Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tabu. Jaargang 25 (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tabu. Jaargang 25
Afbeelding van Tabu. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van Tabu. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tabu. Jaargang 25

(1995)– [tijdschrift] Tabu–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 148]
[p. 148]

Syllabestructuur en werkwoordsverwerving
Ger de Haan, Jacqueline Frijn, en Alice de Haan

Bestudering van de verwerving van de werkwoordsyntaxis van het Nederlands levert in onze ogen onder meer de volgende drie observaties op.

1. Vanaf het eerste stadium waarin dit valt waar te nemen, plaatsen kinderen werkwoorden systematisch in de eerste/tweede positie van de zin of in zinsfinale positie;

2. Bij de verwerving van een taal als het Nederlands met een relatief arme verbale morfologie, begint het kind relatief laat met de verwerving hiervan. In het eerste stadium vertoont de taalproductie dan ook geen sporen van kennis van verbale morfologische kenmerken;

3. Werkwoorden die in zinsfinale positie voorkomen, vinden we nauwelijks in de eerste/tweede positie van de zin, en omgekeerd (de Geen-overlaphypothese). Hoewel de status van deze observaties niet onproblematisch is, gaan we ervan uit dat ze in essentie juist zijn (zie hiervoor De Haan (1986), De Haan (1987) en De Haan en Frijn (1992); zie voor steun voor de Geen-overlaphypothese, Wijnen (1994) voor het Nederlands, en Behrens (1993) voor het Duits).

Deze drie observaties zijn vervat in een theorie waarin voor het eerste verwervingsstadium van het Nederlands een grammatica wordt verondersteld met twee verschillende verbale categorieën, C en V: C wordt aan het zinsbegin gegenereerd, en V aan het zinseinde. Zo wordt per stipulatie onze eerste observatie verantwoord. In het theoretisch kader van het Minimalisme (zie Chomsky (1993)) volgt nu in combinatie met onze tweede observatie dat C en V niet via (transformationele) verplaatsing aan elkaar kunnen worden gerelateerd. In dat kader wordt verplaatsing in werking gezet door de eis van spiegeling van morfologische kenmerken en kenmerken in een functioneel hoofd. Verplaatsing van het werkwoord blijft in het eerste verwervingsstadium achterwege, omdat verbale morfologische kenmerken ontbreken. Uit de hier voorgestelde niet-transformationele benadering van vroege werkwoorddistributies valt de observatie die vervat is in de Geenoverlaphypothese af te leiden.

Het Nederlands lerende kind kan het volwassen stadium, met één (zinsfinale) verbale positie en een werkwoordsverplaatsingsregel, bereiken, wanneer het op grond van distributionele kenmerken van bijzinnen ontdekt dat er een relatie bestaat tussen de verschillende verbale posities. Dezelfde elementen (finiete werkwoorden) komen zowel zinsinitieel als zinsfinaal voor. Deze informatie zet hercategorisatie van finiete werkwoorden van C in V in werking (C wordt een functioneel hoofd zonder lexicale representanten) en in samenhang hiermee de verwerving van verbale morfologie. Tenslotte wordt er een transformationele relatie tussen de werkwoordposities geprojecteerd.

In de hier weergegeven opvattingen speelt in het eerste verwervingsstadium bij de karakterisering van (finiete en niet-finiete) werkwoorden morfologische structuur

[pagina 149]
[p. 149]

geen rol. Hier willen we het idee exploreren dat syllabestructuur dat wel doet. We baseren ons daarbij op spontane taalproductie van twee kinderen: L (materiaal verzameld door Jacqueline van Kampen en getranscribeerd door Christel de Heus, Jacqueline van Kampen, Eveline Krikhaar en Jacqueline Frijn), en T (materiaal verzameld door Loekie Elbers en getranscribeerd door Frank Wijnen en Herma Haan).

In het eerste verwervingsstadium zijn werkwoordsvormen in eerste/tweede positie monosyllabisch:

(1) a ik hoe niet sop L 2;00;19
  b dees moet boos (=boven) op L 2;02;10

Voorzover het gaat om enkelvoudige presensvormen, is dit in overeenstemming met het volwassen Nederlands. Opmerkelijk is echter dat in deze periode bij de schaarse meervoudige presensvormen bisyllabische vormen ontbreken. Zo treffen we wel meervoudige vormen aan als zijn en gaan in combinatie met een meervoudig subject, maar bisyllabische meervoudsvormen komen bijvoorbeeld bij L pas voor bij leeftijd 3;3;21. Laten we aannemen dat monosyllabiciteit een definiërend kenmerk is voor werkwoorden in C.

De grote meerderheid van de werkwoorden in zinsfinale positie is in deze periode bisyllabisch.

(2) a ik wil bouwen L 2;00;5
  b bakje pelen (= spelen) L 2;01;10

Er zijn een paar uitzonderingen. Sommige voltooide deelwoorden kennen een monosyllabische variant: ((g)e)d/taan, ((g)e)had, (e)maak, topt ‘verstopt’, ees ‘geweest’. Van de monosyllabische infinitieven komt alleen doen voor. Ondanks deze probleemgevallen gaan we er vanuit dat bisyllabiciteit een definiërend kenmerk is voor werkwoorden in V.

