Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en LetterkundeNieuwe Aiol-Fragmenten.Nauwelijks was de uitgave van den Aiol et Mirabel van Prof. Dr. Wendelin Foerster1) verschenen, waarin voor het eerst de door mij uitgegeven en met het oorspronkelijk vergeleken fragmenten van den mnl. Aiol waren samengevoegd, of ik ontving de verrassende tijding, dat zich te Breda nog drie tot heden onbekende Aiol-fragmenten bevonden. De Heer A. Strucker, Hoofdonderwijzer te Breda, die mij deze aangename tijding zond, voegde er de niet minder aangename mededeeling aan toe, dat deze fragmenten mij op mijne aanvrage door den Heer Jos. A.J.W. Van Hal, Lid der Prov. Staten van Noord-Brabant, volgaarne ten gebruike zouden worden afgestaan. | |
[p. 210] | |
Door de heuschheid van den bezitter, wien ik hier openlijk daarvoor mijnen dank betuig, daartoe in staat gesteld, deel ik thans de uitkomsten van mijn onderzoek mede, alsook de fragmenten zelf, die te zamen een getal van 1200 mnl. verzen bevatten. De fragmenten van den Aiol bestaan uit drie perkamenten bladen (elk met twee kolommen van 50 met eene duidelijke hand geschreven regels), waarvan de beide eerste onmiddellijk aan elkander aansluiten, terwijl het derde blad een deel van de volgende quatern heeft uitgemaakt. Zij zijn ongeveer voor drie jaren te Breda door den Heer Van Hal gevonden bij het nazien van oude registers en rentebrieven; dienden tot omslag van een klein-foliorenteboek der 15de eeuw; hadden oorspronkelijk 4o formaat en waren tegen elkander genaaid, zooals nog uit de kleine gaatjes in de randen te zien is, doch daar de randen veel hadden geleden en er geene kantteekeningen of andere aanduidingen op te vinden waren, zijn zij afgeknipt. Tegenwoordig berusten zij in het Archief van het reeds in de 13de eeuw gestichte en nog bestaande bagijnhof te Breda, waaruit ze mij na machtiging door den Bisschop van Breda, Mgr. Van Beek, in bruikleen zijn afgestaan. Een nauwkeurig onderzoek ter opsporing van andere fragmenten ingesteld, is vruchteloos gebleven. De meening zou allicht worden opgevat, dat er nieuwe fragmenten gevonden waren van den tekst, waarvan ik vroeger eenige brokstukken heb uitgegeven1). Doch dit is volstrekt het geval niet: de nieuwe behooren tot eene geheel andere redactie van het Fransche gedicht, dan de tot heden bekende Aiol-fragmenten. Terwijl deze geschreven zijn in een Limburgsch dialect, dat waarschijnlijk buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland gesproken is, zijn de nieuwe fragmenten in het Dietsch geschreven, in de schrijftaal van onze middeleeuwsche voorvaderen, voor zoover men van eene schrijftaal in de | |
[p. 211] | |
Middeleeuwen spreken kan1). Is nu de eene mnl. bewerking uit de andere ontstaan, m.a.w. bevat de Limburgsche tekst eene omwerking van den Dietschen, gelijk b.v. de Merlijn, de Historie van Troyen, de Alexander, de Heinric ende Margriete van Limborch door afschrijvers in een meer of minder op het mnl. gelijkend dialect zijn overgebracht; of hebben wij hier te doen met twee onafhankelijk van elkander ontstane bewerkingen, gelijk wij er b.v. ook twee van die Rose2) bezitten? Deze vraag kan met volkomen zekerheid beantwoord worden. De beide bewerkingen van den Aiol zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan en hebben zelfs niet dezelfde redactie van het Fransche gedicht tot voorbeeld gehad. Dat de Limburgsche tekst niet naar de Dietsche bewerkt kan zijn, is duidelijk uit de daarin voorkomende rijmen, als scachte: lachten; lachten: brachten; brachten: belachten, welke in zuiver Dietsch geen rijmen meer zouden zijn (scachte: leide b.v.)3). Doch het omgekeerde, hoewel zeer onwaarschijnlijk, zou toch mogelijk zijn, en het is daarom niet ongepast, aan te toonen, dat de inhoud der beide bewerkingen zóó verschillend is, dat aan beide onmogelijk ééne en dezelfde redactie tot voorbeeld kan hebben gediend. Er is vooreerst in de beide bewerkingen een groot verschil in de namen der personen. De persoon, bij wien Aiol in Roimorentin (in de mnl. fragm. komt die naam niet voor) zijn intrek neemt, heet in 't Fransch Hunbaut (vs. 7069,7 156 e.e.), in 't mnl. Alori (vs. 12, 157); zijne vrouw heet in 't fr. Esmeraude (vs. 7070 e.e.), in 't mnl. komt zij zonder naam voor. Hunbaut wordt in 't mnl. voorgesteld (vs. 14) als neef van Makarijs, in 't fr. is dit niet Hunbaut, maar diens heer Rainier (vs. 7909 e.e.). De Sarraceensche Koning heet in 't fr. Mibrien (vs. 608, 4020 e.e.) of Mibriant (vs. 8138), in 't mnl. Macabrien (vs. 292). Van de 17 namen van plaatsen, welke | |
