Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tiecelijn. Jaarboek 5 (jaargang 25) (2012)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tiecelijn. Jaarboek 5 (jaargang 25)
Afbeelding van Tiecelijn. Jaarboek 5 (jaargang 25)Toon afbeelding van titelpagina van Tiecelijn. Jaarboek 5 (jaargang 25)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tiecelijn. Jaarboek 5 (jaargang 25)

(2012)– [tijdschrift] Tiecelijn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 189]
[p. 189]

Artikel

Dierenleed
Grafschriften en lijkklachten van en voor dieren in de Latijnse literatuur van oudheid en middeleeuwen
Mark Nieuwenhuis

Inleiding

Aan het begin van Van den vos Reynaerde verschijnt een baar met het lijk van Coppe. Wanneer haar vader Cantecleer zijn verhaal heeft gedaan, wordt de arme hen begraven. Ze wordt bijgezet in een marmeren sarcofaag en haar graf wordt voorzien van een steen met daarop een grafschrift: Hier leghet Coppe begraven, / Die so wale conste scraven, / Die Reynaert, die vos, verbeet / Ende haren gheslachte was te wreet (A 461-464).Ga naar eindnoot1 Dit (dubbelzinnige) grafschrift staat in een lange traditie, die terug reikt tot in de oudheid.

De eerste literaire grafschriften voor dieren worden in de tijd van het hellenisme geschreven, een tijd waarin er in de beeldende kunst en in de poëzie aandacht kwam voor het kleine en onaanzienlijke. Het Griekse epigram, oorspronkelijk een grafschrift, ontwikkelde zich tot een genre waarin ook plaats was voor lichtvoetige, sentimentele en komische verzen over van alles en nog wat. Dus ook over dieren, tot de nietigste en laag bij de grondse beestjes als cicaden en sprinkhanen toe, werden speelse variaties op van oorsprong voor mensen bedachte grafschriften geschreven.Ga naar eindnoot2 Deze vaak ironische gevoelsuitbarstingen in grafschriften voor dieren zijn niet louter fictionele, literaire spielerei; sommige dieren kregen ook werkelijk een grafsteen en een begrafenis, zoals blijkt uit berichten over Alexander de Grote en keizer Augustus, die hun paard lieten begraven, inscripties op grafstenen voor honden en Plinius' verhaal over de plechtige uitvaart van een raaf ten tijde van keizer Tiberius.Ga naar eindnoot3

Naast vertalingen van grafschriften heb ik ook lijkklachten in deze verzameling dierenleed opgenomen. Aan de Griekse teksten ga ik grotendeels voorbij en ik concentreer me op de Latijnse traditie die, in tegenstelling tot de Griekse literatuur, in West-Europa blijft voortbestaan na de ondergang van de klassieke wereld. De teksten die ik heb gekozen zijn voor een groot deel te vinden in Herrlinger (1930) en Ziolkowski (1993). Ik heb op mijn zoektocht onge-

[pagina 190]
[p. 190]

twijfeld boeiende teksten gemist, maar meen toch dat de hier, min of meer chronologisch, gepresenteerde selectie een beeld geeft van wat er in de Latijnse literatuur van oudheid en middeleeuwen over sterfgevallen in de dierenwereld is geschreven. De vertalingen zijn van mijn hand, tenzij anders vermeld.

Griekse epigrammen

Het zevende boek van de Anthologia Graeca, een omvangrijke verzameling Griekse epigrammen uit de oudheid, is gewijd aan grafschriften voor mens en dier. Om een indruk te geven van het genre beperk ik me hier tot een tweetal epigrammen over dieren die in de matière renardienne optreden. Onderstaande klacht om de gewelddadige dood van een van Coppes voorvaderen is van de hellenistische dichteres Anyte van Tegea (derde eeuw voor Christus), die als eerste epigrammen aan gestorven dieren wijdde.

 
Niet meer als immer tevoren
 
met wild gewiek van je vleugels
 
roep je mij vroeg uit mijn bed,
 
jij, die mij steeds hebt gewekt.
 
 
 
Zelf was je immers in slaap,
 
toen stil een vijand nabij sloop
 
en jou doodde met kracht,
 
snel, met een klauw in je nek.
 
(vertaling M.D'Hane Scheltema)Ga naar eindnoot4

Het volgende gedicht is overgeleverd op naam van Meleager van Gadara, dichter en samensteller van de Krans, een verzameling Griekse epigrammen uit het begin van de eerste eeuw voor Christus. In deze bloemlezing nam hij een aantal grafschriften voor huisdieren op, onder andere over het haasje van het hoertje Fanion. Anders dan in Anytes gedicht is hier niet het treurende baasje aan het woord, maar de overledene zelf:

 
Ik Langoor ben direct de moederborst ontstolen,
 
en werd van kindsbeen af verzorgd door Fanion,
 
in haar fluwelen boezem liefdevol verscholen,
 
verwend met lentebloesem, haastig hazenjong.
[pagina 191]
[p. 191]
 
Ik miste moeder niet. Maar al te gulzig eten
 
van steeds zo'n feestmaal werd mijn dood, ik was vervet.
 
Zij wil mijn grafje zelfs in droomland niet vergeten
 
en heeft mijn lijkje dus begraven naast haar bed.
 
(vertaling Harm-Jan van Dam)Ga naar eindnoot5

Catullus

Met de Dood van het musje van de Romeinse dichter Catullus (circa 84-54) doet de lijkklacht om een dier zijn intrede in de Latijnse literatuur. Catullus, geschoold in de hellenistische poëzie, was waarschijnlijk bekend met de Krans van Meleager van Gadara. Het oeuvre van de dichter uit Verona omvat zowel hartverscheurende liefdespoëzie als uiterst grove schimpdichten. In onderstaand gedicht heeft hij veel meer oog voor de tranen van zijn meisje dan voor de dood van haar geliefde huisdier. Het musje krijgt zelfs de schuld van haar verdriet (v. 16-18). Bovenal wilde hij zijn publiek, de beau monde (mensen met smaak en gevoel, v. 2), vermaken door hen en alle liefdesgoden in deze bestudeerde gevoelsuitbarsting op te roepen mee te treuren om het arme vogeltje.

 
Treur, goden en godinnen van de liefde,
 
treur, mensen met smaak en gevoel!
 
 
 
Het musje van mijn meisje is dood,
 
dat musje, de lieveling van mijn meisje,
5[regelnummer]
waarvoor ze haar ogen had gegeven.
 
Het snoesje kende haar al zo goed
 
als een klein meisje haar moeder
 
en het week niet van haar schoot,
 
maar hipte aldoor heen en weer
10[regelnummer]
en tsjilpte alleen zijn vrouwtje toe.
 
 
 
Nu loopt het over dat donkere pad
 
waarvan nog niemand is teruggekomen.
 
Wees vervloekt, vervloekt helledonker,
 
dat alles wat mooi is verslindt!
15[regelnummer]
Jij hebt me dat mooie musje ontnomen.
 
Wat een misdaad, mijn arme musje!
[pagina 192]
[p. 192]
 
Door jou zijn de ogen van mijn meisje
 
nu rood opgezwollen van de tranen.
 
(vertaling Paul Claes)Ga naar eindnoot6

De mug

Van Catullus' mus naar de Mug (Culex), een epyllion van 414 verzen dat reeds in de eerste eeuw aan Vergilius (70-19) werd toegeschreven en daarom werd opgenomen in de zogenaamde Appendix Vergiliana, een reeks gedichten die de Mantuaanse meester in zijn jonge jaren zou hebben geschreven, maar waarvan het auteurschap omstreden is. Deze gedichten dateren uit de eerste eeuw.

De gestorvene is een onaanzienlijk beestje, maar in hellenistische grafdichten voor dieren komen we wel vaker insecten tegen zoals sprinkhanen en cicaden, en ook later, in de middeleeuwen, zien we allerlei ongedierte terug (zie De luis). Aandacht voor het kleine is kenmerkend voor hellenistische poëzie, evenals een overvloed aan geleerdheid als mythologische verwijzingen en catalogi (van boosdoeners en helden in de onderwereld, bomen en bloemen). Geen groots epos over roemrijke veldslagen, geen zang vol luid gedreun, om met Callimachus te spreken, maar een speels lied, gesitueerd in een landelijke omgeving die herinnert aan de landschappen van Vergilius' Bucolica. En er is nog wel meer dat aan Vergilius' werken doet denken, zoals de figuur van Orpheus (Culex v. 117-118, 268-295; Georgica IV), de gruwelijke slang (Culex v. 163-182; Aeneis II) en de beschrijving van de onderwereld (Culex v. 212-222, 231-377; Aeneis VI). Met een menslievende mug als held van het verhaal heeft de Culex volop ingrediënten voor een parodiërende pastiche op Vergilius' poëzie.

 
Wij speelden - slank was onze muze toen -, Octavius,
 
wij sponnen als een kleine spin een heel fijn weefsel.
 
Wij speelden; daarom moet dit muggenlied geleerd zijn
 
en speels moet de verhaallijn harmoniëren met
5[regelnummer]
de roem, het woord van helden, ook al wekt dat afgunst.
 
En al wie deze grappen, deze muze aanklaagt,
 
zal onbenullig lijken - minder dan een mug.
 
Mijn muze zal zich later serieuzer tot
 
u richten als de tijd mij zekere oogsten schenkt;
10[regelnummer]
dan vijlt zij aan haar verzen tot ze u behagen.
[pagina 193]
[p. 193]

Dan roept de dichter achtereenvolgens Apollo, de muzen en Pales (een Italische herdersgodin) aan voor inspiratie en draagt zijn werk op aan de reeds in de openingsregel genoemde Octavius, de latere keizer Augustus, alvorens hij van wal steekt:

 
Het zonnevuur had reeds de hemelstreek bereikt
 
en strooide van zijn gouden wagen stralend licht,
 
het duister was door roze Dageraad verjaagd.
45[regelnummer]
Een herder dreef zijn geitjes uit de stal en trok
 
de hoogste bergen in op weg naar welig graasland
 
waar grauwe grassen weidse hoogtes overdekken.
 
Ze zwermden uit naar bos en struikgewas en ook
 
weer dalwaarts, dwaalden spoedig alle kanten op
50[regelnummer]
en schoren met hun zacht geknabbel groene grassen;
 
ze hingen aan verlaten, uitgeholde rotsen,
 
begraasden takken die de aardbeiboom omlaag stak
 
en dichte wijnstokranken vonden gretig aftrek.
 
De een greep grazend twijgen in de kruinen beet,
 
van buigzame wilgen of van pas gegroeide elzen,
 
een ander drong door ijle bosjes, die daar zag
 
zijn spiegelbeeld, reikhalzend boven golvend water.

Op dit idyllische tafereel volgt een loflied op het eenvoudige, zorgeloze leven van de landman, die niet geplaagd wordt door hebzucht en angst voor oorlog. Daarna richt de verteller onze aandacht weer op de herder, die zijn geiten de schaduw in drijft en ziet dat ze zich neervlijen in een aan Artemis gewijde bosschage, waar ooit mythologische figuren als Agave en Orpheus hun toevlucht zochten en satyrs en nimfen zich in de aangename schaduw verpoosden. Dan volgt een met tal van mythologische verwijzingen gelardeerde catalogus van boomsoorten die daar te vinden zijn en een beschrijving van de dierenwereld:

 
Op uitgespreide takken neergestreken vogels
 
verklankten luid en lieflijk tal van melodieën.
 
Daaronder welde water op uit koude bronnen
 
dat murmelend werd afgevoerd in kalme stroompjes,
150[regelnummer]
en waar de vogelstemmen tegen oren ruisten,
 
daar klonk krakeel van kikkers, zwemmend in de modder,
 
gevoed door vocht. Geluiden brachten echo's voort,
 
van schrille krekelzang beeft alles in de hitte.
[pagina 194]
[p. 194]
 
Vermoeide geitjes lagen her en der verspreid
155[regelnummer]
in rijzig bos; het zachte blazen van een briesje
 
probeerde hen te storen met zijn fluisteringen.
 
De herder rustte bij de bron in dichte schaduw
 
en vatte languit uitgestrekt de zachte slaap;
 
ontspannen in het gras, op onheil niet bedacht
160[regelnummer]
gaf hij aan ongestoorde slaap zijn lichaam over.
 
Hij nam daar languit liggend zachte rust, zolang
 
het Lot hem niet gebood haar kansspel mee te spelen.

Zijn rust wordt echter ruw verstoord, want er komt er een gruwelijke slang aangegleden, die woedend op de indringer afgaat:

 
De slang brengt door Natuur geschonken wapentuig
 
in stelling, woedend sist zijn furieuze bek,
180[regelnummer]
hij wringt zijn kronkellijf in opgeheven bochten
 
en waar zijn sporen liggen druipen druppels bloed;
 
zijn adem breekt zijn kaken uit. Een beestje uit
 
het vocht laat hem op wie dat alles afkomt schrikken
 
en waarschuwt met zijn priksnuit voor de dood, want waar
185[regelnummer]
de ogen openlagen en het ooglid blootlag,
 
werd door een lichte spies het glanzend oog getroffen.
 
De oude man sprong woedend op en sloeg hem plat,
 
joeg hem de dood in. Toen vervloog zijn levensadem
 
en gaf de mug de geest.

De herder ziet de monsterlijke slang bijtijds, rukt een tak van een boom en slaat het ondier dood. Dan valt de nacht:

 
De nacht bracht, vallend, paarden voor Erebus' wagen
 
en op de gouden Oeta rees de Avondster
 
toen in de diepe schaduw voor zijn kudde uit
205[regelnummer]
de herder naar een rustplaats voor zijn lichaam uitkeek.
 
