken in zin (42), dat evenmin hoeft opgevat te worden als op een of andere semantische wijze met zal gefuseerd, zoals bij Oversteegen en Verkuyl (1984: 266). De werkwoorden behouden dus in deze benadering, en klaarblijkelijk op goede gronden, hun identiteit.

[pagina 49]
[p. 49]

Dat er dan naast andere verschillen ook verschil in aktionsartinterpretatie zal zijn tussen preteritum en perfectum, kan nu geenszins nog verwonderlijk zijn. Want het perfectum is uit meer dan een werkwoord samengesteld en elk werkwoord kan bij de door mij gevolgde compositionele benadering een bijdrage leveren aan de aktionsartinterpretatie van de onderdelen in het geheel (Janssen 1986a: 66-69).

5. Slot

De compositionele benadering van het geheel van werkwoorden en werkwoordcombinaties dat te boek staat als het systeem van de Nederlandse tempora, meen ik op grond van bovenstaande overwegingen staande te moeten houden als ‘de sterkst denkbare “oppervlakte-analyse”’, zoals Oversteegen en Verkuyl (1984: 262) haar kwalificeren. Het is in mijn ogen bovendien niet zozeer een grammatisch hecht geheel van deels niet en deels wel samengestelde vormcategorieën met bijbehorende deels niet, respectievelijk deels wel samengestelde vorm-betekeniscategorieën met correlerende temporele interpretaties. Wonderlijk is daarbij niet dat die benadering verdedigd moet worden, en misschien ook nog niet eens zozeer dat een opstelling als ‘voorshands nog niet overtuigd’ bij traditie en vrij algemeen leidt tot een of andere nietcompositionele analyse,Ga naar eind12. maar wel dat we eigenlijk nauwelijks een goed beargumenteerde beredenering tegenkomen waaruit de juistheid, of was het nog maar de onvermijdelijkheid, blijkt van minder sterk aan de oppervlaktestructuur gekoppelde, niet-compositionele analyses. Opmerkelijk genoeg is er nog al wat variatie in de samenstelling van de groep samengestelde tempora die door deze wel en door gene niet voor collocaties gehouden worden.

[pagina 52]
[p. 52]

Literatuur

ANS (1984) Algemene Nederlandse Spraakkunst, G. Geerts e.a. (red.), Groningen/Leuven.
Bühler, K. (1934) Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache, Jena.
Van Dale (1984) Groot woordenboek der Nederlandse taal, door G. Geerts en H. Heestermans m.m.v. C. Kruyskamp, Utrecht/Antwerpen.
Duinhoven, A.M. (1986) ‘Een tijd geleden: de-compositie der voltooide tijden’ in TABU 16, 72-83.
Fabricius-Hansen, C. (1986) Tempus fugit. Uber die Interpretation temporaier Strukturen in Deutschen, Düsseldorf.
Janssen, Th.A.J.M. (1983) ‘Het temporele systeem van het Nederlands: drie tijden en twee tijdscomposities’ in GLOT 6, 45-106.
Janssen, Th.A.J.M. (1985a) ‘Composiete temporele modificatie: suprematie van semantische categorieën’ in TABU 15, 10-78.
Janssen, Th.A.J.M. (1985b) ‘De constructie hebben/zijn + (')voltooid deelwoord(')’ in Voortgang; jaarboek voor de Neerlandistiek 6, 49-84.
Janssen, Th.A.J.M. (1986a) ‘Het voltooid deelwoord’ in GLOT 9, 57-78.
Janssen, Th.A.J.M. (1986b) De betekenis van het Nederlands, Amsterdam [inaug. rede]; ook te verschijnen in Forum der Letteren 28.
Janssen, Th.A.J.M. (1986c) ‘Tijd in taal’ in Gramma 10.3.
Janssen, Th.A.J.M, (te verschijnen) ‘Tense and temporal composition in Dutch: Reichenbach's “point of reference” reconsidered’ in H. Vater en V. Ehrich (eds.) Temporalität, Tübingen.
Janssen, Th.A.J.M, (ms.) Acht, zes of twee tempora?
Kratzer, A. (1978) Semantik der Rede. Kontexttheorie-Modalvörter-
[pagina 53]
[p. 53]
Konditionalsätze, Königstein/Ts.
Oversteegen, L. en [H.]J. Verkuyl (1984) ‘De temporele zinsstructuur van het Nederlands: twee tijdsbanden’ in GLOT 7, 257-297.
Paardekooper, P.C. (1957) ‘De ”tijd” als spraakkunstgroep in het ABN’ in De Nieuwe Taalgids 50, 38-45; ook in J. Hoogteijling (ed.) Taalkunde in artikelen, Groningen, 282-289.
Paardekooper, P.C. (1986) ‘“Een week geleden”: verwijspunten’ in TABU 16, 84-87
Reichenbach, H. (1966) Elements of symbolic logic, New York/London [1947].
Sassen, A. (1986) ‘De samengesteldheid van het perfectum’ in TABU 16, 32-37.
Vet, C. (1982) ‘Semantische verschillen tussen de v.t.t., de passé composé en de present perfect’ in TABU 16, 23-35.
Vet, C. (1984) ‘Is there any hope for the “futur”?’ in H. Bennis en W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.) Linguistics in the Netherlands 1984, Dordrecht/Cinnaminson, 189-196.

