Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tabu. Jaargang 38 (2009-2010)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tabu. Jaargang 38
Afbeelding van Tabu. Jaargang 38Toon afbeelding van titelpagina van Tabu. Jaargang 38

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tabu. Jaargang 38

(2009-2010)– [tijdschrift] Tabu–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 48]
[p. 48]

Taal als dynamisch proces
Kees de Bot, Wander Lowie en Marjolijn Verspoor

1. Introductie

In deze bijdrage wordt ingegaan op een benadering van taal en taalverwerving die zich mede door de inbreng vanuit de RUG in een toenemende belangstelling mag verheugen. Geïnspireerd door het werk van ontwikkelingspsycholoog Paul van Geert is een onderzoekslijn opgezet waarin taal wordt gezien als een dynamisch systeem en taalverwerving, zowel eerste- als tweede-, als een dynamisch proces. In dit artikel zullen we eerst ingaan op algemene kenmerken van adaptieve dynamische systemen en vervolgens aangeven waarom taal en taalverwerving fundamenteel dynamisch van aard zijn. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag in hoeverre de dynamische benadering compatibel is met heersende taaltheorieën. Tenslotte wordt ingegaan op een aantal Groningse projecten waarin de dynamische benadering van taal centraal staat.

2. Dynamische systeem theorie (DST)

Het doel van DST is de studie van de ontwikkeling van systemen over tijd. DST maakt deel uit van een grote en diverse groep theorieën en modellen die onder verschillende namen bekend staan (Complexity Theory, Complex Adaptive Systems, Chaos Theory) maar zich alle richten op de ontwikkeling van systemen over tijd. Systemen zijn sets van componenten die met elkaar interageren over tijd. DST vindt zijn oorsprong in 19e eeuwse mathematica, met name in het werk van Henri Poincaré. In de loop van de tijd heeft DST zich ontwikkeld tot een tak van wetenschap die wordt toegepast op ontwikkelingsprocessen die lopen van het weer, tot de verspreiding van virussen en het gedrag van boorkoppen bij oliewinning.

In de jaren '90 van de vorige eeuw groeide ook in de cognitiewetenschappen de belangstelling voor DST en zijn dynamische modellen met succes toegepast op motorische ontwikkeling, visuele waarneming, beslissingsprocessen en informatieverwerking in de hersenen (Thelen & Smith 1994; van Geert 1994, 1998; Port & van Gelder 1995; Beer 2000).

3. Kenmerken van dynamische systemen.

Er is een zeer uitgebreide literatuur over dynamische systemen. Goede algemene overzichten zijn te vinden in Bertuglia & Vaio (2005), Lewin (1999), Mitchell (2009) en Prigogine (1996). In het vervolg van deze bijdrage zullen we ons grotendeels beperken tot de toepassing van deze benadering tot cognitieve

[pagina 49]
[p. 49]

processen en taal. Meer specifiek op taal gericht zijn Cooper (1999), Elman (1995) en Kello (2004). In al deze publicaties vindt men hetzelfde rijtje kenmerken van dynamische systemen. De belangrijkste kenmerken zijn:

 

-Inbedding: systemen bestaan uit subsystemen en zijn zelf delen van supersystemen
-Complete verbondenheid tussen subsystemen: veranderingen in een deelsysteem hebben effecten op andere deelsystemen
-Gevoeligheid voor initiële condities: kleine verschillen op een gegeven moment in tijd kunnen in de loop van de tijd leiden tot aanzienlijke verschillen (‘Butterfly-effect’)
-Niet-lineaire ontwikkeling: er is geen lineaire relatie tussen input en effect bij veranderingen
-Veranderingen zijn het gecombineerde effect van interne zelforganisatie en interactie met de omgeving
-Systemen veranderen voortdurend, maar kunnen langere of kortere tijd vastzitten in ‘attractor states’. Daar tegenover staan ‘repellor states’: systemen in ontwikkeling neigen ernaar die te vermijden.
-Onvoorspelbaarheid: systemen kunnen zich in de loop van de tijd chaotisch (dat wil zeggen: niet voorspelbaar) ontwikkelen
-Iteratie: het huidige niveau van ontwikkeling is direct afhankelijk van vorige niveau: ontwikkeling is dan de herhaalde toepassing van dezelfde procedure
-Ontwikkeling is afhankelijk van interne en externe bronnen (resources)
-Systemen hebben emergente kenmerken: complexiteit kan ontstaan door interactie van eenvoudige variabelen (zelforganisatie).

 

Al deze kenmerken samen maken systemen tot dynamische systemen. Niet alle complexe systemen zijn noodzakelijkerwijs dynamisch: een geavanceerd mechanisch horloge is zeker een complex systeem, en sommige van bovengenoemde kenmerken zullen ervoor opgaan, maar het is geen dynamisch systeem: de subsystemen interageren over tijd niet met elkaar en de ontwikkeling is, als het horloge goed gemaakt is, in hoge mate voorspelbaar en niet afhankelijk van interne zelforganisatie en invloeden van buiten. Een systeem als een horloge is typisch een gesloten systeem dat niet interageert met zijn omgeving. Dynamische systemen zijn open systemen.

4. Taal als dynamisch systeem

Taal kan worden beschouwd als een dynamisch systeem op twee niveaus: als communicatiemiddel in de gemeenschap en als deel van het individuele cognitieve systeem. Verschillende auteurs (e.g. Hohenberger & Karpf 2009) stellen dat hetzelfde dynamisch mechanisme van ontwikkeling relevant is voor

[pagina 50]
[p. 50]

diachrone en synchrone taalontwikkeling. Dit weerspiegelt het adagium van twee van de belangrijkste onderzoekers op het gebied van de dynamische ontwikkeling (Thelen & Smith 1994): hetzelfde mechanisme verklaart ‘the grand sweep’ en ‘the nitty-gritty detail’.

Voor taal als communicatiemiddel is vrij makkelijk duidelijk te maken dat het alle kenmerken van een dynamisch systeem heeft: complete interconnectiviteit van geneste subsystemen (van taalgemeenschappen tot individuele sprekers), voortdurend aan verandering onderhevig door invloeden van buitenaf en interne zelforganisatie, onvoorspelbaar qua ontwikkeling, tijdelijk stabiel, en afhankelijk van bronnen (‘resources’).

5. Taalverwerving als dynamisch proces

Ook taalverwerving kan worden gezien als een dynamisch proces al zijn niet alle kenmerken even evident: kinderen ontwikkelen taal min of meer op dezelfde manier al is het niet altijd in hetzelfde tempo. Dat taalontwikkeling eigenlijk nooit uit de hand loopt kan vanuit twee perspectieven beargumenteerd worden: deviant gedrag wordt niet overgenomen door de omgeving en sterft daardoor weg, of het menselijk cognitief systeem heeft zich zo ontwikkeld dat zulke afwijkingen in feite als repellor state functioneren. Dynamische systemen zijn gevoelig voor verschillen in beginsituatie, maar wat die beginsituatie voor taalontwikkeling is, is niet zo duidelijk. Recent onderzoek van Byers-Heinlein, Burns & Werker (2010) laat zien dat baby's al in de baarmoeder klanken van verschillende (moedertaal tegenover andere) talen leren onderscheiden. Er is momenteel weinig verschil van mening over het feit dat kinderen worden geboren met het vermogen om al op zeer jonge leeftijd voor taal relevante onderscheidingen te maken. Of daarbij ook beperkingen op mogelijke grammatica's bestaan wordt in het midden gelaten, al lijkt het wel zo te zijn dat het dynamisch gedachtengoed beter aansluit bij usage-based benaderingen dan bij benaderingen die zijn gebaseerd of parametersetting (Culicover & Nowak 2003, Plaza-Pust 2008, Behrens 2009).