Toen lichte slaap zijn leden binnengleed en zijn
 
vermoeide lichaam rustte in een lome sluimer,
 
verscheen aan hem als schim de mug die hem verwijtend
 
een klaaglied om zijn trieste overlijden toezong.
210[regelnummer]
‘Wat heb ik jou misdaan dat ik nu hier moet lijden
 
mijn wrange lot? Omdat jouw leven mij meer waard
[pagina 195]
[p. 195]
 
was dan het mijne, drijft de wind mij door de leegte.
 
Jij doet weer kracht op, laat je lichaam lekker rusten,
 
ontsnapt aan bloedvergieten; mijn lijk werd door schimmen
215[regelnummer]
gedwongen tot het oversteken van de Lethe,
 
werd opgejaagd als Charons prooi. Ik zag daar deuren
 
met fakkels, hels verlicht is alles in die tempels.
 
Tisiphone, behaard met slangen, hield me aan
 
en joeg me op met vuur en wrede slagen. Achter haar
220[regelnummer]
staat Cerberus te grommen, vuur loeit in zijn blafbek,
 
zijn nekken ruig met kronkelslangen links en rechts,
 
een glans van bloedrood licht straalt van zijn ogen af.
 
Ach, waarom kreeg mijn dienst geen dank toen ik jou van
 
de drempel van de dood weer naar het leven terugbracht?
225[regelnummer]
Waar zijn het loon en eerbetoon voor naastenliefde?
 
Een loze wederdienst! Aloud vertrouwen op
 
gerechtigheid is weg. Ik zag de dood een ander
 
bedreigen: aan mijn eigen lot niet denkend ging
 
ik heen en stierf voor hem. Wie goed doet wordt gestraft.
230[regelnummer]
De straf: de dood, maar dankbaarheid is op zijn plaats,
 
een even grote wederdienst.’

Op deze klacht volgt een lange uitweiding over de verschrikkingen van de onderwereld. De mug verhaalt hoe hij op zijn tocht door de hellekrochten beruchte schurken als Tantalus en Sisyphus tegenkwam. Daarna vertelt hij uitvoerig over schimmen die hij op de Elysese velden zag: het beroemde liefdes paar Orpheus en Eurydice, de Homerische helden die rond Troje vochten en heldhaftige Romeinen. Dan spreekt de mug zijn laatste woorden:

 
‘Laat hen genieten van hun roem; gedwongen ga ik,
 
beroofd van Phoebus' licht, naar onderaardse stromen,
 
de weidse Phlegethon waar, grote Minos, u
375[regelnummer]
een woonplaats aan de goeden geeft en slechten opsluit.
 
Ik moet nu voor de rechter, wreed door Straf geslagen,
 
mijn zaak bepleiten; eeuwig leven of de dood.
 
Jij deed mij al dit leed aan en laat hier verstek gaan,
 
maar luistert onnadenkend, tilt er niet erg zwaar aan,
380[regelnummer]
laat alles drijven op de wind wanneer je weggaat.
 
Ik ga en keer nooit weer. Ga jij maar vrolijk naar
 
de bronnen, groene bossen, weiden en het woud
[pagina 196]
[p. 196]
 
en laat de wind maar her en der mijn woorden wegvoeren.’
 
Zo sprak hij en bedroefd vervloog zijn laatste woord.
385[regelnummer]
Zodra de herder, nu vol zorgen, wakker werd,
 
inwendig diepe zuchten slakend, overmand
 
door onverdraaglijk medelijden met de mug,
 
begon hij, voor zover bejaarde kracht dat toeliet
 
(hij had er zijn gehate vijand mee verslagen!)
390[regelnummer]
nabij de lommerrijke beek vol energie
 
een open plek te maken en markeerde die
 
rondom en nam zijn schop van ijzer weer ter hand
 
om zoden in de groene grasmat uit te steken.
 
Zijn zelfgekozen taak indachtig wierp hij daar
395[regelnummer]
een torenhoge heuvel op, een brede wal,
 
die groeide tot de cirkel die hij had getrokken.
 
Een kring van gladde marmerplaten zet hij er
 
omheen, voortdurend denkend aan zijn droeve taak.

Na een beschrijving van allerlei bloemen en planten, zoals rozen, narcissen en klimop, die op de grafheuvel tot bloei zullen komen, eindigt de tekst met een grafschrift voor de onfortuinlijke mug:

410[regelnummer]
Met alle bloemen die de lente weer vernieuwt,
 
zaait hij de heuvel in. De voorkant van de steen draagt
 
een grafschrift dat stilzwijgend deze letters toont:
 
‘Verdiend bewijst de hoeder van de kudde jou
 
de laatste eer in ruil voor leven, kleine mug.’Ga naar eindnoot7

Mede omdat de Mug tegenwoordig niet meer beschouwd wordt als een authentiek werk van Vergilius is het gedicht enigszins in vergetelheid geraakt, anders dan in de middeleeuwen, zoals we bij Diederik van Sint-Truiden zullen zien.

Ovidius

In de eerste bundel gedichten van Ovidius (43 v. C.-17/18 na C.), wiens naam in deze bijdrage nog vaker genoemd zal worden, de Amores (Liefdesgedichten), vinden we een elegie op de dood van de parkiet van zijn geliefde Corinna.

[pagina 197]
[p. 197]

Ovidius goot zijn gedicht in de (traditionele) vorm van een rouwklacht of epicedium, die uit een aantal vaste onderdelen bestaat: de spreker richt zich tot de rouwenden (v. 1-16), de overledene wordt beweend waarbij wordt geklaagd over de ontoereikendheid van zijn goede eigenschappen (trouw, vreedzaamheid, soberheid), fysieke schoonheid en bijzondere talenten (v. 21-34), een protest tegen de onrechtvaardigheid van de dood (v. 17-20, 35-46), een sterfbedscène (v. 47-58), vertroosting voor de nabestaanden in de vorm van een schildering van een gelukkig leven na de dood voor de gestorvene (v. 59-66) en een verwijzing naar het graf van de overledene (v. 67-68).

Maar waarom een klaagzang voor een parkiet in een bundel liefdesgedichten? Waarschijnlijk speelt Ovidius een spel met de verwachtingen van zijn publiek, dat bekend was met Catullus' mussengedicht. Catullus had een grafepigram voor een huisdier tot een liefdesgedicht omgewerkt, en Ovidius' lezers/ toehoorders zouden waarschijnlijk iets dergelijks hebben verwacht, maar in plaats daarvan kregen ze (een parodie op) een traditioneel rouwdicht - voor een parkiet.Ga naar eindnoot8

 
Gestorven is de Indiase napraatvogel,
 
parkiet. Kom, vogels, nu in drommen voor de uitvaart.
 
Kom, vrome vogels, nu en sla uw borst met vleugels
 
en rijt met harde nagels zachte wangen open,
5[regelnummer]
ruk stugge veren uit in plaats van droeve haren,
 
laat klinken nu uw lied in plaats van hoorngeschal!
 
De misdaad van vorst Tereus die jij, Philomela,
 
beklaagt, die klaagzang heeft zijn tijd nu wel gehad.
 
Bezing de droeve dood van een unieke vogel;
10[regelnummer]
de oorzaak, Itys, van jouw leed is groot maar oud.
 
U allen die zich spoedt door ijle luchten, rouw!
 
En u, vriend tortelduif, het eerst van allemaal!
 
Uw leven was vervuld van alle eensgezindheid,
 
uw grenzeloze trouw hield tot het einde stand.
15[regelnummer]
Wat eens de man uit Phocis voor Orestes was,
 
dat was voor jou, parkiet, zolang het mocht, de tortel.
 
Maar wat helpt nu die trouw, die fraaie kleurenpracht,
 
die stem die zich zo vaardig aan geluiden aanpast,
 
die vreugde van mijn lief zodra zij jou mocht krijgen?
20[regelnummer]
Arm dier, daar lig je, sierraad van het vogelrijk.
 
Jij kon smaragden met je vleugels doen verbleken,
 
je snavel prachtig rood gekleurd met Punisch purper.
[pagina 198]
[p. 198]
 
Op aarde kon geen vogel stemmen beter nadoen,
 
zo goed gaf jij met lispelklank de woorden weer -
25[regelnummer]
door afgunst ben je weggerukt. Voor jou geen oorlog;
 
je was een kletskous, had de kalme vrede lief.
 
Kijk, kwartels leven om te vechten met elkaar
 
en halen misschien daarom vaak zo'n hoge leeftijd.
 
Met bijna niets at jij je vol, je kon voor eten
30[regelnummer]
je bek niet legen - zo verzot was jij op praten!
 
Een nootje als ontbijt, papaverzaad bracht slaap,
 
een simpel slokje water leste al je dorst.
 
De gier - die vreetzak - leeft, de wouw die cirkels in
 
de lucht trekt leeft en ook de kauw die regen brengt.
35[regelnummer]
Ook leeft de kraai - Minerva met haar wapens haat hem;
 
dat beest sterft immers pas na negen generaties.
 
Gestorven is de echo van de mensentaal,
 
parkiet, cadeau gekregen van de verste grenzen.
 
Het beste immers valt het eerst in rovershanden;
 
wat slechter is vervult de toegemeten tijd wel.
 
Thersites zag de uitvaart van Phylaces held
 
en Hector was al as terwijl zijn broers nog leefden.
 
Waarom de bedes van een schuchter meisje noemen,
 
door storm en rukwind zeewaarts weggevoerde bedes?
45[regelnummer]
Er kwam nog wel een zevende dag, maar meer ook niet,
 
de schikgodin stond met een lege klos al voor je.
 
Toch stokten in je zwakke keel de woorden niet,
 
want stervend riep je tong nog uit: ‘Vaarwel, Corinna!’
 
Het Elysese woud draagt donker eikenloof
50[regelnummer]
en eeuwig gras groeit op met vocht doordrenkte aarde.
 
Als mythen waar zijn is dat oord voor goede vogels
 
en slechte vogels, zegt men, worden daar geweerd.
 
Daar grazen wijd en zijd verspreid rechtschapen zwanen,
 
de feniks, levenskrachtig, enig in zijn soort,
55[regelnummer]
de pauw, gewijd aan Juno, spreidt zijn veren uit
 
en zacht kust daar een duif haar smoorverliefde doffer.
 
Ontvangen in dit bosland tussen vrome vogels
 
richt de parkiet hun aandacht op zijn woordgebruik.
 
Een grote heuvel voor dat lijfje dekt zijn botten;
 
daarop een kleine steen - dat past! - met deze verzen:
 
‘Dit graf laat zien dat ik mijn vrouwtje dierbaar was;
 
ik had een mond die meer dan vogels kunnen sprak.’Ga naar eindnoot9
[pagina 199]
[p. 199]

In de literatuur over dit gedicht wordt telkens weer gesproken over een papegaai, maar op grond van de beschrijving van de vogel gaat het om een parkiet, waarschijnlijk de halsbandparkiet (Psittacula krameri), die algemeen voorkomt in India en in Afrika ten zuiden van de Sahara. Sinds de verovering van India door Alexander de Grote waren deze vogels bekend aan de Grieken en Romeinen en werden ze ook geïmporteerd. Deze parkiet heeft een groen verenkleed en een opvallend rode snavel, zoals Ovidius in v. 21-22 beschrijft. De Nederlandse naam is afgeleid van de zwarte en roze halsring van het mannetje. Overigens leven halsbandparkieten vandaag de dag ook in onze streken in flinke aantallen, met name in grote steden als Amsterdam, Den Haag en Brussel.Ga naar eindnoot10

Plinius de Oudere (circa 23-79), bekend om zijn tragische dood bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 en als auteur van de Naturalis Historia, een encyclopedisch werk over zo ongeveer alles, vermeldt behalve de herkomst en het uiterlijk van de parkiet ook het door Ovidius en Statius zo hoog gewaardeerde spraakvermogen van het dier:

India exporteert deze vogel, die daar siptax heet. Over zijn hele lijf is hij groen, alleen afgewisseld door een rode halsring. Hij groet heersers en zegt hardop woorden die hij heeft gehoord. Van wijn raakt hij bijzonder uitgelaten. Zijn kop is even hard als zijn snavel en als hij leert praten wordt hij daar met een ijzeren staaf op geslagen, anders voelt hij de klap niet. Als hij landt vangt hij zijn gewicht op met zijn snavel en steunt erop; zo belast hij zijn zwakke poten minder.Ga naar eindnoot11

Statius

Ongeveer een eeuw later schreef Statius (circa 40-96), in navolging van Ovidius' elegie op de dood van Corinna's parkiet, ook een klaaglied om de dood van een parkiet, het lievelingsdier van zijn vriend Melior. Onderstaande consolatio (troostgedicht), een aardig voorbeeld van Statius' geraffineerde poëzie, vormt een treffende illustratie van het klassieke literaire ideaal van imitatio et aemulatio, het streven om door navolging van meesterwerken en toevoegingvan eigen vondsten beroemde voorgangers te overtreffen.

 
Parkiet, jij vogelvorst, je meesters liefste kletskous,
 
parkiet, van mensentaal een slimme imitator,
 
wie smoorde jouw gebrabbel plotsklaps met de dood?
[pagina 200]
[p. 200]
 
Arm dier, zat jij, gedoemd te sterven, gister nog
5[regelnummer]
met ons te eten, gaven van een goede tafel
 
te pikken? Zagen we je ver na middernacht
 
nog hippen op een bed? Je sprak met ons en gaf
 
bedachtzaam antwoord. Nu, beroemde zanger, zwijg
 
je eeuwig. Weg met dat clichéverhaal van Cycnus:
10[regelnummer]
niet enkel zwanen weten luisterrijk te sterven.
 
Maar wat een groots paleis had jij! Een gouden koepel,
 
een traliewerk van zilver, in ivoor bevestigd;
 
geratel van je snavel langs de deur en spijlen,
 
gepiep - maar niet van jou. Die mooie kooi staat leeg,
15[regelnummer]
vervlogen zijn de kreten in dat hoge huis.
 