Deze veronderstellingen omtrent syllabiciteit als kenmerk van C en V worden ondersteund door het volgende verschijnsel. Om ons onbekende redenen gebruiken Nederlands lerende kinderen een optionele strategie van ∂-toevoeging. Als gevolg hiervan komen we bijvoorbeeld de volgende elementen in vrije variatie tegen:

(3) pap pappe
  nog nogge
  thee theeje
  baas base
  niet niete

Deze vorm van ∂-toevoeging vinden we al vanaf het eerste verwervingsstadium. Bovendien treffen we vormen met ∂-reductie aan:

[pagina 150]
[p. 150]

(4) eve eef
  deke deek
  ope oop
  bove boof

Deze ∂-toevoeging komt in het eerste verwervingsstadium niet voor bij werkwoorden in C (isse lijkt hierop een uitzondering te vormen), terwijl in deze periode ∂-reductie eveneens lijkt te ontbreken bij werkwoorden in V. Dat is opmerkelijk, omdat beide processen in principe zonder meer toepasbaar lijken. Het achterwege blijven van ∂-toevoeging/-reductie is verklaarbaar indien monosyllabiciteit een definiërend kenmerk is van elementen in C en bisyllabiciteit van elementen in V, zoals hiervoor aangegeven.

Onderdeel van deze verklaring vormt de observatie dat op een bepaald moment de taalproductie van het kind verandert in die zin dat er wel degelijk ∂-toevoeging plaatsvindt aan finiete werkwoorden:

(5) a boemetje kanne wel inne bad L 2;10;13
  b en de brom moete eef so in de lus L 3;00;18
  c ik wille niet dese L 3;02;09
  d nee, jij benne pukketjes op jij sis L 3;04;21
(6) a moete aandoen T 2;08;02
  b truck gate naar de monteur toe T 2;10;30

De opkomst van finiete werkwoorden met -∂ kan niet alleen aan de ∂-toevoegingsstrategie worden toegeschreven, omdat daarmee niet verklaard wordt waarom deze vormen niet eerder voorkwamen. Volgens ons heeft dit verschijnsel te maken met de ontdekking van het kind dat finiete werkwoorden niet alleen voorkomen in zinsinitiële positie, maar ook in zinsfinale positie (in bijzinnen).

In dit kader is het van belang vast te stellen dat L zinnen met finiete werkwoorden in finale positie produceert vanaf 2;09;02, en T vanaf 2;08;02:

(7) a ikke moo bouw is L 2;09;02
  b mama make is
  c eve sjokolademelk sien op is L 2;11;06
  d mama zien sem e op is
  e kijke xxx sjokola op is
(8) a jij lief bent T 2;08;05
  b als slaapzaal is dan moet je huilen T 2;08;10
  c dan gaat ie de pikke even zo doen, dat ik plas wil T 2;08;17

Dit verschijnsel hebben wij in verband gebracht met de ontdekking van het kind dat finiete en niet-finiete werkwoorden tot één categorie behoren. Een gevolg van deze ontdekking is dat het kind inziet dat syllabestructuur niet categorie-onderscheidend kan zijn. Omdat syllabestructuur niet langer distinctief is, kunnen finiete

[pagina 151]
[p. 151]

werkwoorden met -∂, zoals in (5) en (6), beschouwd worden als vrije varianten van de ∂-loze tegenhangers.

Als de opkomst van finiete werkwoorden met -∂ inderdaad een gevolg is van de ontdekking van de relatie tussen de twee verbale posities in het Nederlands, dan verwachten we dat ongeveer tegelijkertijd (en later) ook gevallen van ∂-reductie aangetroffen zullen worden. Is het bisyllabische karakter van niet-finiete werkwoorden niet langer distinctief, dan kan de slotsyllabe met -∂ zonder problemen wegvallen. Dat is precies wat we vinden:

(9) a ga je aanklee L 2;09;02
  b ik ga nog een trein maak L 2;11;20
  c kan jij efe afpak L 3;00;18
  d ik mas (=mag) kijk L 3;03;03
(10) a Kermit wil ook drankje heb T 2;08;17
  b ik ga even laten kijk T 2;08;19
  c moet terug zet T 2;08;19
  d gaat ie draai T 2;08;24

Wat significant is, is dat het begin van ∂-toevoeging/-reductie in verband met werkwoordsvormen ongeveer samenvalt met het verschijnen van de eerste zinnen waarin een finiet werkwoord in zinsfinale positie optreedt. Daarmee passen deze observaties goed bij een interpretatie van werkwoordverwerving in het Nederlands die uitgaat van een beginstadium met twee verschillende verbale categorieën, gevolgd door hercategorisatie in werking gezet door eigenschappen van ingebedde zinnen.

Bibliografie

Behrens, H. (1993): Temporal reference in German child language: Form and function of early verb use, PhD dissertation University of Amsterdam
Chomsky, N. (1993): ‘A Minimalist Program’, in K. Hale and S.J. Keyser (eds.), View from Building 20. Essays in Linguistics in Honor of Sylvain Bromberger, The MIT Press, Cambridge: 1-52
Haan, G.J. de (1986): ‘De rol van morfologie en syntaxis in de ontwikkeling van het werkwoord’, in GLOT 9: 28-41
Haan, G.J. de (1987): ‘A theory-bound approach to the acquisition of verb placement’ in G.J. de Haan & W. Zonneveld (eds.): Formal parameters of generative grammar. Yearbook III, Utrecht: 15-30
Haan, G.J. de & J. Frijn (1992): ‘Are lexical categories acquired before functional ones?’ in D. Gilbers & S. Looyenga (eds.), Language and cognition 2. Yearbook 1992 of the research group for linguistic theory and knowledge representation of the University of Groningen: 91-106
[pagina 152]
[p. 152]
Wijnen, F. (1994): ‘Incremental acquisition of phrase structure: a longitudinal analysis of verb placement in Dutch child language’, manuscript, University of Groningen


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • G.J. de Haan

  • Jacqueline Frijn

  • Alice de Haan


taalkunde

  • Vormen (morfologie)

  • Taalverwerving / Psycholinguïstiek