6. DST en taaltheorieën: Universal Grammar modellen

Er zijn verschillende pogingen gedaan om de uitgangspunten van DST met Chomsky's Universal Grammar UG in overeenstemming te brengen, o.a. door Hohenberger en Karpf (2009) en Plaza-Pust (2008). De meest uitgebreide poging is van Culicover & Nowak (2003) met hun boek Dynamical Grammar. ‘The goal would be to build a computational simulation of language acquisition and language change whose internal architecture does not represent knowledge of languages in symbolic terms, as a grammar per se, but whose behavior can be described using the devices of standard linguistic theory.’ (XII) Het doel lijkt dus vooral te zijn om DST te plooien naar de eisen van UG. Tegelijkertijd geven

[pagina 51]
[p. 51]

de auteurs aan dat de toepassing van dynamische principes hen heeft geleid tot een aantal substantiële aanpassingen van het Minimalism model dat zij presenteren als ‘the Standard linguistic theory’. De belangrijkste verandering die zij in hun ‘Concrete Minimalism’ model voorstellen is dat er een veel geringere hoeveelheid deel van het taalverwervingvermogen aangeboren hoeft te zijn dan algemeen wordt aangenomen. ‘But, we argue, much of the apparatus of generative grammar associated with such frameworks as Government and Binding theory and Principles and Parameters Theory is either not required for language acquisition, or resides outside grammar, in the component that we refer to as Conceptual Structure.’ (XIII) De in UG veronderstelde core grammar is dus in hun ogen veel minder gevuld dan in de Standard theory wordt aan-genomen. Een andere opmerkelijke verandering is dat er in hun theorie ruimte is voor zowel synchrone als diachrone taalvariatie: de ‘anomalies and idiosyn-crasies’ zijn deels het gevolg van abstracte generalisaties en deels van het kenmerkende gedrag van dynamische systemen. Wat afwijkingen zijn in termen van de traditionele theorie zijn in feite normale verschijnselen van dynamische systemen die zich ontwikkelen over tijd. Culicover & Nowak's toepassing van DST heeft geleid tot een fundamentele ondermijning van wat het ‘Logical Problem of Language Acquisition’ is gaan heten en waaraan Culicover in zijn boek met Wexler uit 1980 aanzienlijk heeft bijgedragen. De gepresenteerde simulaties laten zien dat complexiteit kan ontstaan uit interacties van linguistische componenten over tijd. Overigens lijkt het erop dat het boek van Culicover & Nowak betrekkelijk weinig impact heeft gehad tot nu toe: volgens Google Scholar is er in totaal 15 keer naar verwezen, en dat is niet veel voor een boek uit 2003 met auteurs van deze status.

7. DST en taaltheorieën: Usage-based modellen

De term ‘usage based approach’ (UB) werd voor het eerst gebruikt door Langacker en als volgt beschreven:

Substantial importance is given to the actual use of the linguistic system and a speaker's knowledge of this use; the grammar is held responsible for a speaker's knowledge of the full range of linguistic conventions, regardless of whether these conventions can be subsumed under more general statements. [It is a] nonreductive approach to linguistic structure that employs fully articulated schematic networks and emphasizes the importance of low-level schemas (Langacker 1987: 494)

Het verschil tussen UG en UB modellen is dat in het UG model het taalsysteem modulair is en gestuurd wordt door syntaxis, terwijl in het UB model taal als een open complex systeem wordt beschouwd dat gedreven wordt door de wens te communiceren en betekenis over te brengen. Zoals de volgende citatie van

[pagina 52]
[p. 52]

Hopper duidelijk maakt, staat de grammatica of syntaxis niet centraal en is het ook niet zonder meer een gegeven.,. Specifieke en algemene patronen ontstaan door gebruik: ‘The notion of Emergent Grammar is meant to suggest that structure, or regularity, comes out of discourse and is shaped by discourse in an ongoing process. Grammar is, in this view, simply the name for certain categories of observed repetitions in discourse. (Hopper 1998: 156). Een UB taalmodel is daarom per definitie complex en dynamisch. Taal is een subsysteem dat bestaat uit een aantal interacterende componenten die niet alleen verbonden zijn met elkaar maar ook met andere subsystemen in het brein van een individu zoals perceptie, affect en cognitie en subsystemen in de buitenwereld zoals de mensen in de omgeving van een taalleerder. Taal ontstaat en verandert door gebruik en herhaling (iteraties), is zelforganiserend, en taal-complexiteit ontstaat door interactie van eenvoudige variabelen in het taal-subsysteem.

Gezien het natuurlijke verband met dynamische systemen is het niet verrassend dat in tegenstelling tot de geringe aandacht voor een dynamische aanpak in een UG kader er zeer veel verwezen wordt naar taal als een dynamisch systeem in UB. Alleen al het artikel van Langacker (2000) waarin het dynamische aspect expliciet genoemd wordt, heeft 252 verwijzingen in Google Scholar.

8. DST en Modulariteit

Een aspect dat door de groeiende belangstelling voor DST hoog op de agenda staat, is in hoeverre Fodor's Modularity of Mind (1983) verenigbaar is met een dynamisch perspectief. Culicover & Nowak (2003) zijn daar ambigu over: aan de ene kant geven ze aan dat de grammatica een ‘emergent property’ is van complexe linguïstische representaties in individuen en groepen: ‘The Mental Grammar as conventionally understood, that is, a set of rules for linguistic structures, does not exist per se. It is an emergent property of the system’ (14). Aan de andere kant houden ze vast aan een vorm van ‘irreducible modularity’ (9). Of die modulariteit in hun ogen aangeboren is of ook emergent is niet duidelijk.

In 2007 publiceerde Michael Spivey zijn boek met de duidelijk antifodoriaanse titel ‘The Continuity of Mind’ waarin hij radicaal afstand neemt van Fodor's modulariteit. Zijn belangrijkste argument, dat overigens niet wordt gedragen door Culicover & Nowak, is, dat er noch op basis van cognitief geïnspireerd onderzoek naar perceptie en productie, noch op basis van neuro-wetenschappelijk onderzoek redenen zijn om aan te nemen dat het menselijke cognitieve systeem modulair van aard is in de zin dat modules gesloten systemen zijn die reageren op specifieke input en die specifieke output doorgeven aan de volgende module. Modulariteit is een centraal kenmerk van zowel grammaticale als psycholinguïstische modellen. Het taalproductiemodel van Levelt uit 1989/2003, dat min of meer de standaard is voor empirisch onderbouwde

[pagina 53]
[p. 53]

psycholinguistische modellen, is in die zin modulair van aard, al houdt Levelt zich uitdrukkelijk op de vlakte over de vraag of zijn model modulair in de Fodoriaanse zin is (1989: 22). Spivey geeft aan dat de belangrijkste kenmerken van modules zijn dat ze ‘encapsulated’ zijn, dat wil zeggen dat ze min of meer autonoom functioneren en dat hun gedrag niet wordt beïnvloed door de omgeving; met andere woorden, ze laten zich niet vertellen wat ze moeten doen, en verwerken gegevens uitsluitend op hun manier. Ze zijn dan dus niet gevoelig voor feedforward, want daarmee wordt hun werking beïnvloed. In recentere versies van het Levelt model (Jescheniak & Schriefers 1997, Cholin, Schiller & Levelt 2004) is er al sprake van vormen van feedforward, en Spivey laat zien dat noch op cognitief niveau noch op neurologisch niveau strikte modulariteit vol te houden is. Deze strikte modulariteit wordt in toenemende mate vervangen door wat wel ‘soft modularity’ wordt genoemd, waarbij bepaalde hersengebieden min of meer gespecialiseerd zijn voor het verwerken van specifieke informatie, maar in voortdurende dynamische interactie met andere gebieden en verwerkingsprocessen. Dergelijke soft modularity hoeft ook niet aangeboren te zijn maar is het gevolg van leren, in andere woorden: de specialisatie is emergent. Zulke modules zullen ontstaan door gebruik en weer oplossen door niet-gebruik.