Kom hier nu heen, geleerde vogels die Natuur
 
het voorrecht om te spreken schonk: de raaf die krast,
 
de spreeuw die ooit gehoorde woorden feilloos opslaat
 
en uitspreekt; eksters - vogels na hun strijd met muzen -
20[regelnummer]
en de patrijs die spreekt door woorden te herhalen;
 
een zuster, kinderloos na Thracisch grof geweld:
 
laat samen klachten klinken, breng nu naar het vuur
 
uw dode naaste en leer allen deze klaagzang:
 
‘Gestorven is de grootste roem van al het luchtvolk,
25[regelnummer]
parkiet, vermaarde groene heerser in het Oosten;
 
de pauw - zijn staart een schitterend juweel - van Juno,
 
fazanten van de koude Phasis, parelhoenders
 
- bejaagd in Afrika - zijn minder mooi dan jij.
 
Hij groette vorsten, noemde Caesars bij hun naam,
30[regelnummer]
een sympathieke vriend wanneer je treurig was,
 
een goedgemutste gast die vaardig nazei wat
 
hem voorgezegd werd. Mocht hij los, mijn beste Melior,
 
dan was jij nooit alleen. Niet zonder eer gaat hij
 
nu naar de schimmen: kardemom brandt rond zijn lijk,
35[regelnummer]
Arabisch reukwerk rookt om vederlichte veren,
 
Sicilische safraan, ja zelfs de feniks, oud
 
en moe, gaat niet zo heerlijk geurend op in vlammen.’Ga naar eindnoot12

Statius verwerkte allerlei topoi van een consolatio in zijn parkietengedicht: een oproep om te rouwen (lamentatio, v. 16-23), een lofzang (laudatio) op de schoonheid (v. 24-28) en prijzenswaardige eigenschappen (v. 29-33) van de overledene, en de eigenlijke consolatio (vertroosting, v. 33-37). De doodsoorzaak van de parkiet blijft onduidelijk, zoals ook bij Ovidius, wellicht om het

[pagina 201]
[p. 201]

onverwachte van het overlijden te benadrukken. Door veelvuldig gebruik van de apostrofe (stijlfiguur om rechtstreeks tot de persoon/personificatie te spreken) beoogt Statius op ons gemoed te spelen, zo ook door het aanbrengen van contrasten, bijvoorbeeld in v. 11-15, waar de prachtige behuizing van de parkiet wordt beschreven, vroeger vervuld van leven en zijn luidruchtige aanwezigheid, nu leeg en akelig stil.

Statius volgt Ovidius na in het benadrukken van de verenpracht van de parkiet, evenals zijn talent om mensentaal na te bootsen en zijn praatlustige karakter (v. 1-3, 7-8, 29, 31-32; Ovidius v. 1, 23-24, 26, 30, 37, 47-48, 58, 62). Voorts verwerkt ook Statius veel, soms nogal gezochte, mythologische verwijzingen in zijn verzen; zo duidt hij de raaf aan als Phoebus' vogel, de fazant als de vogel van de koude Phasis en parelhoenders als die [vogels, MN] welke de Numidiërs onder de natte zuidenwind grijpen. Fordyce spreekt in dit verband van een orgie van eruditie.Ga naar eindnoot13 In mijn vertaling heb ik om meer dan een reden deze omschrijvingen veelal geëxpliciteerd. En passant verwerkt Statius in zijn vogelcatalogus allusies op mythen uit Ovidius' Metamorphoses waarin mensen in vogels zijn veranderd.Ga naar eindnoot14 Voor Statius' publiek van fijnproevers zal dit literaire spel en het contrast tussen het geleerde, hooggestemde poëtische register van dit troostgedicht en de bescheiden maatschappelijke positie van de overledene vermakelijk zijn geweest. Geheel in de lijn van imitatio et aemulatio ging Statius nog een stap verder dan zijn voorganger: hij laat allerlei vogels uit Ovidius' parkietengedicht en Gedaanteveranderingen opdraven en Meliors parkiet door zijn naasten - andere sprekende vogels - ten grave dragen onder begeleiding van een klaagzang, een lied in een lied: de dichter legt zijn vogels een door hemzelf geschreven treurzang in de mond. Zou Statius met de parkiet, die napraatvogel (imitatrix ales, Ovidius v. 1), je meesters liefste kletskous (domini facunda voluptas, Statius v. 1), van mensentaal een slimme imitator (humanae sollers imitator ... linguae, Statius, v. 2), een ironische knipoog hebben willen geven naar zijn Ovidiusimitatie en dus naar zijn eigen dichterschap?

Martialis

Van de Romeinse epigrammendichter bij uitstek, Martialis (circa 40-103), een tijdgenoot van Statius, twee gedichten. Het eerste handelt over een in barnsteen vereeuwigde bij:

[pagina 202]
[p. 202]
 
Ze schuilt en schittert, in een druppel hars geborgen,
 
en lijkt een in haar honing opgesloten bij.
 
Ze won een fraaie prijs voor al haar noeste arbeid:
 
het lijkt waarachtig dat ze zo heeft willen sterven.Ga naar eindnoot15

Het tweede epigram is een grafschrift voor de jachthond Lydia:

 
Ik groeide tussen trainers voor arena's op
 
als jachthond, woesteling in wouden, thuis handtam.
 
Ik heette Lydia, was mijn meester Dexter hondstrouw.
 
Hij had mij liever dan de hond van de Athener
5[regelnummer]
of dan de hond uit Kreta die bij Cephalus hoorde
 
en met hem bij de ster kwam van de lichtgodin.
 
Ik stierf niet hoogbejaard of op van ouderdom,
 
het lot dat voorbeschikt was voor Odysseus' hond:
 
de slagtand van een razend zwijn joeg mij de dood in,
10[regelnummer]
een zwijn als dat van Calydon of Erymanthus.
 
Ik klaag niet om mijn snelle aftocht naar de Hades:
 
geen lot zo eervol als de dood die mij deed sterven.Ga naar eindnoot16

Ook in dit grafschrift is veel mythologische geleerdheid verwerkt, geleerdheid die wordt ingezet om te onderstrepen dat Lydia haar meester nog dierbaarder was dan legendarisch hondstrouwe honden en dat zij niet haar einde vond in een gevecht tegen het eerste het beste zwijn, maar tegen een reusachtig ondier dat zich kon meten met evers waar zelfs roemruchte helden als Hercules hun handen aan vol handen. Martialis sluit met dit gedicht aan bij de Griekse traditie, waarin meermalen jachthonden optreden; zo is er een hellenistisch epigram over de hond Tauron, die het leven liet in een gevecht tegen een zwijn dat zo groot was als de Calydonische ever.Ga naar eindnoot17

Grafinscripties

Grafepigrammen voor dieren kennen we niet alleen uit in boekvorm (boekrol) gebundelde poëzie, maar ook van grafstenen. Het gaat dan om grafinscripties voor honden en paarden, niet om andere diersoorten. De drie volgende teksten, gevonden op grafstenen, dateren uit de tweede eeuw na Christus. De eerste, voor de hond Margarita (Parel), is gevonden in een wijngaard bij de Villa Borghese in Rome.

[pagina 203]
[p. 203]
 
Ik kwam in Gallië ter wereld, kreeg mijn naam
 
- gepaste eer - van rijkdom uit het water: Parel.
 
Getraind om moedig door het duister woud te rennen
 
en door de heuvels ruige beesten op te jagen
5[regelnummer]
werd ik nooit vastgeketend, in de boeien geslagen,
 
of kreeg mijn sneeuwwit lichaam ongenadig slaag,
 
want ik lag bij mijn baasje en bazin op schoot,
 
mocht, uitgeput, gaan slapen op een bed met kussens
 
en meer dan had gemoeten zweeg mijn hondenbek.
10[regelnummer]
Ik heb geen mens ooit bang gemaakt met mijn geblaf,
 
maar vond in barensnood een jammerlijke dood;
 
nu lig ik onder aarde en een kleine grafsteen.Ga naar eindnoot18

Ik kwam in Gallië ter wereld (Gallia me genuit) in de eerste regel is een variatie op het grafschrift van Vergilius (Mantua me genuit), het in v 3-8 uitgewerkte contrast tussen Margarita's gedrag in de wildernis en thuis herinnert aan v. 2 van Martialis' gedicht over de hond Lydia. Zo lezen we hier de persoonlijke ontboezemingen van een hond (of liever: de eigenaar), in bewoordingen die ontleend zijn aan de literaire traditie.

Het volgende grafschrift, voor het schoothondje Mia, is gevonden bij Auch in het zuiden van Frankrijk.

 
Wat was dit hondje lief en aardig!
 
Ze lag op schoot toen ze nog leefde,
 
sliep altijd bij me in mijn bed.
 
Wat is jouw dood een misdaad, Mia!
5[regelnummer]
Je zou uitbundig blaffen als een
 
rivaal bij jouw bazin zou liggen.
 
Wat is jouw dood een misdaad, Mia!
 
Onwetend in je diepe graf
 
spring jij niet als een dolle meer
10[regelnummer]
en bijt me niet meer zachtjes, grijnzend.Ga naar eindnoot19

Het metrum en Wat een misdaad! (O factum male, v. 4 en 7) wijzen erop dat de dichter van deze verzen wilde verwijzen naar Catullus' mussengedicht. Ook hier zien we dus de literaire traditie op papyrus terug op steen.

Onderstaand grafschrift voor de hond Patricus is gevonden bij Salerno in Zuid-Italië.

[pagina 204]
[p. 204]
 
Doorweekt van tranen droeg ik jou, mijn lieve hondje;
 
met meer plezier deed ik dat vijftien jaar geleden.
 
Je zult mij, Patricus, niet meer duizend keren kussen,
 
je kunt niet langer lekker om mijn nek gaan liggen.
5[regelnummer]
Bedroefd heb ik je welverdiend geborgen in
 
mijn marmeren familiegraf, voor eeuwig samen.
 
Getraind om met je wijs gedrag een mens te lijken,
 
o wat een vreugde hebben wij nu, ach!, verloren.
 
Mijn lieve Patricus, altijd schoof je aan aan tafel,
10[regelnummer]
kwam heel beminnelijk op mijn schoot om eten schooien,
 
om met je razendsnelle tong te likken aan
 
mijn beker, die mijn handen vaak voor jou omhoog hielden
 
en die dan, leeg, blij kwispelstaartend aan te nemen
 
[en mij iets liefs te zeggen in gebarentaal.]Ga naar eindnoot20

Mia mocht in bed liggen, Patricus werd zelfs bijgezet in het familiegraf. Dat Romeinen honden hoog schatten kunnen we lezen bij Plinius: ‘Vóór alle andere dieren zijn honden en paarden het trouwst aan de mens’.Ga naar eindnoot21 Daarna geeft hij een aantal voorbeelden, waarvan deze, over de hond van een Romein die onder keizer Tiberius ter dood was veroordeeld, alle andere overtreft:

 

de hond (...) liet zich niet bij de kerker wegjagen en week ook niet van het lijk, dat was neergeworpen op de trap der zuchten, waar hij midden in een grote kring Romeinen in droevig gehuil uitbarstte. Toen iemand uit de menigte hem voedsel toewierp bracht hij het naar de mond van de dode. Op het moment dat het lijk in de Tiber werd geworpen sprong hij erachteraan en probeerde het boven water te houden, onder de ogen van de menigte die was toegestroomd om naar het trouwe dier te kijken.Ga naar eindnoot22

Ausonius

De uit Bordeaux afkomstige dichter en leraar in de grammatica en retorica Ausonius (circa 310-393), vandaag de dag vooral bekend om zijn gedicht over de Moezel (Mosella), werd rond het jaar 365 in Trier ontboden om daar de opleiding van de latere keizer Gratianus op zich te nemen. Op zijn verzoek zou Ausonius onderstaand grafschrift voor het renpaard Phosphorus hebben gedicht.

[pagina 205]
[p. 205]
 
Als winnaar over zeven rondes, Phosphorus, rende
 
jij over de brede vlakte van het joelende circus,
 
verliet beheerst het startperk in de eerste ronde
 
zodat je sterk de voorste paarden in kon halen
5[regelnummer]
en soepel voor de snelle vierspannen uit bleef draven:
 
van winnaars winnen was voor jou de grootste roem.
 
Aanvaard als troost dit opschrift voor je lege graf,
 
en draaf maar met de Elysese racepaarden mee.
 
Ik wens dat Pegasus aan je rechterzijde rent
10[regelnummer]
en Arion links, dat Castors paard het vierspan volmaakt.Ga naar eindnoot23

Ausonius kenschetst Phosphorus als een paard met menselijk inzicht, gezien de wijze waarop het dier zijn race weet in te delen. In v. 9-10 prijst hij het dier de hemel in, of eigenlijk de Elysese velden, zoals ook Ovidius met de parkiet deed, met de wens die hij hem meegeeft: dat Phosphorus, een aards paard, in Elysium een heroïsch vierspan van merendeels mythische paarden zal vervolledigen, voor een sterfelijk paard de hoogste vorm van lof.Ga naar eindnoot24 Het vergelijken van een dier met mythologische soortgenoten, een van de topoi van een laudatio, zagen we ook reeds bij Martialis' gedicht over de hond Lydia (v. 9-10).