[p. 212] | |
Aiol in 't fr. gedicht, van den Koning, als zijne leenen terugvordert (vs. 8087 vlgg.), komt er niet één voor in 't mnl., dat vijf geheel andere plaatsnamen heeft (vs. 347 vlgg.). De moeder van Aiol, de vrouw van Ellijn (fr. Elie), heet in 't fr. Avisse (vs. 8241 e.e.), in 't mnl. Anflise (vs. 357, 461). De naam van de vrouw van Aiol, Mirabeel, wordt in 't mnl. bij haren doop veranderd in Johane (vs. 509), in 't fr. (vs. 8152) wordt uitdrukkelijk vermeld, dat haar naam niet werd veranderd (Mirabeus ot a non issi comme devant). De vrouw van den visscher, die Aiols kinderen redt, heet in 't fr. (vs. 9216) Aie de Montoire, in 't mnl. komt zij zonder naam voor, enz. Vergelijkt men daarmede de namen, die in de andere Aiol-fragmenten voorkomen, en die alle onmiddellijk aan de Fransche namen herinneren: Eldres en Eldrei (vs. 2584, mnl. 42); Fores en Forreis (2607, mnl. 82); Hersent en Hersint (2589, mnl. 91); Ioserant en Jocerant (vs. 8385, mnl. 254), Guinehos en Gwineot (8971, vs. 290) enz., dan ziet men duidelijk het verschil tusschen de beide bewerkingen. Ook in de voorstelling, de beschrijving en de volgorde der feiten merkt men het grootste verschil op. Terwijl men bij de Limburgsche Aiol-fragmenten bijna regel voor regel den Franschen tekst kan aanhalen en vergelijken, is dit bij deze nieuwe fragmenten zoogoed als onmogelijk. Geheele gedeelten, zelfs in deze betrekkelijk weinige regels, zoekt men in den Franschen tekst te vergeefs, zooals onder aan den tekst zal worden aangeduid. Van vs. 900-1200, dus van een derde der fragmenten, is het mij niet gelukt, de overeenkomstige passage in den fr. tekst te vinden. Doch het sterkst blijkt wel het verschil der beide teksten in eene zelfde passage, die in beide bewaard is, en wel de redding der kinderen van Aiol door den visscher Tieri (vs. 391-500 der Limburgsche fragm.; vs. 580-714 alhier). Om slechts een paar feiten te noemen: de vrouw van Tieri, die in deze fragmenten zonder naam voorkomt, wordt in de Limb. fragmenten als in 't fr. Aihe van Montone genoemd; terwijl in 't fr. Tieri geen eigen kinderen heeft, wordt hem in deze | |
[p. 213] | |
fragm. een eigen zoon toegedicht; terwijl in 't fr. en in de Limb. fragmenten de visscher als toevallig aanwezig wordt voorgesteld, wordt hier de redding der kinderen aan de rechtstreeksche inwerking van God toegeschreven, die een engel naar den visscher zendt, om hem tot de redding van Aiols kinderen te doen uitgaan. Genoeg, om te doen zien, dat tusschen de beide bewerkingen slechts eene zeer geringe overeenkomst bestaat, welk verschijnsel wel hieruit te verklaren zal zijn, dat de beide vertalers verschillende Fransche gedichten voor zich hadden. Slechts de eene van de beide fr. redacties is tot ons gekomen, en deze is slechts in een enkel hs. bewaard. De vergelijking dezer fragmenten met het oorspronkelijk is dus onmogelijk, en wij moeten ons behelpen met de andere redactie, welke, gelijk vanzelf spreekt, voor onzen tekst weinig licht zal geven. De dichter of liever de vertaler draagt den gewonen stempel: hij is eene middelmatigheid, die hier en daar zelfs zeer gebrekkige zinnen bouwt en nu en dan ook niet tegen het ‘vervaardigen’ van een zin zonder zin opziet, als hij maar het rijm kan vinden, waarin hij overigens allerlei assonancen en onnauwkeurigheden toelaat; zie de Aant. op vs. 152. Ik laat thans de fragmenten zelve volgen, met eenige aanteekeningen en aanwijzingen van fouten in het Hs., aan den voet der bladzijde. | |
[p. 214] | |
5
Men mochten niet verbliden lichte,
Doe hi verstont dat Ayoel was,
Die daer stont int palas.
Hi haddene gehoert nuemen te voren;
Sinen magen dedi toren,
10
Die hi int hout van Autefeulien hinc.+
Sine vaerwe hi vervinc.
Die here was gheheten Alori.
Stillekine seide hi:
‘Ware Macharijs mijn oem hier,
15
Hi soudu, Ayoel, selc een bier
Met vullen nappe scinken,
Ghi souds langhe mogen dinken.’+
De vrouwe anteerde haren gast wale
Lieflike met sueter tale.
20
Doet tijt was, ginc men slapen.
De vrouwe hadde gedaen maken
Twee bedden Ayoele ende der joncfrouwen.+
Tgoede wijf was herde getrouwe:
Si slachte lettel haren man.
25
Hoert de tale die hi began,
Savons alsi te bedde waren.
Hi seide: ‘Hiers wel gevaren,
Nadien dat mi gescepen staet.