Het loslaten van ‘harde’ modulariteit als kenmerk van het menselijk taalvermogen ondermijnt het idee van de autonomie van de grammatica. Ook Culicover & Nowak (2003) geven aan dat het grammaticale systeem permeabel is en wordt beïnvloed door sociale factoren.

9. De methodologie van DST taalontwikkelingonderzoek

Onderzoek naar taal als dynamisch systeem is in een aantal opzichten fundamenteel anders dan traditioneel taalverwervingonderzoek. Door de complete interconnectiviteit is het in feite onmogelijk om deelprocessen in isolatie te bestuderen. Dat leidt tot een lastig dilemma: wie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van tempus en aspect van het Engels als tweede taal wil niet alle factoren die daarbij een rol zouden kunnen spelen meenemen. Voor een individuele leerder van het Engels is er een eindeloze rij van factoren te bedenken die het verwervingsproces zouden kunnen beïnvloeden. Om een onwaarschijnlijke factor te noemen: mogelijk speelt de vochtigheidsgraad van de lucht een rol van betekenis. Op groepsniveau zal dat als factor niet zoveel effect hebben, maar de toevallige leerder met een specifieke vorm van hooikoorts kan daar zoveel last van hebben dat in vergelijking met een dag met een andere vochtigheidsgraad het leren aanzienlijk minder vlot gaat. Op individueel niveau zal het streven zijn om rekening te houden met zoveel mogelijk factoren, niet in de statistische zin, maar in een holistische benadering die probeert zo veel mogelijk variatie mee te nemen. In het huidige DST onderzoek is er dan ook een voorkeur voor longitudinale case studies boven enkelvoudige metingen bij groepen. Daarbij speelt variatie tussen en binnen individuen een centrale rol:

[pagina 54]
[p. 54]

variatie wordt niet zoals gangbaar is in groepsstudies gezien als een vorm van ruis maar als essentiële informatie over het ontwikkelingsproces.

10. Ontwikkeling op verschillende tijdsschalen

Dat brengt ons op een volgende kenmerk van DST onderzoek. Zoals Paul van Geert, de geestelijk vader en promotor van taalontwikkelingonderzoek vanuit een dynamisch perspectief, benadrukt (van Geert 2008, 2009), kan inzicht in ontwikkelingsprocessen worden verkregen door het te onderzoeken op verschillende tijdschalen, van de veranderingen op seconden- en minutenniveau tot veranderingen over de hele levensloop. Dat soort onderzoek vraagt om data die op relevante tijdschalen informatie verschaffen. Voor onderzoek naar eersteen tweedetaalontwikkeling zijn ‘dense data’ verzameld met korte tijdsintervallen over een langere termijn (dagen/weken/maanden) relevant. Dat soort data vraagt een enorme inspanning maar levert uiterst rijke data op (zie Steinkrauss's (2009) onderzoek op basis van dense data over de ontwikkeling van het Duits als eerste taal). Sommige data verzamelingen blijken niet met dit doel gedaan te zijn, maar blijken toch hiervoor bruikbaar. Spoelman & Verspoor (2010) keken naar de ontwikkeling van syntactische complexiteit in het Fins als vreemde taal. Hiertoe maakten ze gebruik van het schriftelijke werk van een leerder gedurende haar hele studietijd als studente Fins (zie hieronder voor een meer uitgebreide beschrijving van dit onderzoek.

11. Experimenteel onderzoek

Andersoortige data die zich lenen voor een dergelijke ‘dichte’ benadering zijn data van reactietijdexperimenten. Er is veel onderzoek gedaan met experimentele taken als lexicale decisie en verschillende varianten van benoemtaken. In dit soort experimenten gaat het om het geven van een zo snel mogelijke reactie (druk op de knop/benoemen van woorden of plaatjes) op een reeks van items. Het gaat dan dus om processen op minstens twee tijdsschalen: de milliseconden van het reactieproces en de ontwikkeling van de reactietijden in de loop van het experiment. Ook hier kan worden gekeken naar veranderingen over tijd en factoren die daarbij een rol spelen (de Bot & Lowie 2010).

Hierbij moet wel worden opgemerkt dat vragen kunnen worden gesteld bij validiteit van onderzoek gebaseerd of reactietijden voor individuele woorden. Er zijn (minstens) twee problemen: ten eerste kan men zich afvragen wat bijvoorbeeld reactietijden in lexicale decisie ons zeggen over natuurlijk taalgebruik, even ervan uitgaande dat dat het domein van taalkundig onderzoek is. Daarin is ‘zo snel mogelijk zeggen of een letterreeks een woord is’ buiten spelsituaties een niet voorkomende activiteit. Bovendien vertelt de uitkomst van het decisieproces ons niet zoveel over de manier waarop het dat proces verlopen

[pagina 55]
[p. 55]

is. Spivey formuleert het nog iets krachtiger: ‘The fundamental weakness of some of the major experimental techniques in cognitive psychology and neuroscience is that they ignore much of the time course of processing and the gradual accumulation of partial information, focusing instead on the outcome of a cognitive process rather than the dynamic properties of that process.’ (53).

Een tweede probleem is de onduidelijkheid van de betekenis van labels als ‘woord’: in natuurlijk taalgebruik, dat wil zeggen mondeling en interactief taalgebruik (Clark 1996) zijn de eenheden van talig gedrag uitingen (form/ function mappings). Of woorden als delen van uitingen in ons brein bestaan is niet duidelijk. In Levelt-achtige modellen zijn lexicale items losse bouweenheden van zinnen, maar in dynamische benaderingen van taal ziet men dat anders zoals moge blijken uit dit citaat van Elman:

‘We might choose to think of the internal state that the network is in when it processes a word as representing that word (in context), but it is more accurate to think of that state as the result of processing the word rather than as a representation of the word itself’ (1995: 207).

12. Modelleren en simulaties

Veel fundamenteel onderzoek naar dynamische systemen is gedaan op het Santa Fé instituut (zie http://www.santafe.edu/about/). Het instituut is opgericht om de beste onderzoekers op het gebied van complexe en dynamische systemen bij elkaar te brengen. Doel is om door het ontwikkelen van betere modellen ontwikkelingen op allerlei vlak beter te kunnen bestuderen. In het onderzoek ligt de nadruk op modellen en simulaties. Ook in het DST onderzoek naar taal en taalontwikkeling staat deze benadering centraal. De analyses van Culicover & Nowak (2003) zijn vooral gebaseerd op de toepassing van een aantal simulatiemodellen op aspecten van taalontwikkeling en taalverandering, gebaseerd op eerder werk van Nowak.

In hun programmatische artikel over taalonderzoek vanuit DST/ Complexity perspectief noemen de ‘Five Graces’Ga naar eind2 (Beckner et al, 2009) het gebruik van simulaties als de belangrijkste onderzoeksmethode vanuit een dynamisch perspectief. Het gaat vooral om de simulatie van iteratieve processen, waarbij wordt gezocht naar een zo beperkt mogelijk aan relevante variabelen die worden gemodelleerd, waarmee de ontwikkeling van een specifiek systeem in tijd kan worden gesimuleerd. In Nederland is voor taalontwikkeling baanbrekend werk gedaan door van Geert (1991, 1994, 1997, 2008, 2009) en van Dijk en van Geert (2005).