Over het begraven van paarden en het dichten van grafschriften voor deze edele dieren lezen we wederom bij Plinius:

 

Aan dit paard (Bucephalus, het paard van Alexander de Grote, MN) wordt gedenkwaardig gedrag in de strijd toegeschreven: toen het tijdens het beleg van Thebe gewond was geraakt liet het niet toe dat Alexander een ander paard besteeg. Er doen nog wel meer van dat soort verhalen de ronde. Om die reden liet de koning hem na zijn dood plechtig begraven en een naar hem vernoemde stad rond het graf bouwen. (...) Ook de goddelijke Augustus liet voor zijn paard een grafmonument bouwen, waarover nog een gedicht van Germanicus Caesar bestaat.Ga naar eindnoot25

Alcuin

De Engelse clericus Alcuin (circa 735-804), afkomstig uit York, is een van de meest vooraanstaande geleerden van de zogenaamde Karolingische renaissance.Ga naar eindnoot26 In 782 trad hij in dienst van Karel de Grote en kreeg de leiding over de paleisschool in Aken, waar hij het onderwijs hervormde, manuscripten liet ko-

[pagina 206]
[p. 206]

piëren en theologische, didactische en literaire werken schreef. Onderstaand gedicht over het verlies van een dierbare nachtegaal is een reactie vanuit christelijk perspectief op Ovidius' parkietengedicht.

 
O, nachtegaal in het struikgewas, de hand die jou
 
aan mij ontroofde, was afgunstig op mijn blijdschap.
 
Met muzikale klanken vulde jij mijn hart,
 
mijn droef gemoed met honingzoete zang en liedkunst.
5[regelnummer]
Laat drommen vogels daarom hier nu samenkomen,
 
dan treuren wij tezamen in een lied om jou.
 
Geminacht werd je kleur maar niet je zangvermogen;
 
je krachtig stemgeluid klonk onder in je keeltje,
 
je varieerde en herhaalde melodieën
10[regelnummer]
en zong God altijd zoetgevooisde klanken toe.
 
In nacht en duisternis verstomden nooit je stem
 
en nooit je godgewijde oden, sieraad, schoonheid!
 
Verbaas je je dat cherubijnen, serafijnen
 
God eeuwig lof toezingen als ook jij dat kon?
15[regelnummer]
O, meer dan zalig is wie dag en nacht de Heer
 
met zoveel toegewijde inzet toe blijft zingen.
 
Veel meer dan drank en voedsel wasje lied je lief,
 
nog meer dan vriendschapsbanden met de vogelwereld.
 
Dit gaven de natuur en God, haar goede Schepper,
20[regelnummer]
die jij luidkeels voortdurend met je liedkunst loofde,
 
om ons, in wijn en slaap begraven, op te roepen
 
de geest van slaperige traagheid te verlossen.
 
Wat jij, onwetend van verstand en rede, deed,
 
- en de natuur bracht jou, met veel meer eer, daartoe -
25[regelnummer]
dat hadden allen met verstand en grote geestkracht
 
ook met hun spraakvermogen wel eens kunnen doen.
 
Het eeuwige, hoogste loon wacht in het hemelrijk
 
op hem die eeuwig lof zingt van de Eeuwige Heerser.Ga naar eindnoot27

Uit een aantal parallellen blijkt dat Ovidius' parkietengedicht de achtergrond vormt van Alcuins verzen: beide dichters roepen drommen vogels op samen te treuren (Ovidius v. 2-3; Alcuin v. 5-6), beide vogels zijn ‘geroofd’ door afgunst (Ovidius v. 25 (raptus ... inuidia), 39 (manibus rapiuntur auaris); Alcuin v. 1-2 (rapuit ... invida)). Noch de parkiet noch de nachtegaal gaven om voedsel en drank (Ovidius v. 29-32; Alcuin v. 17). Overigens is dat voor deze vogels niet

[pagina 207]
[p. 207]

opmerkelijk; pas als we hun matigheid vergelijken met menselijk gedrag krijgt het vogelgedrag betekenis. Alcuin presenteert de nachtegaal nadrukkelijk als een exemplum voor de mens, een vermaning die hij nota bene illustreert met een citaat uit Vergilius' Aeneis (II 265) over de ondergang van Troje: terwijl de mens begraven is in slaap en wijn (v. 21), heeft de nachtegaal uitsluitend God voor ogen (v. 9, 10, 11, 15, 16, 20). Daarom wordt de nachtegaal ook niet bewonderd om zijn uiterlijk schoon zoals de parkiet, waar Ovidius hoog van opgeeft (v. 17, 21-22). Alcuins vogel heeft geen mooi verenpak, integendeel (v. 7), maar daar geeft hij ook niet om; zijn kunst is niet het napraten van mensen, maar het toezingen van zijn Schepper in welluidende toewijding.

Als een dier, enkel door de natuur geleid, zijn leven in dienst stelt van het loven van God, waarom blijven mensen met hun verstand en rede dan achter, zo luidt Alcuins vermaning. Dat is de voornaamste boodschap van v. 21: een dringende oproep aan de mensen, in wijn en slaap begraven, om hun geestelijke luiheid af te schudden, zich niet om het vergankelijke, aardse leven te bekommeren maar zich te wijden aan de dienst van de Heer. Dan wacht hen de grootste beloning (maxima merces, v. 27) en die is niet te vinden hier op aarde maar in het hemelrijk (v. 27). Daarom is de nachtegaal ook zalig (felix, v. 15), in tegenstelling tot de arme (infelix, v. 20) parkiet, wiens fraaie uiterlijke verschijning hem niet wist te behoeden voor de dood (v. 20).Ga naar eindnoot28

Sedulius Scottus

Deze van oorsprong Ierse dichter trok in de jaren veertig van de negende eeuw vanuit zijn vaderland naar Luik, waar hij als leraar werkzaam was aan de school van de Sint-Lambertuskerk, wijsgerige en theologische geschriften, een vorstenspiegel (De rectoribus christianis, Over christelijke heersers), brieven en een negentigtal gedichten schreef en deel uitmaakte van de entourage van bisschop Hartgar. Sedulius wordt wel beschouwd als een voorloper van de vaganten, vandaar dat Helen Waddell ook enkele bladzijden aan hem wijdde in haar Wandering Scholars. Een impressie:

Enige tijd na het jaar 840 kwam Sedulius eens bij de évêché te Luik met nog twee geleerden, die er even slecht aan toe waren als hij, door de storm geslingerd en doorweekt in een natte sneeuwjacht, en gingen over de drempel de warmte en het licht binnen, waar mooiere
[pagina 208]
[p. 208]
bloemen dan in de tuinen der Hesperiden op de wandkleden bloeiden en in geen wind huiverden. Hartgar had een even goede smaak voor de wetenschap als voor borduurwerk en herkende een degelijk Grieks geleerde onder degenen aan wie hij veiligheid bood. Sedulius werd zijn scholasticus en sliep 's nachts vast, zelfs als de wind zwak was; Luik lag diep in het binnenland en de Noormannen waren gelukkig nog op de Seine en op de Loire en in de kloosters van Noord-Frankrijk bezig. Hij ontmoette koningen en keizers, schreef verzen, welke de koningin met borduurwerk kon versieren, en schreef voor de jonge zonen van Lotharius I een boek over hoe christelijke vorsten zich dienen te gedragen, dat echter geenszins op het werk van Machiavelli lijkt. Zijn grieven zijn de grieven van alle geleerden; een huis dat donker is en geschikter als woonplaats voor mollen dan voor filosofen, zoals hij Hartgar ernstig duidelijk maakt; geen sleutel; het tocht er afschuwelijk en de oostenwind is binnen even goed thuis als buiten; het allerergst is een waarlijk afschuwelijk bier. Geen kind van Ceres is dit, ofschoon het de gele kleur van haar haar heeft; ook heeft noch de Jordaan noch de Moezel het verwekt, doch de Cedronbeek, een roofdier in het inwendige van een mens. O goden, brengt het schepsel naar de Styx, en daar u van mij houdt, bisschop, een wondpap, een wondpap! En de bisschop grinnikte, zegt Sedulius en willigde het verzoek in.Ga naar eindnoot29

Onderstaand gedicht, volgens Ziolkowski one of the most exciting Latin poems to survive from the ninth century,Ga naar eindnoot30 geschreven tussen de jaren veertig (toen Sedulius naar Luik kwam) en 855 (het jaar waarin bisschop Hartgar stierf) is een hoogst persoonlijke, ironische klaagzang, doorvlochten met Bijbelse en klassieke verwijzingen, over de dood van een ram.

 
Toen God almachtig ooit de dierenwereld schiep -
 
bewoners van de zee, de aarde en de hemel -
 
vergrootte Hij met heel veel eer het aantal rammen
 
en maakte hen tot leiders van het blatend vee.
5[regelnummer]
De goede Schepper kleedde hen in wollen dekens
 
en hulde in een dikke mantel - vet - hun lichaam,
 
bewapende met kromme horens hun welvend voorhoofd
 
om trots gevechten met hoorndragers aan te gaan.
 
Hij zaaide trotse kracht in allebei de neusgaten
10[regelnummer]
en maakte hen met dreigend snuiven nog veel sterker.
[pagina 209]
[p. 209]
 
Maar kalme eenvoud was hun horens ingeschapen
 
en dodelijk vergif schaadt deze dieren niet.
 
Vandaar dat ik hen steeds meer liefhad - ik beken het -,
 
mijn liefde voor hun vette buik en mantel groeide.
15[regelnummer]
Ik zweer bij deze vingers dat ik nooit zal liegen,
 
die dieren steeds bemin, begeer en altijd liefheb;
 
de Lethe zal mijn vrome liefde niet verwoesten.
 
Mijn mond vertelt wat mijn geweten uit wil spreken,
 
mijn versjes loven hen en brengen hen een groet -
20[regelnummer]
zoals u weet, beminde vader, lieg ik niet.
 
Uw mildheid heeft ons - zwarte lieden - zwarte schapen
 
geschonken, witte heeft u ons ook vaak gegeven,
 
waarvan er één de mooiste en de vetste was.
 
Maar ach, hij stierf een uiterst gruwelijke dood!
25[regelnummer]
Hij was de grootste hoeder van die beste kudde,
 
geen kon hem evenaren of zich met hem meten.
 
Zijn goede macht was dankzij harde horens de baas
 
van al wat horens draagt en de blinkend witte kuddes.
 
Hij straalde met zijn vacht - zo wit als sneeuw - en oogjes,
30[regelnummer]
was dapper in de strijd, de grootste overwinnaar.
 
De hemelram beminde hem met kuise liefde
 
en wilde met hem heersen in zijn koninkrijk.
 
Diana, machtig, wilde hem met sneeuwwit vel
 
hoog aan de hemel plaatsen als een lichte ster -
35[regelnummer]
de Maan hield immers, naar verluidt, van wollen vachten
 
en met een vacht nam Pan, Arcadiës god, haar beet.
 
Mijn liefde brandt voor hem - mijn hart is niet van hoorn! -
 
want wie houdt, dwazen daargelaten, niet van hem?
 
Voortvarend heeft uw rijke mildheid, die niets weigert,
40[regelnummer]
besloten mij dit sieraad als geschenk te geven.
 
Het lot, dat al het goede altijd tegenwerkt,
 
heeft - ach en wee - Tytiron toen aan mij ontnomen.
 
Er was een vuile schurk, aan Goliath verwant,
 
zo zwart als roet en slecht als Cacus met zijn streken,
45[regelnummer]
een pikzwart gruwelmonster met een kwaaie kop;
 
zijn daden waren wreed, zijn woorden waren wreed.
 
Met goddeloze handen werd jij, vrome ram,
 
door vele distels - stakker - meegesleurd, o schanddaad!
 
Heel kalm en vredelievend, heel zachtaardig was je,
50[regelnummer]
mijn arme ram, toen jij door vele velden snelde.
[pagina 210]
[p. 210]
 
Een roedel dolle honden zag de dief verdwijnen
 
en zag hem die gehoornde, edele leider dragen;
 
de opgewonden meute maakte dolle sprongen,
 
rumoer, gekraak en luid kabaal was daar te horen.
55[regelnummer]
Ze rennen buit en rover grijpgraag achterna;
 
de bossen blaften, heel het woud weergalmde luid.
 
Wat draal ik? Ach, de makke ram wordt vastgehouden,
 
de schurk vlucht in het duister, sneller dan de wind.
 
De ram - alleen - bleef achter en bood hevig weerstand,
60[regelnummer]
hij dreigde met zijn horens, bracht veel wonden toe.
 
Verbijsterd zijn de honden dat een ram met horens
 
hen overwint en zien in hem een woeste leeuw.
 
Hij werd door alle hondenbekken toegeblaft,
 
maar straalde met zijn vrome mond, die goede ram:
65[regelnummer]
‘Wat komt daar toch voor waanzin op in jullie hart?
 
Bedenk dat ik de dienaar ben van bisschop Hartgar.
 
Ik ben geen slechte dief, ik ben geen nietig diefje,
 
ik ben een vrome ram, een goede kuddeleider.
 
Als jullie graag een wrede vijand overwinnen,
70[regelnummer]
kijk daar, dichtbij, daar vlucht die rover! Houd de dief!
 
Maar als die razernij en rauw geblaf van jullie
 
naar bloed en strijd met mij, een rustig man, verlangen,
 
dan zweer ik bij mijn kop, mijn horens en trotse voorhoofd
 
dat jullie je verdiende loon hier zullen krijgen!’
75[regelnummer]
Zo stemde hij op slag de beestenharten mild,
 
de vrede keerde weer en beide kanten zwegen.
 
Maar één leek sprekend op Anubis, blaffend ondier,
 
- zijn vaders vader: Cerberus, de hellehond -
 
dat met zijn drietal muilen altijd herten opjoeg
80[regelnummer]
en plompe beren zoals ook zijn vaders vader.
 
Toen hij hun woede zag bedaren zette hij
 
zijn ruige nekhaar knarsetandend overeind.
 