Nu hoert, vrouwe, minen raet:
30
Hier quam tavont de meeste viant,
Die mijn vader heeft in dlant.
Hi heeft de cracht groet:
Te tween stonden heeft hi doet
Onser maghe herde vele.
35
De leste hinc hi bider kele
| |
[p. 215] | |
Te Quintefeulie int wout.
Scoene ridders ende stout
Ende van talen wel geraect,
Si hadden hare laghe gemaect
40
Te slane desen uutcomelinc,+
Want het ten quaetsten verginc
Minen oem, diese daer sande.+
Ic hebbe jammer groet vander scande,
Die ons dese heeft gedaen.
45
Ic saels margen bate ontfaen,
Eer hi iet verre sal sijn.
Ic sal metten volke mijn
Hem volghen ende ic ne sal hier laten
Porteren no sciltcnapen;
50
Dat out es boven vijftien jaren,+
+Dat salic al met mi doen varen.
Ware hi ghesmeedt van stale,
Wi soudene ontleden wale.
Nochtan hebbicken ghevaen:
55
Ic sal minen oem ontbieden saen,
Teerst dat icken hebbe int prisoen.
Ic sal hem soe vele ysers andoen,
Dat hem sal sijn overlast,
Ende legghene in minen kerker vast.
60
Teerst dat mijn oem de waerheit weet,
Hi sal te mi comen gereet
Over nacht ende over dach,
Ende sal hm spoeden dat hi mach;
Dan sal hine doeden na sinen wille.’ -
65
‘Ay, suete vrient, swijch des stille,’
Seide de vrouwe, ‘het ware mesdaen.
| |
[p. 216] | |
Waer mochti dan ere ontfaen
Of prijs in enech hof?
Nemmermeer ne wondi lof,
70
Daer goet man behoerde.+
Laet staen, here, dese woerde,’
Seide si, ‘ghi hebbes te doene,+
Dat u de duvel niene spoene.
Ghi waert arger dan een dief,
75
Dadi den genen meskief,
Die ghi herberget in goeder trouwen.
Het soudu in uwen indach rouwen.+
Her Alori, wildijs te rechte gaen,+
U maghe hadden meer mesdaen,
80
Die in dwout op hem tsamen
Soe verradenlike quamen,
Dat hi hem werde doer de noet
Ende doer de vrese van der doet.
Hout uwen pays, soe sidi vroet,
85
Ende laet sinken uwen moet.
Wistic oec, dat ghine sout deren
Ende daer mi niet wout ontberen,
Ic soudt den ridder laten weten.
Ic ne gedogede gene valsche treken,
90
Soe waer icse beletten mach.
Mijn geslechte noyt en plach
Verraetnesse te gere stont.’
Doe sloechse de here voerden mont
Ende seide: ‘Bi Gode, waerdi so coene,
| |
[p. 217] | |
95
Dat ghijs u pinet tonderdoene,+
Ghi souter omme sterven
Ende uwes lives derven.’
De vrouwe sweech, sine sprac nemmeer,
Maer si hadde therte seer,
100
Dat haer gast soe es verraden
Lettel sliep soe in der nachte:
Dat dede haer gedachte.
Smorgens alst was dach,
105
Ende Ayoel dat gesach,
Hi reidem ende sijn neven mede
Ende de here van der stede
Sende sinen drossate toten maioer.+
Doe wart dat volc saen in roer.
110
Hi geboet al dat wapene droeghe,
Teerst dat men de clocke sloeghe,
Alse om te werne haer lijf.
De vrouwe riep haer camerwijf
Ende ontboet Ayoel in stilre hale,
115
Dat hi hem voerwachte wale,
Ende niet afdoe sine wapine.
Dit ontbiet si hem stillekine:
Wachte hem selven om sijn leven:+
Men sal sijns onsachte pleghen,
120
Teerst dat hi comt uter stede.
Goent wijf alsoe sede,+
| |
[p. 218] | |
Daer hi sine sporen spien.
Hi seide: ‘Al goet moet u gescien,
Scone maget, bi Gode,
125
Ic ben tuwen ghebode,
In wat lande ic si,
Lietijt te wetene mi.’
Si seide: ‘Here, God loent u+
Der hoefscheit, die ghi segt nu.’
130
Sijn neven waren al gereet.
Ayoel hevet hen geseet,
Alsoet hem ontboden was;
Cortelike ruumden si tpalas.
Die joncfrouwe hiefmen int gerede,
135
Ende dreven de somers buter stede.
Doe si ten scoenen velde waren,
Dadense de joffrouwe voren varen
Metten soemers; si deedse gaen,
Want daertoe moeste staen.
140
Die riders achter quamen.
Si voeren alle te samen
Alse te vechtene om haer lijf.
Mirabele, dat scoene wijf,
Hadde meer vaers dan si.
145
Herde groet was dat gecri,
Dat daer was binder poert,
Alsi die clocke hadden verhoert.
Men ludese met groeter vaert.
Doe saten si op ongespaert,+
150
Ridders ende kinder
+Ende alle die perde hadden ginder,
Ende de andere met haren colven+
| |
[p. 219] | |
Volgeden na sere verbolgen,
Selc met swerden, selc met staven.
155
Ghene orsse gingen draven,
Daer mense noepte metten sporen.