Het gebruik van simulaties in DST onderzoek heeft iets paradoxaals: aan de ene kant zijn alle subsystemen van een systeem met elkaar verbonden en heeft verandering ervan gevolgen voor de andere, wat zou pleiten voor de opname van

[pagina 56]
[p. 56]

een zo groot mogelijk aantal variabelen. Aan de andere kant leidt het opnemen van grote aantallen variabelen en hun interactie in de loop van de tijd tot onwerkbare modellen en oninterpreteerbare resultaten. Het doel is dus om de set variabelen zo te reduceren dat zo veel mogelijk relevante aspecten van ontwikkeling worden meegenomen door een zo klein mogelijk aantal variabelen. Een goed voorbeeld van dit dilemma is het onderzoek van Abrams & Strogatz: ‘Modelling the dynamics of language death’ dat in 2003 is gepubliceerd in Nature. In dit onderzoek wordt een model gepresenteerd waarin op basis van geschatte aantrekkelijkheid en aantal sprekers van twee talen in een tweetalige setting wordt voorspeld hoe de aantallen sprekers van de twee talen zich zullen ontwikkelen. Het model wordt vervolgens toegepast op een aantal meertalige situaties (Quechua in Peru, Welsh in delen van Wales, Welsh in heel Wales en Scotih Gaelic in Schotland). De uitkomsten laten niets aan duidelijkheid te wensen over: in de loop van de tijd zal een van de twee talen exponentieel groeien en de andere elimineren. Vervolgonderzoek van Mira en Paredes (2005) naar de tweetalige situatie in Spanje met Castiliaans en Galicisch laat overigens zien dat als de talen voldoende op elkaar lijken een stabiele tweetaligheidssituatie mogelijk is. Waar het ons hier om gaat is de keuze van de parameters voor het model. De auteurs doen een aantal aannames of hun model hanteerbaar te houden: ‘The model we describe here idealizes languages as fixed and as competing with each other for speakers. For simplicity we also assume a highly connected population, with no spatial or social structure, in which all speakers are monolingual’ (Abrams & Strogatz 2003, 900). In onze ogen vervalt hiermee de validiteit van het model, hoe goed het de data ook moge verklaren: een model van een tweetalige situatie dat geen tweetaligheid op individueel niveau toestaat is totaal onovertuigend en draagt niet bij tot de ontwikkeling van onze kennis. Modellen waarin de andere variabelen wel een rol spelen, zijn lastiger, zowel qua modelleren als wat betreft het verzamelen van relevante data om het model te ondersteunen, maar modellen moeten over meer gaan dan ‘low hanging fruit’. Hoe kan onderzoek als dat van Abrams & Strogatz dan toch zo prominent worden dat het in Nature is verschenen? Waarschijnlijk omdat het is beoordeeld door collega's die meer weten van modelleren dan van tweetaligheid. De theoretische onderbouwing van de keuze van de parameters en de gebruikte idealiseringen is uitermate dun: de paar geciteerde werken kunnen niet de basis zijn voor de gemaakte keuzes. De idealiseringen staan in feite compleet haaks op de opvattingen van een van de geciteerde auteurs, Joshua Fishman (Recovering language shift, 1992). Als er iets is dat deze Godfather van de sociolinguïstiek in zijn hele carrière heeft uitgedragen dan is het dat taalgemeenschappen niet homogeen maar divers zijn en dat meertaligheid een veelvoorkomend verschijnsel is in taalcontactsituaties. Wanneer de auteurs hadden samengewerkt met taalkundigen had dat mogelijk geleid tot parameter keuzes en modellen die wel enige geloofwaardigheid hebben. Tegelijkertijd maakt dit voorbeeld duidelijk dat taalkundigen als ze mee willen doen in het dynamisch circuit, ze zich niet verre kunnen houden van meer geavanceerde mathematische modellen.

[pagina 57]
[p. 57]

Dat betekent ook dat leren modelleren deel zal moeten uitmaken van de opleiding van taalkunde studenten.

13. DST en Tweede-taalontwikkeling

Vanuit een dynamisch perspectief is taalgebruik niet los te zien van taalontwikkeling, en zijn taalverwerving en taalverlies niet meer elkaars tegenhangers maar twee aspecten van hetzelfde proces (de Bot 2007). Taal ontwikkelt zich niet constant in een bepaalde richting, er zijn fases van groei, maar ook van achteruitgang en dezelfde mechanismen van verandering zijn verantwoordelijk voor beide. Daarom is de term ‘tweede-taalontwikkeling’ te prefereren boven de gangbare term ‘taalverwerving’. In betrekkelijk korte tijd heeft het denken over taal in termen van dynamische en complexe systemen in de wereld van de tweede-taalontwikkeling vaste voet aan de grond gekregen (Ortega 2009). In de laatste paar jaar is er een groot aantal publicaties over dit onderwerp verschenen (zie De Bot & al. 2005, 2007; Verspoor, Lowie & van Dijk 2008, Lowie, Verspoor & de Bot 2009, Larsen - Freeman & Cameron 2009, Dörniye 2009, special issues van de tijdschriften Applied Linguistics, Bilingualism: Language and Cognition en The Modern Language Journal). De snelgroeiende populariteit heeft een aantal oorzaken. De eerste is waarschijnlijk dat er in het toegepast taalkundige veld behoefte was aan een nieuwe theorie die verschillende aspecten van taalontwikkeling, taalleren en taalonderwijs bij elkaar brengt. Sinds de dagen van het behaviorisme is er in feite geen alomvattende theorie meer geweest. Chomsky's Universal grammar was alleen een theorie over een aantal specifieke grammaticale aspecten en had afgezien van een aantal aannames of aangeboren taalvermogen niet veel te vertellen over taalontwikkeling en al helemaal niet over taalonderwijs. Bovendien hebben vertegenwoordigers van deze theorie betrekkelijk weinig gedaan om de aannames voor een groter publiek toegankelijk te maken.

Een theorie die wel brede weerklank vond was Krashen's Input hypothese (1992), maar dit was meer uit een aantal bij elkaar geraapte notities dan een echt samenhangende theorie (Gregg 1990). Een andere theorie die wel samenhangt en breed van toepassing is Vygotsky's Sociocultural Theory, die met redelijk veel succes is toegepast op taalontwikkeling en taalonderwijs, maar tamelijk globaal van aard is en weinig te vertellen heeft over de mechanisme van taalontwikkeling op individueel en groepsniveau (Lantolf & Thorne 2006). Zoals verschillende auteurs aangeven zijn DST en Sociocultural Theory redelijk compatibel en complementair (van Geert 1994, 1998, Lantolf 2007, Larsen-Freeman & Cameron 2008).

Een andere verklaring voor het succes van DST in de toegepaste taalwetenschap is dat de basisbeginselen op basaal niveau duidelijk te maken zijn terwijl er tegelijkertijd een aanzienlijke mathematische en cognitieve onderbouwing voor is en een ‘toolkit’ met programma's om de dynamiek van taalontwikkeling op meer

[pagina 58]
[p. 58]

geavanceerd technische en theoretisch niveau te kunnen bestuderen.

De populariteit van DST als een ‘theorie van alles’ heeft ook zijn risico's: wanneer niet de stap van globale acceptatie naar concreet en relevant en begrijpelijk onderzoek wordt gemaakt zullen veel geïnteresseerden al weer snel afvallen. Dit is een van de belangrijkste motivaties om te komen tot de publicatie van een bundel gericht op de methodologie van DST-gebaseerd onderzoek naar taalontwikkeling (Verspoor, Lowie & de Bot 2010).