‘Kijk uit, dit schaap verzint van alles over vrede
 
zoals een vos zijn woorden vol bedrog laat horen.
85[regelnummer]
Hij is een slechte dief, een kwaaie diefjesmaat,
 
en daarom zoeken beiden dekking in het bos.
 
Als oorzaak van dit kwaad wijs ik op hem alleen
 
die over vrede spreekt maar met zijn horens dreigt.’
 
De reuzenram trof zwaaiend met zijn horens die bek
90[regelnummer]
vol leugenpraat en brak een tweetal tanden los;
[pagina 211]
[p. 211]
 
hij plette met zijn eigen kop de hondenkop
 
en had gewonnen als hij niet voor strijd gevlucht was,
 
want als een winnaar die zijn vijand achterlaat
 
rent hij er zorgeloos vandoor, vlucht vliegensvlug.
95[regelnummer]
Hij kwam in doorngewas terecht, daarna in bramen;
 
het vrome dier bleef steken, ach, in kreupelhout.
 
Die godvergeten hellehond sprong op zijn rug
 
en sloeg hem wonden met zijn bloedbevlekte bek.
 
De ram viel neer, ontzield (een wonderbaarlijk schouwspel),
100[regelnummer]
bespatte met zijn purperrode bloed de dorens.
 
De nimfen weenden, alles galmde in het woud
 
en kuddes blaters steunden, kreunden om de schanddaad.
 
Om jou, sneeuwwitte ram, rouwt met haar beide horens
 
de maan, met recht; ook jij huilt, sterrenhemelram.
105[regelnummer]
Waarom juist deze brave ram die eerlijk was?
 
Hij dronk geen cider, dronk van Bacchus' gaven niet;
 
door dronkenschap week hij niet van het rechte pad af,
 
voor hem geen koningsmaal of vorstelijk diner.
 
Hij was gewoon om in de velden gras te eten,
110[regelnummer]
de Maas schonk hem haar helder water om te drinken,
 
verlangde niet begerig naar een kleed van purper,
 
maar stelde zich tevreden met zijn wollen mantel,
 
reed niet hoogmoedig op zijn paard door groene weiden,
 
maar zocht zijn weg zoals het hoort met eigen voeten.
115[regelnummer]
Hij was geen leugenaar en sprak geen loze woorden,
 
maar bracht mystieke woorden uit als bááá en bééé.
 
Zoals het lam, de zoon van God, hoog op de troon,
 
in plaats van zondaars wreed de dood gevonden heeft,
 
zo vond jij, vrome ram, de dood en stierf, verscheurd
120[regelnummer]
door valse honden, in de plaats van een bandiet.
 
Zoals de godgewijde ram voor Isaac stierf,
 
zo viel jij, welkom slachtoffer, aan die snoodaard toe.
 
Genadig zijn Gods liefde en Zijn gulle macht,
 
zij willen niet dat mensen diep ellendig omkomen!
125[regelnummer]
Gods hemelse hand, die ooit een man die was gekruisigd
 
te hulp kwam, redde deze aartsgemene struikrover.
 
Bedank, gemene, slechte, valse dief, de Heer
 
en spreek, jij booswicht, met dit woord van de psalmist:
 
‘Gods rechterhand hoog in de hemel hief mij op:
130[regelnummer]
ik zal Gods werk bezingen, leven en niet sterven!
[pagina 212]
[p. 212]
 
Gods macht om te kastijden heeft mij gekastijd,
 
niet prijsgegeven aan de dood maar juist verlost.’
 
Vaarwel, jij goede ram, vermaarde leider van
 
de kudde. Ach, mijn tuin zal jou niet levend terugzien.
135[regelnummer]
Misschien, mijn vriend, had jij een heerlijk bad gekregen;
 
gastvrijheid, anders niet, was daar de reden voor.
 
Ik zou deemoedig water hebben aangedragen
 
voor jouw van horens voorziene hoofd en voor je hoeven.
 
Ik had je lief, ik geef het toe; je arme moeder
140[regelnummer]
en ook je broeders heb ik eeuwig lief. Vaarwel.Ga naar eindnoot31

Sedulius heeft in dit gedicht, dat niet in enig genre middeleeuwse poëzie valt onder te brengen, vele verwijzingen naar de Bijbel en het werk van Vergilius, met name de Aeneis, verwerkt. Opvallend zijn de parallellen en typologische verbanden tussen de dood van Sedulius' ram, de ram die Abraham offerde in plaats van zijn zoon Isaac (v. 121; cf. Genesis 22), een ram die net als Tityros vast was komen te zitten in struikgewas (v. 95-96; cf. Genesis 22:13) en de kruisdood van Christus (v. 117-120). Tegelijk is Tityros (Tityrus) de naam van een herder uit Vergilius' Bucolica en karakteriseert Sedulius de ram en Aeneas, de held van Vergilius' Aeneis, op vergelijkbare wijze.Ga naar eindnoot32 Een ander voorbeeld van de vermenging van beide tradities is de vergelijking van de dief die de ram wegvoert met de Bijbelse reus Goliath (v. 43) en de uit de Aeneis bekende reus Cacus (v. 44).

Ondanks alle geleerde verwijzingen (en er zijn er nog vele meer) gaat het, volgens Sedulius, om een echte ram, die hij gekregen zou hebben van bisschop Hartgar, maar die hem vervolgens ontstolen is. Gezien Sedulius' meer dan eens genoemde liefde voor schapen en het heerlijke bad in het komische grafschrift (een lekkere stoofpot van schapenvlees, vermomd als een parodie op de rituele voetwassing van de armen op Witte Donderdag), lijkt dit vermakelijke gedicht vooral bedoeld als een verzoek aan bisschop Hartgar om patronage en een goede maaltijd.Ga naar eindnoot33

Koenraad van Sint-Avold

De kloosterling Koenraad van Sint-Avold, een benedictijnerabdij in Lotharingen, schreef omstreeks het jaar 1000 onderstaand gedicht over de dood van een bijzondere pauw:

[pagina 213]
[p. 213]
 
Toen wij vannacht aan rust ons lichaam overgaven,
 
deed plotseling enorme onrust ons ontwaken,
 
intens verdriet dat wij maar moeilijk kunnen dragen.
 
Vandaar dat wij graag zingen: zang verlicht ons leed.
5[regelnummer]
Een vogel, als een zwaan zo wit, op aarde zeldzaam,
 
ach, onze pauw is uit het heden heengegaan,
 
niet overleden, nee, maar door een uil gedood.
 
Hij kon hem enkel dankzij list in slaap vermoorden,
 
niet zonder slag of stoot maar na een felle strijd.
10[regelnummer]
Maar toen hij moe was, onze hulp in wilde roepen,
 
liet hij zijn welbekende kreten telkens klinken.
 
Verbijsterd staan we op, maar hij lag reeds op sterven.
 
Terwijl wij huilend staan te treuren ging hij heen.
 
Wij brengen u in tranen, vrouwe, dit bericht;
15[regelnummer]
wij vragen u met klem om treurend mee te lijden
 
en zoals u dat kunt zijn uitvaart te verzorgen,
 
want dan beloven wij uw liefde te beantwoorden.
 
Laat hij die, pauw, u grimmig bond om ons nu treuren.
 
Vervloekt zij boven alle vogels deze uil,
20[regelnummer]
die leed gaf aan wie tegen hem geen kwaad begingen.
 
Laat elke vloek op aarde deze vogel treffen
 
en nergens veilig zijn of ouders overleven.
 
Dit grafschrift zal de botten van de pauw herdenken:
 
‘Hier ligt iets wits, geveld door iets dat donkerzwart is.
25[regelnummer]
De pauw die hier ligt is vergelijkbaar met een ster;
 
niets witters is er in de hemel noch de hel,
 
zijn lichaam is uit afgunst door een uil verscheurd,
 
zijn keel door bloedvergieten onverdiend getekend.
 
Vervloekt zijn voortaan, waar dan ook op aarde, uilen.
30[regelnummer]
Elk schepsel dient te zeggen: “Wees gezegend, pauw!”’
 
 
 
Al wie aandachtig deze versjes heeft gelezen,
 
moet spreken; Koenraad vaart daar wel bij in de hemel.
 
Hij wrochtte deze verzen op verzoek van jongens.
[interpretatie in proza]
‘Gods zegen over het hoofd van de rechtvaardige.’Ga naar eindnoot34 Daaruit volgt dus dat Gods vloek over het hoofd van de onrechtvaardige moge komen. Daarom zal de uil terecht aan elke vervloeking ten prooi vallen.
Toen hij belaagde, stuitte hij op belagers; toen hij wilde vangen,
[pagina 214]
[p. 214]
nam hij vangers waar; toen hij op roofbuit uit was, kwam hij zijn rovers tegen; toen hij naar bedrog verlangde, trof hij bedriegers aan; toen hij zich voornam te moorden, zag hij moordenaars.
Toch heeft hij de dood nog niet gevonden, omdat wij aarzelen door welke bij hem passende dood hij het leven moet laten.
In alles evenwel is God, die de vijand in onze handen overleverde, gezegend.
Wij kozen ervoor dit zeer nadrukkelijk onder de aandacht te brengen van u en van de zeggenschap van de uwen, omdat wij het juist achtten dat, zoals u als een metgezel was in de diepste rouwklachten om de dood van onze innig geliefde pauw, u ook deelgenoot zou zijn in de allergrootste lach bij de vangst van de meest gehate uil.
Laat het voorts omwille van onze onmetelijke blijdschap iedereen plezieren om uit te roepen: ‘Laat ons in heiligheid de Heer dienen die ons zal bevrijden van de aanval van onze vijanden; laat ons de Heer toezingen, want Hij moet glorierijk verheerlijkt worden,Ga naar eindnoot35 omdat Hij de nek van onze aanvaller onder onze voeten heeft gebracht.’Ga naar eindnoot36

Een duister gedicht. De witte pauw staat symbool voor het goede, de uil als duivelse nachtvogel voor het kwaad. Daarnaast werd de pauw ook wel gezien als symbool voor onsterfelijkheid en Christus' opstanding. Volgens Ziolkowski duidt jongens (v. 33) op schooljongens, en dan zou De pauw en de uil een gedicht zijn dat een schoolmeester voor zijn leerlingen schreef, maar dat is lastig te verenigen met de aanspreekvormen en persoonsvormen in v. 14-18 (u, meervoud) en in de uitleg, waar sprake is van vrouwen (vestrarumque (en van de uwen)). Strecker, de tekstbezorger, meende dat het gedicht aan nonnen is gericht.Ga naar eindnoot37

Ecbasis cuiusdam captivi

De Ecbasis cuiusdam captivi (De ontsnapping van een gevangene) is een uitvoerige raamvertelling over de lotgevallen van een kalfje dat aan zijn boeien ontsnapt, de wereld intrekt en dan gevangen wordt genomen door een wolf. De wolf wil hem opeten, maar een menigte dieren, waaronder de vos, komt het wolvenhol belegeren en doodt de wolf, zodat het kalfje met zijn ouders herenigd kan worden. Deze 1229 hexameters lange voorloper van het dierenepos is omstreeks 1050 door een monnik op schrift gesteld in een abdij in Lofharingen, waarschijnlijk in de omgeving van Toul.

[pagina 215]
[p. 215]

In het binnenverhaal vertelt de wolf aan de otter en de egel, zijn dienaren, waarom hij beducht is voor de vos. Ooit was koning leeuw ziek. Alle dieren werden ontboden om hem een medicijn aan de hand te doen. De wolf wees de koning er toen op dat de vos, als enige, ontbrak. Daarop gaf de leeuw bevel om de vos ter dood te brengen. De vos, gewaarschuwd door de panter, kwam naar het hof en wist de koning ervan te overtuigen dat een wolvenhuid hem zou genezen. De wolf werd gevild en verloor daarbij het leven. Omdat deze voorvader van de wolf uit het buitenverhaal door toedoen van de vos het leven liet, vreest deze wolf de vos. Aan het eind van het binnenverhaal wordt verteld dat de vos een smadelijk grafschrift (probosa epitafia, v. 1078) voor de voorvader van de wolf schreef:

 
Verschijn je aan het hof, bewijs dan aan jouw gelijken eer;
1080[regelnummer]
ontvangt een machtig man jou thuis, buig dan je trotse hoofd;
 
wees door en door bedachtzaam met de raadsels die je opgeeft;
 
wees niet breedsprakig, kies je woorden vaardig en gevat,
 
vermijd het leugens te vertellen, houd je oren open,
 
let altijd goed op over wie je spreekt en tegen wie:
1085[regelnummer]
een vuurtje zet het hoge bergwoud vaak in lichterlaaie,
 
want branden waar men niet naar omziet winnen steeds aan kracht.
 
Tast niemand in zijn eer aan door je tong te hard te roeren,
 
want jouw bezit staat wankel als er brand is bij de buren.
 
Ja, zo valt jou de vreugde van de ware roem ten deel
1090[regelnummer]
en zo word jij een groot man, zal je naam voor eeuwig klinken.
 
Maar zelf was jij een huichelaar, bereid je neef te folteren,
 
en boeten moet je evenzeer voor wensen als voor daden:
 
je ligt hier als een heerlijk maal voor wormen en voor wespen.’

In deze regels heeft de dichter van de Ecbasis allerlei citaten verwerkt uit geschriften van christelijke en heidense auteurs, waarbij opvalt dat er drie keer (in v. 1084, 1086 en 1088) wordt geciteerd uit brief I 18 van Horatius, een tekst vol vermaningen en spreuken.Ga naar eindnoot38

Ook de wolf in het buitenverhaal wordt gedood, door een stier, en daarna dicht de vos voor deze wolf een grafschrift:

1166[regelnummer]
Wij lezen in de Schrift, en moeten geloven dat het waar is:
 
wee degene die gaat roven, jij wordt zelf geroofd!
 