Alori reet vaste voren
Hem twelefster tarnassche wale.+
De verrader riep met luder tale:
160
‘Hoerdijt, Ayoel, ghi blivet hier!+
Nu wacht u, arger pautenier,
Ghi selt ontgelden der ondaden,
Die ghi den minen hebt beraden,
Te Quintefeulie ende elre mede.’
165
Ayoel keerdem doe hi dit sede.
Hi sachen comen met groter jachte.
Ayoel gemoeten met den scachte
Ende Alori brochte sinen steke
Op Ayoele verbolgenleke,
170
Want sijn scacht brac ontwee.+
Ayoel scadene vele mee:
Hi stacken doer scilt ende wapine.
Tyser vloech hem doer therte sine;
Hi storte doet van den paerde.
175
Sijn volc quam met groter vaerde
Sere verbolgen, alsi doet sagen
Haren here; daer was geen clagen:
Si bestonden Ayoel in elker siden.+
De vier ridders niet ontbiden,+
180
Si holpen Ayoel alse goede lieden,
| |
[p. 220] | |
Want si niet verscieden:
Si hilden te gadere wale.
Meneghen helm van stale
Doersloech Ayoel met Scardeline.+
185
Daer en was soe goede wapine,
Datten snede van den swerde ontstoet.
Daer storte menech sijn bloet,
Dienmen geen aderscroede en bant.+
Daer liet menech swaren pant,
190
Selc sinen arm, metten swerde.
Men sach daer liggen ter erde
Meneghe hant, menech hovet;
Daer wert den menegen geclovet
Thoeft ten tanden dure:+
195
Dat sire quamen, was ter quader ure.
Tcomuun wert al versaecht;
Daer quam selc sere gejaecht.
Hi wilde sijn binder stede.
Ayoel plach sire ouder sede:
200
Met sinen swerde hi gerochte,
+ Die hem best tarnassche dochte:
Dat te voet was, en wildi niet.
Daer en was soe coene, hine vliet,
Doe si haer heerscap saghen verslaen;
205
Sine waenden niet ontgaen:
Dat kint en beide niet den vader.
Tcomuun vloe altegader
Met haren piken, met haren bilen.
Si quamen in harde corter wilen
210
Binnen der poert ende dadense sluten;
Si souden node keren daer buten,
Om te aventuerne haer lijf.
| |
[p. 221] | |
Van hare vrouwen latic blijf
Ende van den rouwe, dien si dede:
215
Langhe tale is ledechede.+
Ayoel reet rechte voert,
Ende lietse driven in de poert
Haer seer; alsict hebbe vernomen,
Ayoel heeft den wech genomen,
220
Die te Vrankerike gelach.
Daerna op den viften dach
Quam Ayoel tOrlieins binnen,
Daer hi ontfaen wert met minnen,
Ter vrouwen siere moye.
225
Maer die daer was in vernoye,
Dat was sijn nichte Lusiene.
Si began fellijc te siene
Ende hadde groeten nijt
Op de joffrouwe te derre tijt,
230
Die daer met Ayoele quam.
Si wert hertelike gram,
Want sine wiste hoe gebaren.
Ayoel dede af sine ghegaren,
Coucen, halsberch ende swaert.
235
Serjante liepen ongespaert,
Diere toe mochten gescieten,
Want sijt niet en lieten.
Si kindene milde ende goet.
Die soemers men ontloet.
240
Men dede de perde in den stal;
Die lette was herde smal.
Si bescreden teldeniere,
Ayoel ende sire neven viere;
Entier joffrouwen vaeliant
| |
[p. 222] | |
245
Brochtemen enen muul amblant.+
Ayoel halp haer int gereide;
Al sonder langere beide
Voeren si tes conincs hove,
De heren van groeten love.
250
Ende Lusiene, die noede ontbeet,
+ Pareerde hare ghereet,
Ende haer moeder, die goedertiere,
Sine wiste niet die maniere,
Wat haer dochter begaert.
255
Haerlijc sat op een paert,+
Dat wel telde ende scoene,
Met enen verweenden toeme.
Die breidel was al van goude;
Al dat yserijn wesen soude.
260
Nu voer de vrouwe te haren broeder,
Om te wesene vroeder,
Wat niemaren Ayoel brochte.
Lusiene die vele dochte
Ende die minne sere qual,+
265
Die vrouwe dede den wille al
Hare dochter: sine hadder nemmere.
Nu es Ayoel met groeter ere
Voerden coninc Lodewike.
Wet wel, dat hi lievelike
270
Ayoel ontfinc, doe hine sach,
Want hi wale sijns plach,
Ende de gene die met hem quamen.
Ghent herscap altesamen
Volgeden na ten borghen.
| |
[p. 223] | |
275
Die ridders, die daer in sorghen
In den kerker lagen gevaen,
Haer vriende quamen blide gegaen,
Alsi wisten dat Ayoel es comen.+
Men mochtu niet genoemen
280
Dat goet, dat sire met ........+
Want de coninc hadde gesworen
Hare doet, wats gesciet,
En quame Ayoel niet.
Ayoel stont midden in de zale
285
Ende vertrac den coninc sine tale
Op ende uut, van orde torde;
Hine heles niet van enen worde.