eind1.
Vet (1984: 194) stelt dat maintenant in een zin als Maintenant il sera plus prudent ‘does not modify (sic; TJ) the reference point of sera plus prudent [...], but belongs to an elliptical sentence expressing the fulfilment of the condition’ zoals de conditie Si on le punit in de zin Si on le punit, il sera plus prudent. Als niet-elliptische versie geeft Vet dan: Maintenant qu'on l'a puni, il sera plus prudent.De bijzin ingeleid door maintenant que, zo vervolgt hij, schept een referentiepunt voor de hoofdzin dat posterieur is aan het eigen referentiepunt.
Hier rijzen enkele vragen. Aan wat voor een ellips moeten we denken in het geval van zin (2)a en waarom is het eerste en tweede conjunct prima zonder aanwezigheid van zal? En verder wordt mij niet duidelijk hoe Vets boven aangeduide uiteenzetting te betrekken is op mijn voorbeeld Nu Karel morgen zal vertrekken..., ten aanzien waarvan hij wil beargumenteren ‘that the presence of two time adverbials [...] can best be regarded as a case of ellipsis.’ Zijn argumentatie rond Maintenant il sera plus prudent betreft een hoofdzin, mijn voorbeeld is een bijzin ingeleid door een als vrij relativum toegepast bijwoord, zo men wil, een voegwoord.

eind2.
Vergelijk Janssen (1983: nt. 12) waar gesignaleerd wordt dat expressies als een jaar geleden ook als niet deiktisch kunnen worden opgevat, overigens bij referentie aan een tijd binnen dezelfde deelzin.

eind3.
Duinhoven (1986: 79) ziet in zinnen als (8) en (16) ‘een ongeoorloofde samentrekking, een zeugma’. Met betrekking tot de zin Gisteren was Marie een week geleden getrouwd merkt hij op (1986: 79): ‘Was koppelt gisteren aan een week geleden, waardoor het huwelijk zeven dagen voor gisteren, dus acht dagen voor het spreekmoment plaats vond. Was is een koppelwerkwoord. Was is echter ook verbonden met getrouwd: Marie was een week geleden getrouwd. In deze mededeling is was geen koppelwerkwoord, doch een hulpwerkwoord.’ Maar ik kan me niets voorstellen bij de gedachte dat in de voorbeeldzin was als koppelwerkwoord gisteren aan een week geleden zou kunnen koppelen, ook niet onder de toevoeging: ‘waardoor het huwelijk zeven dagen voor gisteren, dus acht dagen voor het spreekmoment plaats vond.’