Wie aan bedriegersstreken is verslingerd koopt de dood;
[pagina 216]
[p. 216]
 
wie onrecht na blijft streven zal het lachen wel vergaan.
1170[regelnummer]
Wie aarzelt goed te leven kan van jou nog heel wat leren!Ga naar eindnoot39

In de Ecbasis dient het grafschrift dus niet om een dierbare dode te herdenken, maar om hem over het graf heen de les te lezen.

Diederik van Sint-Truiden

Diederik was aanvankelijk monnik, later abt (van 1099 tot 1107) van de Limburgse abdij van Sint-Truiden. In de jaren voor 1099 verbleef hij in de Gentse Sint-Pietersabdij, waar hij zijn toevlucht had gezocht tijdens de strijd om het abbatiaat tussen de abt Lanzo en de monnik Luipo. In zijn Gentse jaren schreef Diederik vitae van Sint-Trudo en Sint-Bavo.

Na de verdrijving van abt Herman II verlangden de monniken van Sint-Truiden Diederik als hun nieuwe abt. ‘Als men er in slaagde hem daar’ [d.w.z. de Sint-Pietersabdij in Gent, MN] ‘weg te halen,’ aldus zijn opvolger Rodulf van Sint-Truiden, auteur van een deel van de kroniek van de abdij van Sint-Truiden, ‘zou hij wel de geschikte man blijken te zijn om onze abdij te besturen, want hij kende Diets en Waals, was bijzonder onderlegd in de vrije kunsten, moest voor niemand onderdoen in proza noch in dichtkunst; hij beschikte over een aangename, welluidende stem; hij was vrij klein, maar toch flink en van middelbare leeftijd. Ook zou hij, beter dan wie ook, de moeilijkheden van zijn medebroeders begrijpen, omdat hij vanaf zijn jeugd samen met hen was opgevoed, en meegemaakt of vernomen had wat zij allemaal hadden beleefd’.Ga naar eindnoot40 Elders schreef Rodulf over het beminnelijke karakter van zijn abt: ‘hij was altijd opgewekt, tot een schertsend woord bereid.’Ga naar eindnoot41

Naast heiligenlevens en een gedicht tegen simonie (De nummo, Over geld) dichtte Diederik in leoninische hexameters een bewerking van de Collectanea rerum memorabilium van de derde-eeuwse auteur Solinus, een tekst die later in de middeleeuwen aan Ovidius zou worden toegeschreven onder de titel De mirabilibus mundi.Ga naar eindnoot42 In deze tekst worden allerlei opmerkelijke zaken uit de wereld van de natuur besproken. Het gedicht hieronder is een speelse klaagzang over de dood van een hondje, een gedicht waar eens te meer Diederiks belangstelling voor dieren uit spreekt.

 
‘O honden, huil, als huilen jullie is gegeven!
[pagina 217]
[p. 217]
 
O honden, huil! Mijn hondje Apekop is dood.’
 
‘Wie is die Apekop dan?’ ‘Meer nog dan een hond.’
 
‘Maar welke Apekop?’ ‘Zijn meesters hartendiefje.
5[regelnummer]
Hij was geen hond uit Alba of een soort mastiff,
 
maar heel gewoontjes, meer een hond om mee te spelen.
 
Hij was pas vijf, maar als hij twintig was geworden,
 
had hij er nog steeds als een puppie uitgezien.
 
Zijn grootte? Een Hongaarse muis is net iets kleiner,
10[regelnummer]
al leek hij eerder op een haas dan op een muis.
 
Zijn lijf was wit, zijn snoet versierd met zwarte kraaloogjes.’
 
‘Zijn ouders?’ ‘Moeder heette Frisa, vader Friso.’
 
‘En was hij sterk?’ ‘Niet zo, maar passend bij zijn omvang
 
en hemelsbreed verschillend van zijn grote geestkracht.’
15[regelnummer]
‘Wat was zijn taak? Hij deed zijn werk toch wel, of niet?’
 
‘De kleine schat schonk aan zijn grote baas plezier.
 
Dit was zijn taak: alleen maar spelen met zijn baasje.’
 
‘Wat was zijn nut?’ ‘Niets meer dan mij te laten lachen.
 
Nee, niemand lachte niet wanneer hij stond of liep;
20[regelnummer]
er was gelach te zien bij alles wat hij deed,
 
soms stug, soms volgzaam, dan weer wild en dan weer tam,
 
grootmoedig, onverschrokken, dan weer sloom en schichtig.
 
Zijn bekkie greep een grote beer tot bloedens toe,
 
maar voor een kleine piepmuis was hij als de dood.
25[regelnummer]
Ik geloof dat hij, geboren toen Vertumnus kwaad was,
 
aan niemand gelijk geweest is, ook niet aan zichzelf.
 
Zoals jij, lieve hond, ons lachen deed en treuren:
 
een lach schonk jij ons levend, dood breng jij ons treurnis.
 
Eenieder die jou zag en kende vond je lief
30[regelnummer]
en treurt nu, arme stakker, om je overlijden.
 
Misschien gaf jij je lijf een graf in ravensnavels,
 
maar jij verdient het niet om wormenvoer te worden.
 
Mijn lieve hond, mijn verzen schieten hier te kort
 
voor jou als grafschrift, want je hebt geen graf gekregen.
35[regelnummer]
Toch heeft je Diederik geen schulden bij je uitstaan:
 
toen jij op sterven lag kon ik niet bij je zijn.
 
Ook niet begraven doden kan men lof toedichten:
 
veel grote mannen zijn verstoken van een graf,
 
bijvoorbeeld Cato: deze man, beroemd tot in
40[regelnummer]
de hemel, heeft in ballingschap geen graf gekregen;
 
Pompeius, schrik van heel de wereld, overwon
[pagina 218]
[p. 218]
 
de wereld, maar hij werd begraven in een greppel.
 
Verliezer bij Pharsalus, hooggeëerd senator,
 
viel hij ten prooi aan gieren - schande voor verdiensten.
45[regelnummer]
Maar deugd ligt niet in graven, tombes opgesloten:
 
zij vult de hemelkoepel en de weidse aarde.
 
Toch meen ik dat er enige troost schuilt in begraven,
 
en daarom lees je over vogel-, paardengraven.
 
Ovidius' parkiet kreeg trots een graf en grafschrift
50[regelnummer]
omdat zijn tong, reeds stervend, sprak: “Vaarwel, Corinna!”
 
De grote Alexander gaf zijn roemrucht paard
 
Bucephalus een koninklijke uitvaartstoet;
 
om hem te eren stichtte hij een stad met wereldfaam
 
en gaf de stad dezelfde naam: Bucephala.
55[regelnummer]
Vergilius' genie prees zelfs een kleine mug
 
en schreef diens grafschrift naast zijn “Wapens en de man”.
 
De mug kon met zijn dood een dichterleven redden.
 
Vergilius begroef de mug niet in een heuvel,
 
maar schreef voor hem een eeuwig blijvend, roemrijk lied
60[regelnummer]
en dankzij deze verzen werd de mug beroemd.
 
Met Apekopjes grafschrift evenaar ik Maro:
 
ik maak mijn hond beroemd zoals Vergilius zijn mug!’Ga naar eindnoot43

Diederik plaatst zich met Huil, honden nadrukkelijk in de traditie van dichters die gestorven dieren bezingen, getuige de expliciete verwijzingen en citaten die hij in zijn hondengedicht heeft verwerkt. In v. 49 noemt hij het parkietengedicht van Ovidius en in v. 50 citeert hij deze Romeinse dichter (moriens lingua ‘Corinna, uale’; Ovidius v. 48). In v. 55-62 spreekt Diederik over De mug en noemt in een adem het grafschrift voor de mug en de bekende openingsregel van de Aeneis. Zoals reeds in de oudheid gebeurde, schreef Diederik de Culex toe aan Vergilius; in v. 57 lijkt hij zelfs te zeggen dat de herder die door de mug gered was Vergilius zelf was. In de laatste twee regels verwoordt Diederik het ideaal van imitatio et aemulatio: met zijn klaagzang verwerft hij evenveel roem voor zijn hondje (en voor zichzelf) als Vergilius voor zijn mug.

Ysengrimus

In Isegrims dood, de laatste episode van de Ysengrimus, omstreeks 1150 in een Gents monastiek milieu geschreven, wordt de wolf verscheurd door een kudde

[pagina 219]
[p. 219]

varkens onder leiding van de oude zeug Salaura. Voor de varkens Isegrim volledig verslinden spreekt Salaura hem toe. Ze kondigt hem onder andere aan dat hij als een heilige bijgezet zal worden in waardige reliekschrijnen. Vanwege zijn vele verdiensten zal hij dat reeds voor zijn dood mogen meemaken. Een inscriptie, aldus de zeug, zal zijn verdiensten bekendheid verlenen (VII 416):

 
Een graf van marmer was genoeg als rustplaats voor een bisschop,
 
maar ieder moet beoordeeld worden op zijn goede werken.
 
In zesenzestig urnen ligt hier Isegrim begraven;
 
de vele tombes duiden op de baaierd van zijn deugden.
 
Hij stierf op 23 juni, bij de aanvang van
 
de lente, na Cluny en voor de feestdag van Sint-Jan. (VII 417-422)Ga naar eindnoot44

De bisschop in VII 417 verwijst naar het thema van de wolfsmonnik: Isegrim treedt in dit dierenepos op als monnik, abt en bisschop. Het behoeft geen betoog dat de goede werken (ex merito, VII 418) en deugden (virtutum, VII 420) van de wolf ironisch beladen zijn. Isegrim ligt begraven in zesenzestig urnen omdat hij door zesenzestig varkens is verslonden, maar dat aantal zal tegelijk ook verwijzen naar het getal van het beest, 666, uit de Openbaring (13: 17-18). De nonsensicale aanduiding van Isegrims sterfdag heeft parallellen elders in de Ysengrimus (De Rijn en de Elbe zullen dus eerder in twee zaterdagen veranderen en het eiland Kos in april dan dat ik op jouw buit zal wachten (1919-920) en geboren te Etampes, tussen Pasen en Reims, III 688)Ga naar eindnoot45 en ook in Van den vos Reynaerde (van Colne tote Meie, A 2639).

Nigel van Longchamp

Omstreeks 1180 schreef Nigel van Longchamp (circa 1130-1200), een monnik uit de benedictijnerpriorij Christ Church in Canterbury, een omvangrijk gedicht over de wederwaardigheden van de ezel Brunellus, de Speculum stultorum (Spiegel voor dwazen).Ga naar eindnoot46

Het grafschrift voor de koe Bicornis vormt de afsluiting van de eerste, in het hoofdverhaal ingebedde vertelling. De ezel heeft lange oren en wil zijn staart laten verlengen. De arts Galienus ontraadt hem deze ingreep echter; de ezel moet niet versmaden wat God en de natuur hem hebben gegeven, maar moet vasthouden aan wat hij heeft, anders raakt hij het kwijt en haalt zich erger leed op de hals. Zijn oren zijn al lang genoeg, waarom ook nog een lange staart? Bij

[pagina 220]
[p. 220]

wijze van exemplum vertelt Galienus hem dan een verhaal over twee koeien, Brunetta (‘Bruintje’) en Bicornis (‘Tweehoorn’).

Op een winterdag keren Brunetta en Bicornis niet op tijd terug naar de stal, zodat ze in het open veld de nacht moeten doorbrengen. De volgende ochtend proberen ze hun in de modder vastgevroren staarten los te rukken, maar vergeefs. Bicornis wil hoe dan ook terug naar haar kalf in de stal; ze beschouwt haar staart als niet meer dan een last en daarom pakt ze een mes, snijdt haar staart af en holt terug naar huis. Brunetta, die erop vertrouwt dat het ijs spoedig zal smelten en geduldig wacht, merkt op dat men in tegenspoed niet overhaast te werk moet gaan maar tegenslagen moet dragen, daarna wordt het wel weer beter. Anders dan Bicornis wil Brunetta haar staart niet kwijt omdat ze daar spijt van zal krijgen. Ze hecht veel waarde aan haar staart, want ze kan er het stof mee van haar lijf vegen, haar schaamdelen mee bedekken en vliegen en andere steekbeesten afweren.

Zodra het ijs is gesmolten staat Brunetta op en wandelt naar huis. Bicornis heeft ondertussen spijt gekregen van haar ongeduld; haar staart was haar niets waard toen hij nog aan haar vastzat, maar nu ze hem kwijt is ziet ze er de waarde wel van in. Dan breekt de zomer aan en met de warmte komen ook de steekvliegen. Brunetta weet hun aanval af te slaan met haar staart, maar dan stort het ongedierte zich op Bicornis. Ze slaat op de vlucht, maar wanneer ze van uitputting de dood nabij is, spreekt ze haar laatste woorden en houdt haar lot aan andere dieren als voorbeeld voor. Na haar dood brengen herders op haar graf een grafschrift aan (v. 593-594):

 
Zij die door dwaas te doen geleerden onderwees
 
is wijs geworden en daarna een prooi voor wormen.Ga naar eindnoot47

Door schade en schande wordt men wijs; dat blijkt uit het grafschrift, uit het exemplum over beide koeien en uit de Speculum stultorum als geheel. Galienus' verhaal over de beide koeien, een dierenverhaal in een dierenverhaal, herinnert aan de pudenfabel die Reynaert vertelt in Van den vos Reynaerde (A 2299-2322); dierenverhalen/fabels leren dieren (en mensen) wat wijsheid is. Zo weten Willem en Nigel te bewerkstelligen dat de wereld van de dieren en van de mensen samenvalt.Ga naar eindnoot48 Dit doel heeft de dichter van de Spiegel voor dwazen ook voor ogen wanneer hij vertelt dat Bicornis haar staart met een mes afsnijdt en dat Brunetta in haar waarschuwing tegen de

[pagina 221]
[p. 221]

gevaren van onbezonnen handelen citeert uit de Thebais van de Romeinse dichter Statius.Ga naar eindnoot49

De luis

Onderstaand gedicht over een luis is overgeleverd op naam van Ovidius, zoals wel meer middeleeuws-Latijnse dierengedichten, onder andere over een wolf (De lupo), een vlo (De pulice) en een nachtegaal (De philomela).Ga naar eindnoot50 Het dateert uit het laatste kwart van de aan Latijnse poëzie zo rijke twaalfde eeuw.