De coninc seide: ‘Sonder waen,
U boedscap hebdi wel gedaen,
290
Want ghi bringes lictekijn
Ende ghi de dochter sijn
Wont op Macabrien den fellen.
De duvel dragene ter hellen
Dat icken nie met oegen sach!
295
Wat scaden dedi mi op enen dach,
Hets vijftien jaer of lettel min;+
Ayoel, ghi seles hebben groet gewin,
Dat ghi mi dus lieve hebt gedaen.
Soe wat beden, sonder waen,
300
Die ghi bidt, seldi hebben te lone
+ Sonder mine coninccroene.’
Doe seide Ayoel: ‘God loene u, here.
U croene begeric min no mere;
God laetse u draghen tuwer vrame,
305
Ende het Gode si bequame.’
Lusiene hoerde dese sprake,
Ende stont sere tongemake
| |
[p. 224] | |
Biden coninc haren oem,
Ende nam Mirabeelen goem.
310
Si seide: ‘Hoerdijt, joffrouwe?
Ghi daet dulheit, bi mire trouwe,
Dat ghi uut Panpelunen sijt comen.
De vaert sal u lettel vromen.
Het dunct mi ene vremde dinc:
315
U vader de coninc
Twine haddi u gehuut int lant?+
Ic wani u gevoech niene vant,
Dat ghi desen ridder hebt vercoren.
Ghi hebt uwe pine verloren.’
320
Mirabele die jorffrouwe
Antwerde haer niet in goeder trouwe,
Noch Ayoel en sprac oec niet.
Mirabele stont ende siet
Op de joffrouwe ende op him.
325
Si hadde welgeraecten sin
Ende vroet in allen doene.
Ayoel, die stout was ende coene,
Sach op den coninc ende op Luziene
Ende peinsde: dit blijft te gesciene,
330
Dat ghi begeert, goede nichte.
Met dat hi eischede dese gichte,
Seide anderwerf Lusiene: ‘Bi mire trouwe,
Ghi moet wederkeren, joffrouwe,
In u lant, danen ghi sijt comen;
335
Dese vaert sal u niet vromen.
Ic seit u nu ende noch ere:
Dese vaert sal u rouwen sere.’
Doe seide de coninc: ‘Nichte, swiget;
| |
[p. 225] | |
Ic wille, dat dese tale blivet.
340
Ayoel, eischt, dat ghi begheert;
Bi sente Denijs, dien ic hebbe weert,
Ic saels u volleest doen.’
Doe seide Ayoel die baroen:
‘Dat moete u loenen onse here;
345
Ic ne eische u niewet mere,
Here, dan mi toebehoert:
Dat es Orlieins dese poert,+
Ende Sans ende Sampoys
Ende dlant van Boloys.
350
Borgoenien eischic mede.’
+ Alse Ayoel dit sede,
Docht wonderlike dinc
Lodewike den coninc,
Dat hi dit eeschde dus versceden.
355
‘Here, het hoert mi van beden,’
Seide Ayoel, ‘bi mire trouwe:
Anflise die edele vrouwe,
Si es de moeder mijn,
Ende de Fransoys Ellijn,
360
Dien ghise gaeft, es mijn vader.
Hierbi eeschict algader,
Tgoet dat mire moeder toehoert,
Ende van minen vader also voert
Borgoenien, dat verre gaet.
365
Bi Gode, hi vant quaden raet,
Die seide, dat u mijn vader
Ontherven soude algader
Ende verdriven met sinen geslachte.
Bi Gode, hine hads noyt achte;
370
Ende welet oec iemen wederseggen,
Ic wille camp jegen hem hebben+
| |
[p. 226] | |
Ende biedens hem den hantscoe,
Ende ga hem campelike toe,+
Also alst te wette behoert.’
375
De coninc was blide alsi dit hoert
Ende seide: ‘Sidi mier suster kint?
Bi al dat ie lijf ontfinc
Nu en wasic nie soe blide!’+
Hi stont op in corten tide
380
Ende helsde Ayoel in corter stont
Ende custene an sinen mont.
Doe seidi: ‘Ayoel, edel man,
Doer God, die ons sijn rike an,
Nu vant senden om uwen vader
385
Ende om mier suster te gader.
Dat hem behoert, willic datse hebben:
Daer en sal niemen jeghen segghen.’
Alse Lusiene de tale hoerde,
Si verwermde van den woorde.+
390
Stillekine seidse: ‘Neve mijn,
Verdoemt moete de maechscap sijn!
Ay maechscap, wat hebdi mi gedaen!
Der minnen moetic nu afstaen.
Godweet, bestondi mi niet so naer,+
395
Sone ware mi therte niet so swaer.+
En ware mire moyen kint!+
Te minne ware ongevoege dinc,
Anders dan te rechte behoert.
Minne, nu hebbic di verboert!
| |
[p. 227] | |
400
Nemmermeer voert an
+ En leggic herte no sin an man;
Sint mi deerste dus es vergaen,
Soe willic der minnen voert afstaen,
Ende in enen cloester begeven,+
405
Daer ic sal bliven al mijn leven.’
Alse Macharijs heeft vernomen,
Dat Hellijns sone es, datter es comen,+
Doet hem utermaten wee;
Hine seide min no mee.
410
Alsi eerst mochte, ruumdi tstede+
Ende vele sire hogher maghe mede.