14. Voorbeelden van DST-gebaseerd onderzoek naar taalontwikkeling en taalonderwijs

In het voorafgaande is ingegaan op de belangrijkste kenmerken van dynamische systemen en de toepassing ervan in taalontwikkelingsonderzoek. In het laatste deel van deze bijdrage worden drie voorbeelden van Gronings onderzoek op dit gebied gepresenteerd. Het eerste onderzoek is dat van Spoelman & Verspoor naar de ontwikkeling van het Fins als vreemde taal, het tweede onderzoek dat van Caspi & Lowie over de ontwikkeling van lexicale vaardigheden in het Engels als vreemde taal en het derde onderzoek van Waninge & de Bot over de rol van motivatie bij het leren van een vreemde taal in een klassesituatie.

14.1. Spoelman en Verspoor (2010)

Dit onderzoek richt zich op de ontwikkeling van Fins als tweede taal, gemeten over een periode van 3 jaar. Het doel van dit onderzoek was het proces van de tweede taalontwikkeling in kaart te brengen door verschillende substructuren te volgen en na te gaan of deze zich snel of langzaam en geleidelijk of met horten of stoten ontwikkelen. Bovendien is het interessant te zien hoe de ontwikkeling in de verschillende substructuren zich tot elkaar verhouden. Hier is met name gekeken naar de ontwikkeling van accuraatheid in het gebruik van naamvallen en de ontwikkeling van complexiteit op verschillende niveaus (woord, NP, en zin). Er is gebruik gemaakt van methodes en technieken die door van Geert and van Dijk (2002) ontwikkeld zijn en ook uitvoerig besproken zijn in Verspoor, Lowie & van Dijk (2008).

De keuze voor Fins als L2 is ingegeven door het feit dat de Finse taal, met haar 15 naamvallen, bekend is om haar rijke en complexe morfologie (Moscoso del Prado Martin et al. 2004). Anders dan in de meest Indo Europese talen zijn NPs van 4 of meer woorden hoogcomplex daar de taal geen lidwoorden en voorzetsels kent. Waar Fins 4 woorden heeft zijn er in het Nederlands 7:

Kiina-n väestö-n nopea-n lisäänty-minen
China-GenSg bevolking-GenSg snel-GenSg groei-Nom
‘de snelle groei van de Chinese bevolking’  

[pagina 59]
[p. 59]

Hieronder zullen enkele van de bevindingen toegelicht worden, onder andere om duidelijk te maken hoe de data van een enkele leerder gesimuleerd kan worden om betekenisvolle conclusies te kunnen trekken.

Figuur 1 laat de ontwikkeling zien van het accuraat gebruik van naamvallen. De puntjes geven het percentage correct gebruikte naamvallen, de bovenste lijn geeft het maximum en de stippellijn het minimum aantal aan over vijf datapunten per keer. Deze min-max grafiek is nuttig, omdat het de bandbreedte van variabiliteit zichtbaar maakt. en omdat variabiliteit binnen DST wordt gezien als een belangrijke bron van informatie over het ontwikkelingsproces.



illustratie
Figuur 1 Verschuivende min-max grafiek van de ontwikkeling van accuraat gebruik van naamvallen (Raambreedte van 5 datapunten)


De min-max grafiek illustreert dat de mate van variabiliteit het hoogst is aan het begin, zoals men ook zou verwachten omdat het taalsysteem nog erg onstabiel is. Ook een piek zoals bij tekst 8 komt vaak voor in beginstadia van het leerproces. Er is een korte terugval voordat er weer vooruitgang geboekt wordt. Na tekst 11 vermindert de mate van variabiliteit enigszins en na tekst 28 stabiliseert het aantal fouten zich en zou het ook zo kunnen blijven (fossilliseren). Het relatief lage aantal naamvalsfouten was verrassend en nader onderzoek liet blijken dat fouten vooral gemaakt werden bij drie beruchte naamvallen (partitief enkelvoud, accusatief enkelfout en partitief meervoud). De fouten na tekst 28 betroffen bijna uitsluitend deze naamvallen.

Naast accuraatheid is de ontwikkeling van verschillende complexiteitsmaten onderzocht. Hier bespreken we kort de ontwikkeling van NPs. De aanname is dat hoe langer de woordgroep, hoe complexer het is.

[pagina 60]
[p. 60]


illustratie
Figuur 2 Ontwikkeling van NPs


Figuur 2 laat een aantal interessante ontwikkelingen zien. Allereerst is het duidelijk dat vanaf het begin alle niveaus van complexiteit al in enige mate voorkomen, maar dat in het begin vooral NPs van 1 woord voorkomen, bij tekst 13 zien we NPs van 2 woorden voor het eerst flink omhoog gaan en er is een natuurlijke, competitieve verhouding tussen NPs van 1 woord en 2 woorden, in ieder geval tot tekst 45. We zien dat NPs van 3 of meer woorden geleidelijk aan meer voorkomen en vanaf tekst 42 verschijnt er opeens een goede mix van NPs, een mix die lijkt op dat van een moedertaalspreker. Als we inzoomen op deze NPs dan lijkt er bij tekst 45 een sprong gemaakt te worden, een zogenoemde ‘critical spurt’.

Deze spurt is verder onderzocht met een Progmax-Regmin analyse. Het progressieve maximum wordt bepaald door de maximum waarde weer te geven van de eerst vijf datapunten en daarna dit raam per keer met een datapunt te verlengen richting het laatste datapunt (1-5, 1-6, 1-7, 1-8, 1-9 etc.) Op eenzelfde manier wordt het regressive minimum bepaald. Het minimum van de laatste 5 punten wordt weergegeven en daarna wordt dit raam per keer met een datapunt verlengd richting het eerste datapunt (54-50, 54-49, 54-48, 54-47 etc.) (Van Geert & Van Dijk 2002). Het punt waar de maximale afstand tussen het progressieve maximum en het regressieve minimum wordt geobserveerd, geeft het moment van een mogelijke sprong aan. Met behulp van Monte Carlo simulaties (10.000 iteraties) werd de bijbehorende probabiliteit geschat op p = 0.015, zodat de srpong inderdaad als significant kan worden beschouwd.

[pagina 61]
[p. 61]


illustratie
Figuur 3 Verschuivende Progmax-Regmin grafiek van de ontwikkeling van NPs van meer dan 3 woorden


Tenslotte is gekeken naar de relatie tussen accuraatheid en complexiteit. Figuur 4 geeft een voortbewegend raam van correlaties weer. Eerst wordt de correlatie berekend in een raam van de eerste vijf datapunten en dan verschuift dit raam iedere keer met een stap. Zoals blijkt uit deze figuur 4 verandert het patroon tijdens de ontwikkeling.



illustratie
Figuur 4: Verschuivend raam van correlaties van woord complexiteit versus accuraatheid in het gebruik van naamvallen (raambreedte van 5 datapunten)


In de eerste vijf teksten is er een negatieve correlatie die aangeeft dat de leerder moeite heeft om zich te focussen op zowel accuraatheid en complexiteit. Daarna is er een positieve correlatie en daarna wordt deze weer negatief. Een Monte Carlo simulatie suggereert dat dit patroon willekeurig is (p-waarde van 0.5704 met 10.000 simulaties). Gegeven het feit dat de condities (zelfde leerder, gelijksoortige schrijftaken) vrij constant waren kan het wisselvallige patroon van de interactie tussen accuraatheid en complexiteit niet toegeschreven worden aan taakcondities en gaan we er van uit dat de interactie vooral samenhangt met de

[pagina 62]
[p. 62]

steeds vorderende taalvaardigheid van de leerder. Deze bevinding suggereert dat taalvaardigheid een belangrijke variabele is in het onderzoek naar de samenhang tussen accuraatheid en complexiteit.