 
Een luis kroop op mijn zwetend vel, bedekt door kleren;
 
hij boorde door mijn huid en zoog zich vol en zwol.
 
Zodra ik hem daar voelde - voelen dwong hij mij -
 
zocht ik hem met mijn vinger - snel had ik hem beet.
5[regelnummer]
Maar eenmaal opgepakt verdween hij haast ongrijpbaar
 
- ik denk dat hij benauwd was voor de druk van duimen -,
 
verborg zich ergens in de rimpels van mijn vingers,
 
maar vluchten bleek vergeefs en bood hem geen soelaas:
 
hij werd gevonden en gegrepen en veroordeeld;
10[regelnummer]
als boetedoening werd de doodstraf opgelegd.
 
In zwart geklede zusters, alle neten wenen,
 
bezorgen hem een graf, voorzien van deze tekst:
 
een lichaam zonder borst, een kop met oude poten
 
ligt in dit graf begraven, vlees gemaakt van vlees.Ga naar eindnoot51

Lenz, de bezorger van de hier vertaalde tekst, stelt de interpretatie voor dat De luis een satire op een schoolmeester is. Hij leidt uit v. 11 af dat mensen blij waren om verlost te zijn van hun kwelgeest. Deze kwelgeest was een lichaam zonder hart (v. 13; ik heb pectore als borst vertaald), volgens Lenz een man zonder ziel. Verder was deze man verzot op vleselijke genoegens, wat Lenz baseert op de woorden vlees gemaakt van vlees (carne creata caro, v. 14). Hij was een monnik die zijn leerlingen veel te hard kastijdde tijdens de poëzieles, want hij liet de jongens tot vervelens toe hexameters schrijven, waarbij Lenz de pedibus (v. 13, voeten, door mij vertaald als poten) interpreteert als versvoeten; een hexameter telt immers zes versvoeten. Degenen die om hem wenen, de zwarte zusters en alle andere neten, zouden dan (benedictijner) nonnen en monniken moeten zijn. Uitgaande van deze interpretatie is het gedicht geen speelse be-

[pagina 222]
[p. 222]

schrijving van de vangst en bestraffing van een luis, maar een bijtende satire op een leermeester die zich aan ongeoorloofde genoegens overgaf.

Het lijkt me wat vergezocht; een duiding als burlesk grafschrift voor een verafschuwd en nietig stuk ongedierte, enigszins vergelijkbaar met het aan Vergilius toegeschreven De mug, ligt naar mijn mening meer voor de hand. De verzen 13 en 14 hebben dan betrekking op het uiterlijk van de luis: een beestje dat alleen uit een kop en zes poten lijkt te bestaan en zijn lichaam op en met het lichaam van een ander voedt.

Carmina Burana

Onder de gedichten (uit de twaalfde en dertiende eeuw) in het beroemde liederenhandschrift uit de Beierse benedictijnerabdij Benediktbeuern bevindt zich een zwanenzang (Olim lacus colueram, C.B. nr. 130). Deze klacht van een gebraden zwaan, een van de liederen van de Carmina Burana die Carl Orff op muziek gezet heeft, is wellicht een parodie op een in de middeleeuwen bekende sequens, de planctus cygni (negende eeuw),Ga naar eindnoot52 maar deze uitbarsting van dierenleed kan ook gelezen worden als een komische verwerking van de mythische zwanenzang, ‘zoals vanouds een zwaan vlak voor zijn dood zijn lijkzang zingt’.Ga naar eindnoot53

 
Eens dreef ik statig op het meer
 
in al mijn schoonheid heen en weer,
 
toen ik een zwaan nog was weleer.
 
O welk een smart,
5[regelnummer]
thans ben ik zwart,
 
't vuur dat zengt mij veel te hard!
 
 
 
De koksmaat wentelt me aan het spit,
 
fel word ik door het vuur verhit,
 
thans neemt de dienstknecht me in bezit.
10[regelnummer]
O welk een smart,
 
thans ben ik zwart,
 
't vuur dat zengt mij veel te hard!
 
 
 
Liever dook ik voor mijn plezier
 
bij weer en wind in de rivier
15[regelnummer]
dan in die saus met peper hier.
[pagina 223]
[p. 223]
 
O welk een smart,
 
thans ben ik zwart,
 
't vuur dat zengt mij veel te hard!
 
 
 
Geen vogel was als ik zo fraai,
20[regelnummer]
geen sneeuw zo wit, thans echter braai
 
ik in mijn vet zwart als een kraai.
 
O welk een smart,
 
thans ben ik zwart,
 
't vuur dat zengt mij veel te hard!
 
 
25[regelnummer]
Zo lig ik voor u in de pan,
 
een vogel die niet vliegen kan,
 
en iedereen watertandt ervan.
 
O welk een smart,
 
thans ben ik zwart,
30[regelnummer]
't vuur dat zengt mij veel te hard!
 
(vertaling W. van Elden)Ga naar eindnoot54

Tot besluit

Grafschriften en lijkklachten van en voor dieren vormen een mooie illustratie van de continuïteit van de Latijnse literaire traditie: zoals Statius in de eerste eeuw voortborduurt op Ovidius' parkietengedicht, zo reageert de Karolingische dichter Alcuin in de achtste eeuw vanuit een christelijk denkkader op datzelfde gedicht en schaart Diederik van Sint-Truiden zich in de twaalfde eeuw met zijn klaagzang om zijn hondje eveneens in de klassieke traditie van imitatio et aemulatio. Alcuin, de dichter van de Ecbasis en Nigel van Longchamp verwerken een stichtelijke boodschap in hun gedichten, maar andere middeleeuwse teksten zijn vooral speels en/of spottend van toon (Sedulius Scottus, Ysengrimus, de klacht van de gebraden zwaan).

Onder de overledenen bevinden zich bewonderenswaardige dan wel verafschuwde insecten (mug, bij, luis), veel vogels (haan, mus, parkieten, nachtegaal, pauw, zwaan) en zoogdieren (haas, honden, paard, ram, wolven, koe), waarbij vooral de hond als trouwe metgezel en huisgenoot van de mens inspireert tot poëtisch rouwbetoon (Martialis, Romeinse grafschriften, Diederik van Sint-Truiden). Het verlies van deze trouwe viervoeter kan een mens diep raken,

[pagina 224]
[p. 224]

zoals Homerus, de dichter die aan de wieg stond van de Europese literatuur, reeds heeft bewezen met het hartverscheurende verhaal over Odysseus' hond Argos, die als enige na twintig jaar zijn dood gewaande baasje herkent en dan zijn laatste adem uitblaast.

In de Ecbasis cuiusdam captivi verschijnt het dierengrafschrift in de matière renardienne; in de Ecbasis en de Ysengrimus komt de wolf om en krijgt dan een grafschrift, in Willems Van den vos Reynaerde en in de branche van de Roman de Renart die hij bewerkte, is het de hen Coppe die ten prooi valt aan de vos en een graf met inscriptie krijgt. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat Willem bekend was met de Latijnse traditie van poëtisch dierenleed, maar hij treedt met Coppes dubbelzinnige grafschrift in zijn Middelnederlandse dierenepos wel in de voetsporen van een lange reeks dichters die hem voorgingen.

[pagina 228]
[p. 228]

Literatuur

•Alcuin, De Nachtegaal. Incipit ‘Quae te dextra mihi rapuit, luscinia, ruscis’, ed. Ernst Dümmler, MGH Poetae I, Berlijn, 1881 (1964), p. 274-275.
•Carmina Burana. Kleine bloemlezing uit de middeleeuwse vagantenpoëzie, Nederlandse vertalingen van W. van Elden, 's-Gravenhage, 1965 (3de druk).
•Catullus, Verzen, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Paul Claes, Amsterdam, 1995.
•R.E. Colton, Parrot poems in Ovid and Statius, in: Classical Bulletin 43 (1967), p. 71, 74-78.
•Culex (De mug), in: Appendix Vergiliana, ed. W.V. Clausen e.a., Oxford, 1966, p. 19-36.
•Harm-Jan van Dam, Vier dode dieren, in: Oude keizers, nieuwe kleren. Griekse en Latijnse vertalersvondsten, met een inleiding van Mark Pieters en essays van Paul Claes, Hein L. Van Dolen, Piet Gerbrandy, Rudi van der Paardt, Vincent Hunink & Patrick de Rynck, Amsterdam, 1997, p. 48-49.
•Josef Eberle, Psalterium profanum. Weltliche Gedichte des lateinischen Mittelalters, lateinisch und deutsch, herausgegeben und übersetzt von Josef Eberle, Zürich, 1962.
•Ecbasis cuiusdam captivi per tropologiam. Die Flucht eines Gefangenen (tropologisch), Text und Übersetzung, mit Einleitung und Erläuterungen herausgegeben von Winfried Trillitzsch, historisch erklärt von Siegfried Hoyer, Leipzig, 1963.
•Peter Godman, Poetry of the Carolingian Renaissance, Londen, 1985.
•Gerhard Herrlinger, Totenklage um Tiere in der antigen Dichtung, mit einem Anhang Byzantinischer, Mittellateinischer und Neuhochdeutscher Tierepikedien, Stuttgart, 1930.
•N.M. Kay, Martial Book XI: A Commentary, Londen, 1985.
[pagina 229]
[p. 229]
•Megan I. Kim, A Parrot and Piety: Alcuin's Nightingale and Ovid's Amores 2.6, in: Latomus, 51 (1992), p. 881-891.
•Koenraad van Sint-Avold, De pauw en de uil. Incipit ‘Nocte preterite dedimus cum menbra quiete’, ed. Karl Strecker, MGH Poetae V, Berlijn 1937-1979, p. 382-383.
•E. Lavigne, Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Deel I: 628-1138, vertaling van de Gesta Abbatum Trudonensium met annotaties van prof. Dr. W. Jappe Alberts, Leeuwarden/Maastricht, 1988. 2de druk (1e druk Assen, 1986).
•Paul Lehmann, Pseudo-antike Literatur des Mittelalters, Darmstadt, 1964 (Leipzig/Berlijn, 1927).
•De Luis. De Pediculo. Incipit ‘In cute sudanti sub veste pediculus hesit’, ed. Frederick W. Lenz, [P. Ovidii Nasonis] De Pediculo Libellus, in: Eranos: Acta philologica suecana, 53 (1955), p. 61-74.
•Nigel de Longchamps, Speculum Stultorum, edited, with an introduction and notes by John H. Mozley en Robert R. Raymo, Berkely/Los Angeles, 1960.
•Ovid, The Second Book of Amores, edited with translation and commentary by Joan Booth, Warminster, 1991.
•Plinius, De Wereld, Naturalis Historia, vertaald door Joost van Gelder, Mark Nieuwenhuis en Ton Peters, Amsterdam, 2004.
•Jean Préaux, Thierry de Saint-Trond, auteur du poème pseudo-ovidien De Mirabilibus Mundi, in: Latomus, 6 (1947), p. 353-366.
•Sedulius Scottus, De Ram. De quodam verbece a cane discerpto, incipit ‘Cum deus altipotens animalia condidit orbis,’ ed. Ernst Dümmler, MGH Poetae III, Berlijn, 1881 (1964), p. 204-207.
•De Spiegel van Lais. Anthologia Palatina, vertaling M. D'Hane Scheltema, Zeist/Antwerpen, 1965.
•P. Papinius Statius, Silvae Book II. A Commentary, ed. Harm-Jan van Dam, Leiden, 1984.
•Helen Waddell, Vaganten in de Middeleeuwen, Utrecht, 1986 (1966), vertaling door J.H.W Bouman van The Wandering Scolars, Londen, 1952.
•Ysengrimus, Text with translation, commentary and introduction by Jill Mann, Leiden etc., 1987.
•Ysengrimus, uit het Latijn vertaald door Mark Nieuwenhuis, Amsterdam, 1997.
•Jan M. Ziolkowski, Talking animals. Medieval Latin Beast Poetry, 750-1150, Philadelphia, 1993.
•Jan M. Ziolkowski en Michael C.J. Putnam, The Vergilian Tradtion: The first fifteen hundred years, New Haven/ Londen, 2008.
eindnoot1
Jozef Janssens, Rik van Daele, Veerle Uyttersprot en Jo de Vos, Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, Leuven, 1991, p. 61.
eindnoot2
Cf. Herrlinger 1930, p. 1-2.
eindnoot3
Plinius 2004, p. 269 (mijn vertaling van Naturalis Historia X 122).

eindnoot4
De spiegel van Lais, p. 15.
eindnoot5
Van Dam 1997, p. 48.

eindnoot6
Catullus 1995, p. 27.

eindnoot7
Ed. Clausen 1966, p. 19-36. Hexameters, vertaald in zesvoetige jamben. V. 1 Octavius: de latere keizer Augustus; v. 202 Erebus: god van de duisternis; v. 203 Oeta: berg in Griekenland; v. 215 Lethe: rivier van de vergetelheid in de onderwereld; v. 216 Charon: de veerman die de doden over de Styx, een rivier in de onderwereld, vaart; v. 218 Tisiphone: een van de drie Furiën (wraakgodinnen); v. 220 Cerberus: de hellehond die de ingang van de onderwereld bewaakt; v. 227 Gerechtigheid: Justitia, godin van de gerechtigheid; aan het begin van het bronzen tijdperk zou zij de aarde verlaten hebben uit weerzin tegen de misdadigheid van de mens; v. 373 Phoebus: de zon; v. 374 Phlegethon: rivier in de onderwereld; Minos: een van de drie rechters in de onderwereld.