De duvel woude dies geslachte!
Hoe groet was hare machte!
Soe vele warenre graven ende hertogen,
415
Die Ayoel niet minnen en mogen.
Ter Lozanen voer Macharijs van dan
Om raet te nemene, of hi can,
Hoe hi mach onneren den jonchere:
God gheve hem groete onnere.’
| |
[p. 228] | |
420
Nu hoert van Ayoel, den edelen man:
Soe hi cortelijcst can,
Sendi om vader ende om moeder
Den genen, die sweges was vroeder
Dan enech, die was in de stede,
425
Want hi eerstwerf de boedscap dede,
Sijn vrient, de goede seriant.
De wech was hem wale becant:
Hi hadder twee werf ghesijn.+
Enen somer gheladen fijn
430
Met der sendire ter lester vaert,+
Ter eerster drie scoene paert.
Die bode voer om den here
Bi enen lictekene min no mere;
Hine ware niet comen, hine hadt gesien.
435
Doe gereiden si hem mettien
Wel ghesiert met goeden gewaden.
Anden hermite namen si met staden
Orlof; die heileghe man
Weende, doe si scieden dan:
440
Soe leet was hem, dat si scieden.
Hen soude u tonghe bedieden
De vrienlike worde sunderlinghe.
De heileghe man woudse gebringen
Vier milen, dat was hem swaer;
445
Soe langen wech ginc hem naer:+
De heileghe man was cranc.+
Die hertoghe Hellijn hilt lanc
Die sprake, doe si verscieden.
Dan soude tonghe mogen bedieden
| |
[p. 229] | |
450
Die groetinghe, die hi Ayoel ontboet.
+ Die Goeds houde was herde groet,
Meer dan ic u gesegghen can.
Doe sciet van hem de heileghe man;
Hi neech der vrouwen ende den here:
455
Manlijc sach anderen nemmermere;
De hermite starf cortelike,
Want hi voer te Goeds rike:
Daer moeten wi alle comen!
Nu willic de tale vort nomen
460
Van den edelen Fransoys Helline
Ende van Anflise der vrouwen sine.
Si voeren beide metten seriant
Ende doerleden menech lant
Beide dorp ende poert,
465
Ende voeren emmer voert,
Tes si quamen in ene stat,
Daer mense ontfinc vele bat,
Dan ic u gesegghen can.
Het ontfinkene menech edel man
470
Ende ghebrochtene doer dlant.
Hi was metten menegen becant.
Een herde scoene commoenie
Brachtene toet in Borgoenie.
Ayoel was daer met groeten spele;
475
Hi brachte des heerscaps vele,+
Beide graven ende hertoghen.
Die goed waren in orloghen;
Daer was de coninc Lodewijc
Ende menech ridder uut Vrankerijc
480
Ende theerscap van verren ende van naer.
Macharijs die was mede daer
| |
[p. 230] | |
Ende sijn geslechte, dat God ontere;
Wat wisten si al quader kere!
De hertoghe Hellijn was wel ontfaen
485
Ende groete werdecheit gedaen.+
De coninc Lodewijc scaltene met vlite
Van allen evelen moede quite.
Sire suster hi wel ontfinc.
Het ware mi te telne lange dinc,
490
Soudic al de heren noemen,
Diene hieten walecomen.
De grave van Borges ende de grave van Baer,
Ende de grave van Vlaenderen, wet voer waer,
Die hertoghe van Brabant entie grave van Artoys
495
Ende menech ridder ute Boloys.
Seven bysscoppe hieten wel sijn comen
Ende hebbene in haren arm genomen.
Men quam jeghen hem met processioene,+
Alsemen sculdech was te doene.
500
Des anders dages, eermen ginc eten,
+ En was Mirabeele niet vergeten,
Want men deedse kerstijn.
De coninc was haer peterijn.+
Daer en was niemen in de stede,
505
Hine verblide datmense kersten dede,
Beide graven ende hertoghen.
Nu seldi weten moghen,
Alsoe ons orcont dit liet,
Datmense Johane hiet.
510
Alsi kersten was gedaen,
Bereidem dat heerscap saen
Ende voeren al sonder bede
| |
[p. 231] | |
Tote Langers in de stede.
Men sloech tenten in dat gras,
515
Omdat de stat soe vol was.
Het wasser scoene ende groene,
Daer si stoeden, de pauwelioene.
Scoenre tente men noyt sach,
Dan daer Ayoel snachs in lach
520
Verweendelike bi siere joffrouwen.
Wel waendi liggen sonder rouwe;
Lase! dat was jammer, neen hi niet:
Macharijs haddene bespiet.
Voer mettentijt quam de felle
525
Met meneghen quaden gheselle,
Die van sinen geslechte waren.
Wel ghewapent, sonder sparen
Sijn si stille ten tenten comen,
Ende hebben Ayoele genomen
530
Aldereerst sijn swaert.
Si scoten an hem ongespaert+
Ende vingen den edelen man.
Cortelike voeren si dan:
Si namen de joffrouwe mede,
535
Dat was groete jammerhede!