We kunnen drie belangrijke conclusies trekken uit deze studie: (1) de mate van variabiliteit in een subsysteem van de taal geeft inzicht in het ontwikkelingsproces en (2) de interactie van verschillende complexiteitmaten laat zien dat er in enkele gevallen sprake is van ‘steun’ tussen variabelen en in één bepaald geval van ‘competitie’, wat aangeeft dat een leerder in het leerproces zich op het ene moment meer richt op één structuur en dat dit ten koste kan gaan van een andere structuur. En tenslotte (3) is er gedurende het leerproces niet een stabiele relatie of herkenbaar patroon tussen complexiteit en accuraatheid. Deze laatste bevinding is vooral interessant omdat in veel toegepast taalkundig onderzoek (c.f. Skehan & Foster 1997) ervan uitgegaan wordt dat de relatie tussen deze twee maten vrij stabiel blijft in gelijksoortige taken.

14.2. Caspi & Lowie (te verschijnen)

Het onderzoek van Caspi en Lowie richt zich op de kloof tussen receptieve en productieve woordkennis in een tweede taal. De conclusie uit eerder onderzoek is dat er geen duidelijke overdracht bestaat tussen receptieve en productieve woordkennis (Schmitt and Meara 1997; Laufer 1998; Laufer and Paribakht 1998; Fan 2000). De methodologie van dit onderzoek was echter vooral productgeoriënteerde en er is vrijwel niets bekend over de ontwikkeling van de verschillende niveaus van woordkennis over tijd. In het onderzoek van Caspi en Lowie is de ontwikkeling van vier nivaus van woordkennis longitidunaal onderzocht door het verzamelen van ‘dichte data’ van vier leerders van het Engels met elk een andere eerste-taalachtergrond, Na een beschrijvende analyse van de variabiliteit en van de vier niveaus en van de dynamische relatie tussen deze niveaus, is er gebruik gemaakt van simulaties om deze relaties te toetsen.

De vier niveaus van woordkennis die in dit onderzoek zijn getoetst zijn actieve herkenning (Active Recognition), Actief oproepen (Active Recall), Gecontroleerde productie (Controlled Production) en Vrije production (Free Production). Alle niveaus werden gedurende 36 wekelijkse sessies vastgesteld met behulp van de LAVT vocabulairetoets (Caspi & Lowie, 2010). De casestudie waarover wij hier verslag doen is een 24-jarige Portugese leerder van het Engels die gedurende deze periode deelnam aan een intensieve (onderdompelings-) cursus Engels. De ruwe data van deze casestudy met de lineaire trends zijn weergegeven in Figuur 5.

De variabiliteitsanalyse laat zien dat alle niveaus van woordkennisniveau significant toemenen. De onderlinge relatie tussen de niveaus laat een grotendeels alternerend patroon zien - een toename van het ene niveau gaat gepaard met een afname op een ander niveau. (zie Figuur 6a-6d).

[pagina 63]
[p. 63]


illustratie
Figuur 5 De data van de vier niveaus van woordkennis, met hun lineaire trends.


Het verschuivend correlatieraam laat onder meer zien dat de relatie tussen Recall en Controlled Production wisselt varieert tussen sterk positief en sterk negatief. Dit is opmerkelijk, omdat op de algehele correlatie tussen deze variabelen zuiver positief is (r=0.78; p<0.01). Deze waarneming zou kunnen duiden op een hiërarchische precursor-relatie tussen deze variabelen. Om dit te toetsen, werden de data gesimuleerd middels een precursormodel.



illustratie
Figure 6a-d (met de klok mee vanaf linksboven). Verschuivend raam van correlaties tussen de aangrenzende niveaus van woordkennis. Op de Y-as is de waarde van de correlatie uitgezet (Spearman rho correlatie), Op de X-as de tijdschaal.


[pagina 64]
[p. 64]

Voor de simulatie van de woordkennisniveaus werd gebruik gemaakt van een complex groeimodel zoals geprogrammeerd in een VBA-Excelcode door Paul van Geert (1995). Dit model is gebaseerd op gekoppelde dynamische groeiformules (zie Caspi en Lowie, te verschijnen). In deze formules wordt iedere iteratie vastgesteld aan de hand van een logistische functie, die is gebaseerd op de voorafgaande waarde en de interactie met de overige componenten van het systeem. Voor het modelleren van de groei werd voor elk van de woordkennisniveaus (‘groeiers’ in het systeem) een viertal parameters ingesteld: de initiële waarde, de aanvankelijk groeisnelheid en het samenstel van externe factoren uitgedrukt in ‘carrying capacity’. Daarnaast werd voor elke combinatie van groeiers een drempelwaarde ingesteld en de mate van dynamische ondersteuning of competitie tussen de groeiers, voor zowel het bereikte niveau als de bereikte groeisnelheid. Een voorbeeld van één van de gekoppelde groeiformules is te zien in Figuur 7.



illustratie
Figuur 7. Dynamische formules voor gekoppelde groeiers, met voor elke groeier de initiële waarde (Bijv., An) de initiële groeisnelheid (rA), de beschikbare bronnen (KA) en de relatievariabelen ondersteuning en competitie (SB en PB).


De waarden van deze parameters werd gebaseerd op de achtergrondliteratuur, gecombineerd met de waarnemingen uit de beschrijvende variabiliteitanalyse. Deze werden vervolgens geoptimaliseerd om een goede vergelijking tussen de data en het model mogelijk te maken (zie Tabel 1).

Tabel 1. De waarden van de parameters zoals deze werden gebruikt in het model

Growth rate recognition 0.057057
Growth rate recall 0.051112
Growth rate controlled production 0.04063
Growth rate free production 0.021853
Recognition to recall, by change 0.000484
Recall to controlled production, by change -0.00156
Controlled to free production, by change -0.00279
Recognition to recall, by level 0.152386
Recall to controlled production, by level 0.166983
Controlled to free production, by level 0.137332
Precursor value, recognition to recall 0.125696
Precursor value, recall to controlled production 0.055095
Precursor value, controlled to free production 0.141572

[pagina 65]
[p. 65]

Het resultaat van 300 iteraties met deze parameterinstellingen is zichtbaar in Figuur 8. Deze figuur laat de resultaten zien zonder variabiliteit, en is dus determistisch gemodelleerd. De waarden van het model werden vervolgens vergeleken met de lineaire trends van de data. Dit resulteerde in een lage Sum of Squares van het verschil tussen het model en de data (0.5491).



illustratie
Figuur 8. Grafische weergave van het model.


De simulatie bevestigt de hiërarchische precursorrelatie die werd vermoed na de beschrijvende variabiliteitsanalyse. Het model laat zien dat er complexe interacties bestaan tussen de niveaus van woordkennis, die gelijktijdig bestaat uit en competitie en ondersteuning van de precursors naar hun afhankelijke variabelen, dus van de meer receptieve niveaus Oproepen (Recall) en Gecontroleerde productie (Controlled Production), naar de hogere en meer productieve niveaus Gecontroleerde productie (Controlled Production) en Vrije productie (Free Production). De interacties tussen Herkenning (Recognition) en Oproepen (Recall) daarentegen, worden uitsluitend gekenmerkt door positieve parameterwaarden, wat er op duidt dat er geen competitie bestaat tussen de herkenning en het oproepen van woorden.

Hoewel het modelleren van natuurlijke data zeker zijn beperkingen kent, laat het hier gebruikte relatief eenvoudige model zien dat een dynamische, procesgeoriënteerde benadering van taalontwikkeling interacties aan het licht kan brengen die in een productgeoriënteerde benadering niet kunnen worden aangetoond. Eerder onderzoek heeft slechts laten zien dat er een schijnbaar onoverbrugbare kloof ligt tussen de verschillende niveaus van woordkennis. De door Caspi en Lowie gehanteerde methode laat zien dat deze relaties aanzienlijk genuanceerder liggen. De geobserveerde data kunnen slechts worden verklaard als we uitgaan van complexe dynamische relaties. Als in toekomstige modellen meer groeicomponenten en meer interacties kunnen worden opgenomen, is dit een veelbelovende benadering.