eind4.
Bij de derde interpretatie kan ook een bepaling van de wijze waarop het handelingsproces zijn beslag heeft gekregen, vreemd zijn. Bezie bijvoorbeeld Karel was toen al twee minuten haastig vertrokken. Maar het type zin is denkbaar als Karel in de regel haastig vertrekt. Geenszins vreemd lijkt mij overigens een zin als Toen hij de dossiers zorgvuldig had opgeborgen, vertrok hij.
Vet (1982: 29-30, 33) geeft een belangrijk tweetal samenhangende observaties betreffende de specificatiemogelijkheid van het finiete werkwoord van het perfectum en de modificatiemogelijkheid met de bepaling van wijze. Zie verder voor een poging tot verklaring van het resultatieve effect ook Janssen (1985b: 60 e.v.).
eind5.
Ik ga voorbij aan de gebruiksmogelijkheid die in het Zuid-Nederlands voorkomt: Toen Jan vertrokken is, ...; vergelijk deze constructie overigens met mogelijkheden in het Frans.
eind6.
Het ‘perfectum in futoro’ (indien men de term ‘futurum exactum’ zou willen reserveren voor expressies met een finiete vorm van zullen), toepassing 2.a in schema (6), en het futurum exactum worden normaal steeds begrepen analoog aan de hier besproken tweede lezing van het plusquamperfectum, maar een hiermee vergelijkbare lezing is ook mogelijk bij het perfectum (‘in presenti’): zie Janssen (1986b: 60-63).

eind7.
In dit bestek is het niet de plaats om in te gaan op de eigen aanpak van Oversteegen en Verkuyl (1984), zie echter voor enkele facetten Janssen (1986c).

eind8.
Of deze punten louter formeel gesproken een ernstig bezwaar kunnen zijn, valt te betwijfelen: wat het hoofdpunt betreft, gelet op het voorkomen van de zogenaamde infinitivus pro participio en wat het geïmpliceerde punt betreft, gelet op het voorkomen van de infinitief in het complement van laten, zoals Jan liet zich door mij overhalen versus Jan liet mij zijn compagnon overhalen, waarin de infinitief de ene keer passief en de andere keer actief geïnterpreteerd wordt.
eind9.
Dit is Oversteegen en Verkuyl (1984: 268) overigens niet zonder meer ontgaan.

eind10.
Toch wil ik erop wijzen dat er in Janssen (1983) verscheidene aanzetten gegeven zijn.
eind11.
Mogelijk is een posterieure lezing zonder een futurele tijdsbepaling eerder bijzonder.

eind12.
Een niet-compositionele analyse brengt op voorhand veeleer problemen mee. De negatieve suggestie besloten in de vraag van Oversteegen en Verkuyl (1984: 263) of een analyse als de mijne theoretisch interessant zou kunnen zijn voor talen ‘waarin tempus uitsluitend door flexievormen wordt uitgedrukt en niet door samengestelde vormen’, kan gerepliceerd worden door te stellen dat het voor elke taal van belang is vast te stellen welke vorm-betekeniseenheden daar geldend zijn waarbij het van belang is na te gaan of bijvoorbeeld in het geval van de denkcategorie ‘tijd’ er met betrekking tot bepaalde vormcategorieën sprake kan zijn van temporele betekenis, dan wel van temporele interpretatie. De vraag rijst dan welke theoretische waarde een analyse heeft waarin van collocaties wordt uitgegaan. Uit de geschiedenis van de passief-analyse in de transformationele grammatica zou dienaangaande lering kunnen worden getrokken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Theo A.J.M. Janssen

  • over A. Sassen

  • over A.M. Duinhoven

  • over Leonoor Oversteegen

  • over H.J. Verkuyl


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Betekenis (semantiek)