Ghinder was groet gescal,
Ten pauweliunen over al
Ende ten tenten harentare,
Hen vraemde niet van enen hare.+
540
Eer si ten wapenen waren,
Was Macharijs wech gevaren
Met sinen hoeghen maghen,
Wat dat mochten gedraghen+
Die orsse, diese sloeghen met sporen.
| |
[p. 232] | |
545
Dat geroep mochtmen horen
Ontfermelike binder stede.
Alst hem die van buten seden,
Die uten pauweliunen quamen,
Het wapendem al te samen.
550
De hertoghe Hellijn sprac: ‘Wats gesciet,
+ Bliscap wille met mi niet.’
Si wapenden hem met groter spoet,
Ende Lodewijc, de coninc goet,
Ende van Borges de here,
555
Hi was tongemake sere,
Ende menich lantshere mede.
Si voeren alle buter stede,
Soe daden bysscoppe ende papen,
Ridders ende sciltcnapen.
560
Ay God, hoe droeve was Anflise!
Die heren van hoegen prise
Saten op haer orsse goet
Ende volgeden met groeter spoet
Al dat si gevaren mochten.
565
Si verloren dat si sochten:+
Macharijs voer ter Lozanen binnen;
Ayoel mochtemen daer niet gewinnen.
Men voerese gebonden op paerde;
Ter Lozanen ontbantmense ter vaerde.+
570
Doe si quamen binder stede,
Binden kerker mense dede,
Daer si dogeden grote pine.
Macharijs ende de maghe sine
Hadden de porte gedaen sluten
575
Ende sconincs here daer buten.
Hine ontsach hem niet een haer:
Hi hadde de stat gespijst seven jaer.+
| |
[p. 233] | |
Hier op was hi herde coene,
Dat hi soe vele hadde te verdoene.
580
Nu leecht Ayoel in den kerker coude.+
Den jammer haddi. menechfoude
Ende sine joffrouwe de goedertiere.
De kerker stont op ene riviere
Bi des verraders casteele,
585
Die hoghe stont met menegen toreele.+
De hertoghe Hellijn belach de stede
Ende de grave van Borges mede,
Ende de coninc van Vrankerike was daer
Ende die edele grave van Baer,
590
Ende menech grave ende hertoghe
Bereidem te houdene dat orloghe.
Si swoeren: ‘wat dats gesciet,
Tfelt ter Losanen rumen wi niet,’
Sine soudenre eer ligghen seven jaer.+
595
Haren eet maecten si waer:
Seven jaer lagense voer Losane,
Hen vroemdem niet van enen spane.
Alle de pongise diese daden
Mochten Macharise niet scaden.
600
Die Rone liep om de stat soe breet,
+ Hine achte niet op sconincs eet.
Hoert van Ayoels wijf der goedertiere:
Het was haer comen in quader maniere;
Doe mense te Lengijs bruut brachte,
605
Wert si met kinde ter eerster nachte,
Doese Macharijs te mettene vinc.
| |
[p. 234] | |
Hoert hier ontfermelike dinc.
De vrouwe lach onsochte daer
Ende wert met kinde swaer:
610
Ter negender maent lach de vrouwe.+
God, die goet es ende getrouwe,
Verledechse van twee cnapelijn,+
De scoenste, die mochten sijn.
Dit was snachs in den eersten slape.
615
Hoert vanden kerkercnape,
Die Ayoel ende sijn wijf te wachten heeft:
Anden kerker dat hi leecht
Ende hoerde de kinder weenen.
Hi begonde hem vereenen+
620
Ende ginc hem cleeden met groeten ghere
Ende liept segghen sinen here
Macharise, den fellen dief.
Hi seide: ‘Cnape, ic hebbe di lief,+
Soe sal sijn verdrinct de drachte;
625
Nemmermeer en comt geslachte+
Van hem, die mi onteren sal:
Ic mach prisen mijn geval;
Sijt meysken ofte cnapelijn,
Bi Gode, het sal verdronken sijn.
630
Mettesen quam hi ten kerkersteene.
| |
[p. 235] | |
Ayoel nam tkint tusschen sijn beene;
Ende decket tusschen sine hame;+
Het was hem herde onbequame,
Dat hi sijn ander kint sach dragen
635
Uten kerker; dat sware claghen
En gescreve gheen man.
Macharijs dedem dan.
Doe hi clam uten kerkersteene,
Hoerde hi dander kint weenen.+
640
Doe keerdi ende halet mede:
Doe hadse de verrader bede;
Hi toeget Hermengerde, sinen wive.
De kinder waren de scoenste van live,
Die ieman met oegen sach
645
Daer te voren op genen dach.
Si hadden de figure algader
Achter Ayoele haren vader.+
De vrouwe hads jammer groet.
Haer ontfermde selker noet,
650
Datmen de kinder sal verdrinken.
+De suete God wilder gedinken:
Sijn oegen sijn altoes ontdaen.
Hi wilde den kinderen te hulpen staen;
Sinen inghel hi comen dede
655
Ten visscher van Losanen der stede.
Gheen visscher hiet Tierijn:
Hi hadde menegen dach gesijn
Vesschere in die riviere.
Hi lach bi sinen wive der goedertiere:
| |
[p. 236] | |
660
Dingel hiet hem sijn scepelkijn
Ghereiden ende dat nette sijn
Ende varen onder den casteel;
‘Dies ne laet om geen riveel:+
Mijn here God, diet di gebiet;
665
Stant op ende en lates niet.
