| |
| |
| |
vertaling
■ J.-J. Reynaerts
Dierenfabels, vrij naar Le Roman de Renart
Vos Reynaert en kat Tibeert. I
Branche XI, v. 11524-11631 (circa 1195-1200)
Van honger zag de vos eens scheel
Daarbij had hij een droge keel.
Uit nood ging hij op 't jagerspad ...
Op Tibeert liep hij, ja, de kat,
Die zalig aan het zonnen was
Het buikje vol, in 't hoge gras.
‘Sa, Tibeert, vriend, ben jij al moe?’
‘Ik ben slechts aan een dutje toe,
Genietend van een goeie spijs
Als Adam in het paradijs.’
‘Door honger ben ik zo gekweld,
Dat ik op zoek moet in het veld
Als was 't maar naar een stukje raap.’
‘Nu houd jij mij toch voor de aap!’
Steeds hoger, hoger liep hun twist ...
Hoe? Geen van beiden die het wist.
‘Kom, Tibeert, man, schei nu toch uit
Met je geplaag van jouw kornuit!
Welaan, erbarm je over mij,
Want, sakkerdjie, geloof mij vrij,
Men kent zijn vrienden in de nood,
Ga met me mee nu, sakkerloot,
Naar Willem Bacons kippenren,
Daar zit het vol met haan en hen!’
‘O, nee’, zie Tibeert, ‘beste vriend,
Het is aan jou ook niet verdiend.
'k Ben veel te moe en 't is al laat ...’
‘Wel, potver, wat een flauwe praat!
De katten gaan ze niet op jacht
Bij voorkeur in de volle nacht?’
‘Ja, ja ... we gaan er saam op af!
Neem mij niet beet, wees niet zo laf.’
En samen trokken zij erheen,
Twee schurken voor een roof bijeen.
De fabel zegt tot slot niet veel:
Toen honden kwamen op 't toneel,
Dat Tibeert op een eik dan zat
| |
| |
En Reynaert koos het hazenpad.
N.V. de wereld die is zot,
Wat slim of dom is in één kot.
| |
Vos Reynaert en kat Tibeert. II
Branche XI, v. 11948-12091 (circa 1195-1200)
Eens lag de vos vrij uitgeput
In 't korenveld, daar voor een dut.
Zo vond hem Tibeert. Wel, de kat
Die paap du Breuil bestolen had.
Hij maakte zich een heel groot kruis.
Vos Reynaert dacht: ‘Ben ik abuis?
Is dat die schelm? Zie ik hem wel?
Verloor hij dan toch niet zijn vel
Toen hij, door honden opgejaagd,
Zich op een eik hoog had gewaagd.’
En Tibeert luid: ‘Waar is de vos?
Waar vind ik hem, in beemd, in bos?’
De sluwe vos had dit gehoord:
‘Ik ben toch hier! Zoek maar niet voort!’
En Tibeert slim: ‘Jij bent idioot!
Springlevend zoek ik hem, niet dood.
Wij moeten naar Sint-Maarten gaan:
Als koorknaap moet hij bij me staan,
Voor vespers is hij daar mijn man.’
‘Ik ben 't die dat verrichten kan ...’
‘Ben jij dus Reynaert, loze vos?’
‘Ja, met de baard, kijk, die is ros!’
En heen en weer loopt hun gesprek,
Geveinsd. Opnieuw de vos: ‘Verrek!
Hoe ben je uit die boom geraakt?’
‘Het jagen werd een poos gestaakt
Toen plots een paap te paard daar kwam.
Ik zat van schrik daarboven lam
En zag hoe 't gooien herbegon
Met stokken, zoveel als het kon ...
Ik sprong op 't paard dat dichtbij stond
“Ju!, Ju!” en vluchtte zo terstond.’
Hier eindigt Reynaerts avontuur,
Het was er een van korte duur.
De wereld is een gekkenhuis
Door seks en door geweld niet pluis.
| |
| |
| |
Vos Reynaert en kat Tibeert. III
Branche XI, v. 12357-12677 (circa 1195-1200)
Toen Tibeert klaar was met zijn zang
Van vespers, in het breed en 't lang,
Te saam met koorknaap Reynaert vos,
Kwam hun dispuut subiet weer los:
‘Heer Tibeert, als 't u blieft, zeg mij
Welk is mijn deel in jouw partij
Van tienden op geofferd vee
Als biggen, schapen of een ree,
Gevleugeld volk als kip en gans?
‘Een vierde, beste, denk ik thans.’
‘Wel, potverdrie, zong ik niet mee
Zowel als jij de vespersbeê?
Ik vraag de helft ervan als deel
En vind dat zeker niet te veel!’
‘Houd jij me dan voor gek of dom?
Wat jij daar eist is meer dan stom!’
En voort en voort liep steeds hun twist...
Hoe 't kwam? Wel, was er een die 't wist?
Het waren schelmen bij elkaar
En zij verschilden ook geen haar.
Ten slotte zakte hun dispuut
En was ineens niet meer acuut.
Ze kregen honger aan hun maag
En stopten met hun ruzievlaag.
Wat is er verder nog gebeurd?
En was de deling goedgekeurd?
Ze vonden elk van kaas een kwart,
Eén stuk was mals, het tweede hard.
Kat Tibeert vrat de malse kaas
En was de vos hierin de baas.
Die zwoer, dat hij zich wreken zou
En Tibeert zetten in de kou...
De wereld is een boksbarak.
Daar wordt geknokt door sterk op zwak.
| |
Vos Reynaert en kat Tibeert. IV
Branche XI, v. 12849-12911 (circa 1195-1200)
Toen Tibeert, ai, met poot en kop
Bij 't klokkenluiden uit de strop
Die Reynaert sluw had vastgemaakt
| |
| |
Na heel wat pijn was losgeraakt,
Vertrok hij vloekend uit de kerk,
De vos verwensend en zijn werk...
Maar Reynaert ging hem tegemoet
Al spottend, met een valse groet:
‘Wat ben jij slecht gekraagd, gebot,
Wie jou dat lapte, die is zot!’
‘Zwijg jij maar!’ Foert, jij laffe vos,
Ik wens je pest, een flink pak ros!’
‘Ben ik het, vriend, met wie jij spreekt
Alsof jij hem de passie preekt?
Zeg mij eens openhartig, man,
Of ik je met iets helpen kan?’
Het was een vossenstrategie,
Beraamd uit nijd en jaloezie.
‘Ben jij nog altijd kwaad op mij
Daar ik je vroeg mijn winstpartij?
Wel, hou het dan maar allemaal!
Dat wordt je echter wel fataal:
Zo ben jij Reynaerts vriendschap kwijt,
Die jou ook ontrouw hard verwijt!’
De kat die was bedroefd, verguisd,
De vos had hem erin geluisd...
En deze ging naar Hermelijn,
Ving onderweg een gans, zo fijn...
De wereld speelt komediespel
Zowel in hemel als in hel.
|
|