eindnoot8
Cf. Booth 1991, p. 44-45.
eindnoot9
Amores II 6, ed. Booth 1991, p. 40-42. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben. V. 3-5 sla ... rijt ... ruk ...: op de borst slaan, de wangen openkrabben en aan het haar trekken waren gebruikelijke uitingen van rouw in de oudheid; v. 7 Tereus: de Thracische koning Tereus huwde de Atheense prinses Procne. Hij begeerde ook haar zus Philomela; nadat hij haar had verkracht sneed hij haar tong af om te voorkomen dat ze haar zuster zou vertellen wat hij haar had aangedaan; v. 10 Itys: de zoon van Tereus en Procne, door zijn moeder geslacht, uit wraak voor wat Tereus haar zus en haarzelf had aangedaan, en door zijn vader opgegeten. Na deze gruwelijke misdaad veranderde Philomela in een nachtegaal, Tereus in een hop en Procne in een boerenzwaluw; Ovidius vertelt deze geschiedenis in Metamorphoses VI 424-674; v. 15 Phocis: Pylades uit Phocis en Orestes, zoon van Agamemnon, uit Argos vormden een bekend vriendenpaar; v. 22 Punisch: Carthaags en/of Phoenicisch. Purper uit Carthago en de Phoenicische havenstad Tyrus was beroemd; v. 27 kwartels: cf. Aristoteles, De animalibus IX 8; v. 35 Minerva: wegens wangedrag verloor de kraai de gunst van Minerva (Pallas Athene), de godin van onder andere de oorlog. De uil nam de plaats van de kraai in; v. 41 Thersites: een om zijn lelijkheid en onbeschaamdheid beruchte Griek; Phylaces held: Protesilaos, de eerste Griek die sneuvelde in de Trojaanse oorlog; v. 42 Hector: de grootste Trojaanse held; v. 43 meisje: Corinna; v. 45 zevende: volgens de Griekse geneeskunst gold de zevende dag van een longontsteking als de kritieke dag; v. 49 Elysese: het Elysium was het deel van het dodenrijk waar de gelukzaligen verbleven; v. 54 feniks: deze legendarische vogel, waarvan er op enig moment maar een exemplaar leeft, verbrandt zichzelf na vijfhonderd jaar om dan weer uit zijn as te herrijzen. Een andere vertaling van dit gedicht is te vinden in: Ovidius, Amores, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door John Nagelkerken, Baarn, 1995, p. 60-61.
eindnoot10
Cf. Lars Svensson e.a., ANWB Vogelgids van Europa, Baarn/Den Haag, 2002, p. 222-223.
eindnoot11
Plinius 2004, p. 268 (mijn vertaling van Naturalis Historia X 117).

eindnoot12
Silvae II 4, ed. Van Dam 1984, p. 39-40. Hexameters, vertaald in zesvoetige jamben. V. 9 Cycnus: Phaethons verwant en vriend Cycnus, die in een zwaan veranderde; cf. Ovidius, Metamorphoses II 367-80; Vergilius Aeneis X 185-193; zwanen zouden prachtig zingen wanneer ze hun dood voelden naderen; v. 19 eksters: de Piëriden, negen zusters die de muzen hadden uitgedaagd voor een zangwedstrijd, werden voor straf in eksters veranderd, cf. Metamorphoses V 294-317, 662-678; v. 20 patrijs: cf. Metamorphoses VIII 236 ff.; v. 21 zuster: zie de aantekening bij v. 7 van Ovidius' parkietengedicht; v. 27 Phasis: rivier in Colchis, in het huidige Georgië; v. 36 feniks: zie de aantekening bij v. 54 van Ovidius' parkietengedicht.
eindnoot13
C.J. Fordyce, Catullus. A Commentary, Oxford, 1961, p. 92; hij doelt niet alleen op Statius maar ook op de in deze bijdrage opgenomen gedichten van Ovidius en Martialis.
eindnoot14
Zie aantekening 8.

eindnoot15
IV 32, ed. Herrlinger 1930, p. 38. V. 2 druppel hars: het Latijn heeft hier Phaethontide gutta, een druppel van de zusters van Phaethon. Na de dood van Phaethon, een zoon van de zon, veranderden zijn zusters van verdriet in bomen; de druppels die deze bomen afscheiden (tranen in de mythe) bestaan uit hars; cf. Ovidius, Metamorphoses II 360-365.
eindnoot16
XI 69, ed. Herrlinger 1930, p. 39. V. 4 de Athener: Icari(u)s, Athener die van Bacchus de wijnrank kreeg en de eerste wijnboer van Attica werd; hij werd vermoord door herders die meenden dat hun dronken vrienden vergiftigd waren, maar door zijn dochter met hulp van zijn hond Maira teruggevonden; v. 5: Cephalus: Athener, man van Procris, die van koning Minos van Kreta een hond kreeg, Lelaps, die zijn prooi nooit liet ontkomen; v. 6: ster ... van de lichtgodin: Cephalus was een van de minnaars van Aurora, de godin van de dageraad; na de dood van Procris zou Aurora Cephalus hebben meegenomen naar de hemel; v. 7-8 Odysseus' hond: Odysseus' jachthond Argos, die zijn baasje na twintig jaar bij diens terugkeer op Ithaka als eerste herkende en meteen daarna stierf; cf. Homerus, Odyssee XVII 291-327; v. 10. zwijn ... Calydon of Erymanthus: twee beruchte zwijnen uit de mythologie: het reusachtige Calydonische zwijn werd gedood door een uit mythologische helden bestaande groep jagers, onder wie Meleager, Atalanta en Peleus; de ever van de Erymanthus werd gevangen door Hercules.
eindnoot17
Kay 1985, p. 215-216.

eindnoot18
Ed. Herrlinger 1930, p. 44-45. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben.
eindnoot19
Ed. Herrlinger 1930, p. 46. Hendecasyllaben, vertaald in viervoetige jamben.
eindnoot20
Ed. Herrlinger 1930, p. 47-48. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben. Het laatste vers is een toevoeging van Basilius Zanchi (1501-1560), bibliothecaris in het Vaticaan.
eindnoot21
Plinius 2004, p. 216 (mijn vertaling van Naturalis Historia X 142).
eindnoot22
Plinius 2004, p. 217 (mijn vertaling van Naturalis Historia X 145). Een ander voorbeeld van grenzeloze hondentrouw is het ontroerende verhaal van Odysseus' hond Argos, verteld door Homerus in de Odyssee XVII, 291-327; cf. Fik Meijer, De hond van Odysseus. Het dier in de oudheid, Amsterdam, 2009, p. 7-9, 96 ff..

eindnoot23
Ed. Herrlinger 1930, p. 39. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben. V. 9-10 Pegasus, Arion, Castor: mythologische paarden. Pegasus had vleugels, Arion was een sprekend paard van goddelijke afkomst, Castor, een van de beide Dioscuren (zonen van Zeus), was een befaamde ruiter.
eindnoot24
Cf. Herrlinger 1930, p. 104-105.
eindnoot25
Plinius 2004, p. 219 (mijn vertaling van Naturalis Historia X 154-155). Zie Fik Meijer, De hond van Odysseus. Het dier in de oudheid, Amsterdam, 2009, p. 116, voor een vertaling van het grafschrift van het favoriete paard van keizer Hadrianus.

eindnoot26
Cf. Jozef Janssens en Constant Matheeusen, Renaissance in Meervoud. Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste-16de eeuw), Leuven, 1995.
eindnoot27
Ed. Dümmler 1881 (1964), p. 274-275. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben. V. 13 cherubijnen, serafijnen: engelen die tot de hoogste orde der engelen behoren; v. 15: cf. Aeneis IV 657; v. 21 in wijn en slaap begraven: cf. Aeneis II 265. Aeneas vertelt hier over de nacht waarin de Grieken uit het Trojaanse paard tevoorschijn kwamen en de stad verwoestten.
eindnoot28
Cf. Kim 1992.

eindnoot29
Waddell 1986, p. 73-74.
eindnoot30
Ziolkowski 1993, p. 69.
eindnoot31
Ed. Dümmler 1881 (1964), p. 204-207. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben. V. 17 Lethe: rivier van de vergetelheid in de onderwereld; v. 20 beminde vader: bisschop Hartgar; v. 21 zwarte lieden: waarschijnlijk een verwijzing naar het zwarte haar van Sedulius en zijn landgenoten; v. 33 Diana: godin van de maan en de jacht; v. 36 Pan, Arcadiës god: cf. Vergilius, Georgica III 391-393, waar Pan, een Arcadische bos- en herdersgod, de Maan (Luna) met een schapenvacht verleidt om het bos in te gaan; v. 42 Tityron: Tityrus is de naam van een herder in Vergilius' Bucolica; v. 44: Cacus: monsterlijke reus, door Hercules gedood; cf. Vergilius, Aeneis VIII 184-275; v. 77 Anubis: hier: een monsterlijke hond; cf. Vergilius, Aeneis VIII 698 latrator Anubis (de blaffer Anubis); v. 78 Cerberus: de hellehond die de ingang van de onderwereld bewaakt; v. 106 Bacchus' gaven: wijn; v. 129-231 cf. psalm 118: 16-18.
eindnoot32
Sedulius Scottus: pie multo, v. 47; sum multo pius, v. 68; pius Aeneas in de Aeneis: I 220, 305, 378; IV 393; V 26, 286, 685; VI 9, 176, 232; VII 5; VIII 84; IX 255; X 591, 783, 826; XI 170; XII 175, 311; Sedulius Scottus: magnanimumque ducem, v. 52; magnanimum Aenean in de Aeneis: 1260; IX 204.
eindnoot33
Cf. Godman 1985, p. 292-300, en Ziolkowski 1983, p. 69-78.

eindnoot34
Spreuken, 10, 6.
eindnoot35
Exodus, 15, 1.
eindnoot36
Ed. Strecker 1937 (1979), p. 382-383. Hexameters (v. 1-33), vertaald in zesvoetige jamben. Cf. Ziolkowski 1993, p. 108-109, 244-245.
eindnoot37
Ziolkowski 1983, p. 109; Strecker 1937-1979, p. 383.

eindnoot38
Cf. Horatius, Brieven I 18.68 (Ecb. 1084), I 18.85 (Ecb. 1086), I 18.84 (Ecb. 1088).
eindnoot39
Ed. Trillitzsch 1963. Leoninische hexameters, vertaald in zevenvoetige jamben.

eindnoot40
Lavigne 1988, p. 55-56.
eindnoot41
Lavigne 1988, p. 73.
eindnoot42
Cf. Préaux 1947.
eindnoot43
Ed. Ziolkowski en Putnam 2008, p. 482-483. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben. V 2: Apekop: Latijn: Pitulus. Ik volg hier de suggestie van Eberle 1962, p. 551, dat de naam is afgeleid van pithecium, aapje (naar het Griekse pithakos, aap); de beschrijving van het hondje zou dan passen op die van de Affenpinscher, een Duits ras van gezelschaps- en waakhondjes; v. 5 Alba, mastiff: in de Oudheid waren honden uit Alba Longa beroemd; een mastiff is een zware hond; v. 25: Vertumnus: god van verandering, cf. Horatius, Satiren II 7; v. 39 Cato: Romeins staatsman, republikeins gezinde tegenstander van Caesar; pleegde na diens overwinning bij Thapsus in Noord-Afrika zelfmoord; v. 41 Pompeius: Romeinse veldheer en staatsman; verraderlijk vermoord in Egypte; v. 43: Pharsalus: plaats in Griekenland waar Caesar Pompeius definitief versloeg in 48 v. C.; v. 50 Corinna: de geliefde van Ovidius; v. 56: de befaamde openingsregel van Vergilius' Aeneis: Arma virumque cano (Ik zing van wapens en de man...); v. 61 Maro: Vergilius.

eindnoot44
Ed. Mann 1987, p. 538. Elegische disticha, vertaald in zevenvoetige jamben.
eindnoot45
Mann 1987, p. 252, 334; Nieuwenhuis 1997, p. 36, 85.

eindnoot46
Voor meer informatie over auteur en werk verwijs ik naar mijn bijdrage Een spiegel voor dwazen. Twee verhalen uit de Speculum stultorum van Nigel van Longchamp, in: Tiecelijn 23, (2010), p. 358-360.
eindnoot47
Ed. Mozley en Raymo 1960, p. 44. Elegisch distichon, vertaald in zesvoetige jamben.
eindnoot48
Cf. Mann 2009, p. 98-148, m.n. p. 122-129.
eindnoot49
Speculum stultorum v. 289; Statius, Thebais X 704-705.

eindnoot50
Cf. Lehmann 1964, p. 2-8.
eindnoot51
Ed. Lenz 1955, p. 66. Elegische disticha, vertaald in zesvoetige jamben.

eindnoot52
Cf. Ziolkowski 1993, p. 105-107, 298.
eindnoot53
Ovidius, Metamorphosen, vertaald door M. d'Hane-Scheltema, Amsterdam, 1993, p. 359 (vertaling van Metamorphoses XIV 429-430).
eindnoot54
Carmina Burana 1965, p. 99-101.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Van den vos Reynaerde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Mark Nieuwenhuis

  • over C. Valerius Catullus

  • over Publius Ovidius Naso

  • over Publius Papinius Statius

  • over Marcus Valerius Martialis

  • over Decimus Magnus Ausonius

  • over Nigel de Longchamps

  • over Theodoricus van Sint-Truiden