[pagina 66]
[p. 66]

14.3. Waninge & de Bot (2010): Motivatie bij taalleren als dynamische faktor

Dit onderzoek richt zich op variatie in de motivatie van voortgezet-onderwijsleerlingen die een vreemde taal leren in een klassesituatie. In onderzoek naar taalontwikkeling en taalonderwijs wordt motivatie van de leerder gezien als een van de belangrijkste factoren die succes bepalen (Dörnyei 2005), maar over de temporele ontwikkeling ervan weten we weinig. Motivatie wordt meestal gemeten met een vragenlijst en variaties in de gerapporteerde motivatie worden vervolgens gekoppeld aan variaties in taalvaardigheid en de ontwikkeling daarvan. Op basis van correlaties wordt vervolgens iets gezegd over de sterkte van de relatie. Tot voor kort werd alleen gekeken naar de invloed van motivatie op leersucces, meer recentelijk wordt ook gekeken naar de invloed van leersucces op motivatie en gaat men ervan uit dat deze twee variabelen in dynamische interactie de ontwikkeling bepalen. Motivatie speelt een rol op verschillende tijdsschalen, van jaren (ik vind Italiaans een mooie taal en wil die graag leren), tot maanden (voor mijn rapport wil ik een hoog cijfer voor Duits hebben), tot weken (over drie weken gaan we op uitwisseling naar Frankrijk en ik wil wel iets kunnen zeggen), tot dagen (ik moet nog 60 woordjes leren voor het proefwerk van dinsdag) tot uren (ik heb mijn spreekbeurt voor het 5e uur goed voorbereid en heb er zin in) tot minuten (nog een zo'n grammatica oefening en ik val in slaap). Op die tijdschalen hoeft de motivatie niet altijd in dezelfde richting te gaan: ‘Ik wil een goede baan en daarvoor heb ik een goede opleiding nodig (jaren)/ maar omdat ik een goed cijfer voor wiskunde wil hebben doe ik nu even niets aan mijn Duits (weken)/ misschien doe ik er deze week wel even iets aan (dagen)/ en maar nu heb ik even zin om die oefening te doen (uren/minuten).’ Om op al die tijdschalen te meten moeten er in ieder geval longitudinale data verzameld worden op de kleinste tijdschaal. De keuze daarvan is vooral door praktische overwegingen bepaald: te vaak meten kan op zich al een effect hebben op een aspect en zeker bij motivatie zal dat een probleem zijn. In het onderzoek van Waninge (Waninge, de Bot & Dörnyei in prep.) is gekeken naar variatie in motivatie tijdens een lesuur, met intervallen van 5 minuten. Leerlingen kregen een ‘motivatie-meter’ een soort schaal waarop ze per 5 minuten konden aangeven hoe gemotiveerd ze op dat moment waren. Uit de analyses, waarbij gebruik werd gemaakt van technieken die ook in het onderzoek van Spoelman en Verspoor (2010) zijn toegepast, komt naar voren dat de variatie gedurende het lesuur nauwelijks iets maken had met activiteiten van de docent, alleen bij het wisselen van taal was er even een opleving in de motivatie die weer snel weg bleek te zakken. Er was sprake van motivatieverschillen op onderscheiden tijdsschalen maar er waren te weinig data om specifieke interacties tussen tijdsschalen zichtbaar te maken. Het onderzoek laat zien dat de motivatie van de leerlingen weinig te maken heeft met klasse-activiteiten, afgezien van interactie met medeleerlingen en veel meer met buitenschoolse activiteiten. Er bleken aanzienlijke verschillen te zijn tussen individuele leerlingen en veranderingen in

[pagina 67]
[p. 67]

motivatie verliepen nauwelijks parallel tussen leerlingen. Dit sluit aan bij de hierboven gepresenteerde problemen bij de selectie van relevante variabelen: Relationele problemen van pubers zou niet de eerst voor de handliggende factor zijn om mee te nemen in onderzoek naar motivatie in een schoolsituatie, maar dat zulke factoren een mogelijk zelfs alles-overheersende rol spelen, is niet uit te sluiten.

De boodschap voor onderzoekers van motivatie is, dat voor een compleet beeld van de invloed van deze variabele ‘dense’ data nodig zijn en dat er moet worden gekeken naar motivatie op verschillende tijdsschalen om een compleet beeld te krijgen.

15. Tot slot

In deze bijdrage is gepoogd in een kort bestek weer te geven wat een DST benadering van taal en taalontwikkeling betekent en hoe inzichten en methodes van onderzoek naar dynamische ontwikkeling op andere vlakken bruikbaar zijn voor taalonderzoek en taalonderwijs. De Groningse bijdrage aan dit onderzoek is momenteel aanzienlijk en het ligt in de bedoeling om die positie verder te versterken.

In deze bijdrage wordt nog een onderscheid gemaakt tussen taalgebruik en taalleren, maar vanuit dynamisch perspectief zijn deze twee eigenlijk niet te scheiden. Het gebruik van de taal leidt tot interne reorganisatie, iedere waargenomen of geproduceerde uiting leidt tot een aanpassing van het systeem. Een mogelijk verschil tussen gebruik en leren kan zitten in de intentie die er achter het handelen zit: bij normaal taalgebruik is er geen intentie om het systeem aan te passen, bij leren zal dat wel het geval zijn.

Bibliografie

Abrams, D. & Strogatz, S.
2003
‘Modelling the dynamics of language death.’ Nature, 424, 900.
Beckner, C., Blythe, R., Bybee, J., Christiansen, M., Croft, W., Ellis, N. et al.
2009
‘Language as a Complex Adaptive System: Position paper.’ Language learning, 59, 1-26.
Beer, R.
2000
‘Dynamical approaches to cognitive science.’ Trends in Cognitive Sciences, 4, 91-99.
Behrens, H.
2009
‘Usage-based and emergentist approaches to language acquisition.’ Linguistics, 47, 383-411.
Bertuglia, C. & Vaio, F.
2005
Nonlinearity, chaos and complexity: The Dynamics of natural and social systems. Oxford: Oxford University Press.

[pagina 68]
[p. 68]

Byers-Heinlein, K., Burns, K., & Werker, J.
2010
‘The roots of bilingualism in newborns.’ Psychological Science, 000.
Caspi, T. & Lowie, W.M.
2010
‘A dynamic perspective on academic English L2 lexical development’ in Chácon-Beltrán, R., C. Abello-Contesse, M.d.M. Torreblanca-López, and M.D. López-Jiménez (eds.): Further Insights into Non-native Vocabulary Teaching and Learning. Bristol: Multilingual matters.
Caspi, T. & Lowie, W.M. (te verschijnen). ‘The receptive-productive gap in L2 vocabulary knowledge: a dynamic analysis’.
Cholin, J., Schiller, N., & Levelt, W.
2004
‘The preparation of syllables in speech production.’ Journal of Memory and Language, 50, 47-61.
Clark, H.
1996
Using language. Cambridge: Cambrige University Press.
Cooper, D.
1999
Linguistic Attractors: The Cognitive Dynamics of Language Acquisition and Change. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
Culicover, P. & Nowak, A.
2003
Dynamical Grammar. Oxford: Oxford University Press.
de Bot, K., Lowie, W., & Verspoor, M.
2005
Second Language Acquisition, an advanced resource book. London: Routledge.
de Bot, K., Verspoor, M., & Lowie, W.
2007
A Dynamic Systems Theory approach to Second Language Acquisition. Bilingualism, Language and Cognition, 10, 7-21.
de Bot, K.
2007
‘Dynamic systems theory, life span development and language attrition.’ In B. Köpke, M. Schmid, M. Keijzer, & S. Dostert (Eds.), Language attrition: Theoretical perspectives (pp. 53-68). Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
de Bot, K. & Lowie, W.
2010
‘On the stability of representations in the multilingual lexicon.’ In M. Pütz & L. Sicora (Eds.), Cognitive processing in second language acquisition (pp. 117-134). Amsterdam: John Benjamins.
Dörnyei, Z.
2005
The psychology of the language learner: Individual differences in second language acquisition. Mahwah NJ: Lawrence Erlbaum.
2009 The psychology of second language acquisition. Oxford: Oxford University Press.
Elman, J.
1995
‘Language as a Dynamical System.’ In R. Port & T. van Gelder (Eds.), Mind in motion: Explorations of the dynamics of cognition (pp. 195-225). Cambridge, Mass.: The MIT Press.
Fan, M.
2000
‘How big is the gap and how to narrow it? An investigation into the active and passive vocabulary knowledge of L2 learners.’ RELC Journal 31/2: 105-119.

[pagina 69]
[p. 69]

Fishman, J.
1992
Reversing Language Shift. Clevedon: Multilingual Matters.
Fodor, J.
1983
The modularity of mind: An essay on faculty psychology. Cambridge Mass.: MIT Press.
Gregg, K.
1990
‘The variable competence model of second language acquisition and why it isn't.’ Applied Linguistics, 11, 364-383.
Hohenberger, A. & Peltzer-Krapf, A.
2009
‘Language learnng from the perspective of non-linear dynamical systems.’ Linguistics, 47, 481-511.
Holmberg, A. & U. Nikanne
1993
Case and other functional categories in Finnish syntax: Introduction, Studies in generative grammar, Berlin: Mouton de Gruyter.
Hopper, P.
1998
‘Emergent grammar.’ In M. Tomasello (Ed.), The new psychology of language: Cognitive and functional approaches to language structure, 155-175. Mahwah, NJ: Erlbaum.
Jescheniak, J. & Schriefers, H.
1997
‘Lexical access in speech production: Serial or cascaded processing?’ Language and Cognitive Processes, 12, 847-852.
Karlsson, F.
1999
Finnish, An essential grammar, London: Routledge.
Kello, C.
2004
‘Characterizing the evolutionary dynamics of language.’ Trends in Cognitive Sciences, 8, 392-394.
Lantolf, J. & Thorne, S.
2006
Sociocultural theory and the genesis of of second language development. Oxford: Oxford University Press.
Larsen-Freeman, D. & Cameron, L.
2008
Complex systems and applied linguistics. Oxford: Oxford University Press.
Langacker, Ronald W.
1987
Foundations of Cognitive Grammar, Vol. I, Theoretical Prerequisites, Stanford: Stanford University Press.
2000 ‘A dynamic usage-based model,’ in S. Barlow and S. Kemmer (eds.), Usage-based Models of Language, Stanford: CSLI Publications.
Laufer, B.
1998
‘The development of passive and active vocabulary in a second language: same or different?’ Applied Linguistics 19/2: 255-271.
Laufer, B. & Paribakht, T.S.
1998
‘The relationship between passive and active vocabularies: Effects of language learning context.’ Language Learning 48/3: 365-391.
Levelt, W., Roelofs, A., & Meyer, A.
1999
‘A theory of lexical access in speech production.’ Behavioral-and-Brain-Sciences, 22, 1-38.
Levelt, W.J.M.
1989
Speaking. From Intention to Articulation. Cambridge, Mass.: The MIT

[pagina 70]
[p. 70]

  Press.
Lowie, W., Verspoor, M., & de Bot, K.
2009
‘A dynamic view of second language development accross the lifespan.’ In K. de Bot & R. Schrauf (red..), Language development over the lifespan (pp. 125-145). Oxford: Oxford University Press.
Mira, J. & Paredes, A.
2005
‘Interlingual similarity and language death dynamics.’ Europhysics Letters, 69, 1031-1033.
Mitchell, M.
2009
Complexity, a guided tour. Oxford: Oxford University Press.
Moscoso del Prado Martín, F., R. Bertram, T. Häikiö, R. Schreuder, & R.H. Baayen
2004
‘Morphological family size in a morphologically rich language: The case of Finnish compared with Dutch and Hebrew,’ Journal of experimental psychology: Learning, memory, and cognition 30, 1271-1278.
Plaza Pust, C.
2008
‘Dynamic systems theory and and universal grammar: holding up a turbulent mirror to development in grammars.’ Modern Language Journal, 92, 250-269.
Port, R. & van Gelder, T.
1995
Mind as motion: Explorations in the dynamics of cognition. MIT Press.
Prigogine, I.
1996
The end of certainty. Time, chaos and the new laws of nature. New York: Free Press.
Schmitt, N. & Meara, P.
1997
‘Researching vocabulary through a word knowledge framework.’ Studies in Second Language Acquisition 19/1: 17-36.
Skehan P, Foster P.
1997
‘The influence of planning and post-task activities on accuracy and complexity in task-based learning. Language Teaching Research 1: 185-211.
Spivey, M.
2007
The continuity of mind. Oxford: Oxford University Press.
Spoelman, M. & Verspoor, M.
2010
‘Dynamic patterns in the development of accuracy and complexity: a longitudinal case study on the acquisition of Finnish.’ Applied Linguistics.
Steinkrauss, R.
2009
Frequency and function in WH questions acquisition. PhD University of Groningen.
Thelen, E. & Smith, L.B.
1994
A dynamic systems approach to the development of cognition and action. Cambridge Mass.: MIT Press.
van Dijk, M. & van Geert, P.
2005
‘Disentangling behavior in early child development: interpretability of early child language and the problem of filler syllables and growing utterance length.’ Infant Behavior and Development, 28, 99-117.

[pagina 71]
[p. 71]

van Geert, P.
1991
‘A dynamic systems model of cognitive and language growth.’ Psychological Review, 98, 3-53.
1994 Dynamic systems of development: Change between complexity and chaos. New York: Harvester.
1998 ‘A dynamic systems model of basic developmental mechanisms: Piaget, Vygotsky and beyond.’ Psychological Review, 5, 634-677.
2008 The Dynamic Systems approach in the study of L1 and L2 acquisition: an introduction. Modern Language Journal, 92, 179-199.
2009 ‘A comprehensive dynamic systems theory of language development.’ In K. de Bot & R. Schrauf (Eds.), Language development over the life span (pp. 60-104). New York: Routledge.
van Geert, P., Savelsbergh, G., & van der Maas, H.
1997
‘Transitions and non-linear dynamics in developmental psychology.’ In G. Savelsbergh, H. van der Maas, & P. van Geert (red.), Non-linear developmental processes. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.
Verspoor, M., Lowie, W., & van Dijk, M.
2008
‘Variability in L2 development from a dynamic systems perspective.’ Modern Language Journal, 92, 2, 214-231.
Verspoor, M., Lowie, W., & de Bot, K.
2010
A dynamic approach to second language development: methods and techniques. John Benjamins: Amsterdam/Philadelphia.
Wexler, K. & Culicover, P.
1980
Formal principles of language acquisition. Cambridge Mass.: MIT Press.

eind2
Five Graces verwijst naar een fameus restaurant niet ver van het Santa Fe Institute.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Wander Lowie

  • K. de Bot

  • Marjolijn Verspoor


taalkunde

  • Taalverwerving / Psycholinguïstiek