Die coninc slaept ende al sijn here:
Dine sal gescien gene dere.
God sal di wel versien:
Dine sal niet messcien;
670
Doe datti mijn here ontbiet.’
Mettien dingel danen sciet.
‘Helpt God,’ sprac de vesscer Tyrijn,
‘Here, gebenedijt moeti sijn,
Dat ghi mi die werdechede doet.
675
Lietict, ic ware onvroet,
Selken dienst alsic can.
Met groter haest dedi an
Sine cleeder; alsoe saen
Essi tsinen scepe gegaen
680
Ende warp sijn net in sonder riveel,
Doe hi quam onder den casteel,
Alse die vissche wilde vaen.
Doe hoerdi, waer quam gegaen+
| |
[p. 237] | |
Macharijs sceldende alse een wijf.
685
Hi swoer: ‘Wechte, ghi selt u lijf
Verliesen, al hadt mijn wijf gesworen:
Si waende mi verdoeren,
Dat ic Ayoele vrucht sal laten.’
De vesscher vervaerdem utermaten,
690
Doe hi Macharise hoerde
Spreken dese felle woerde;
Onder de brugghe stac hi tscepelijn,
Om dat hi niet bekint soude sijn.
Het was donker van der nachte,
695
Want hijt niet gesien en mochte:+
Die verraders sijn comen uten lichte
Van der zalen ende seiden: ‘Wichte,
Ghi selt baden, sonder waen.’
Doe was hi op de brugghe gestaen
700
Ende werpse in die riviere;
+De vesschere goedertiere
Ontfincse daer in sijn net.
Si worden te gemake bet
Dan die verradere weet.
705
Hi dedem ter zalen gereet
Ende de vesschere Tierijn
Roeyde wech ten huse sijn.
Sijn wijf lach ende soechde haer kint.
Doe seidi haer dese dinc,
710
Hoe dat hi bider Goeds crachte
Die twee kindere brachte.+
| |
[p. 238] | |
Die vrouwe was godevruchtech sere:
Si nam de kindere biden ghere,
Si gincse verwinden warme.+
715
‘Here Ayoel!’ seit si, ‘arme,
Ende hoe jammerlijc eest u comen!+
Macharise moete God verdoemen,
Dat hi dus sonder kerstenheit
Dese kinder woude hebben bereit!
720
Si soegede de kinder vriendelike.
‘Vrouwe, bi Gode van hemelrike,
Hier en mogewi niet langer bliven:
Macharijs soude ons doen ontliven.
Constent mine gebueren verstaen,
725
Die niemare soude saen
Ten hove voer de heren comen,
Dan worde ons allen dlijf genomen.’
Doe soe seide svesschers wijf:
‘Alsoe wi best behouden dlijf,
730
‘Soe vandet raden ende daertoe sien,
Wat dat ons mach ghescien.
Ic soude mi eer uten lande doen,
Wullen ende sonder scoen,
Ende laten mijn kint altemale,
735
Eer ic dese jonghe smale+
Liete verderven bi miere trouwe.
Onse here ende onse vrouwe
Souden ons eeschen haer kerstenheit.’ -
‘Trouwen, ghi hebt waer geseit,’
| |
[p. 239] | |
740
Seide de visscher Tyerijn;
Sine dorsten daer niet langer sijn;
Si reiden hem met groter crachte
Ende voeren binnen der eerster nachte
Over de Rone met groeter vaert
745
Ende daden hen te Venissien waert.
Haer kint was wel naer
Out derdalf jaer:
Dat spaende si ende soechde dander twee;+
Die moetheit dede haer dicke wee.
750
Doe de kinder waren tharen ouden,
+Was hem de dienst wel vergouden.
Soe langhe voeren si tsamen,
Dat si te Venissiën quamen.
Tierijn conste dienen wale.
755
Voer den coninc Gratien in de zale
Quam hi; hi constem wel gelaten
Onder hoghe liede, daer si saten.
Hi groete den coninc milde
Ende vraechde of hine onthouden wilde.
760
Hi seide: ‘Vrient, wat condi doen?’ -
‘Here, alsoe help mi sente Symoen,
Ic can vesschen met netten,
Ende een eten wel besetten,+
Dienen ende ter tafelen draghen,+
765
Ende herde wel soe canic jagen.
Oec canic vogelen ter rivieren
Ende vaen wilde pluvieren.’
| |
[p. 240] | |
Doe antwerde de coninc Gratien:
‘Vrient, al constu vanden mensten plien,
770
Ic soude di onthouden gerne.
Goets cnapen steet mi niet tontberne.
Segt mi, dat u wel moet sijn,
Sijn de jonghe kinder dijn,
Die twee scoene, die dat wijf
775
Bringt? si hebben soe scoene lijf.+
Hen was noyt arm knecht,
Die wennen conste selke drecht.’+
Doe sprac de visscher Tyerijn:
‘Here, ic houdse over mijn,’
780
Antwerdi den coninc nader sprake,
Ende seide, ‘het doet mi noetsake,
Dat ic uut minen lande moet sijn.
Here, dese kinder sijn noch niet kerstijn.’
Doe seide Gratien met desen:
785
‘Vrient, si selen kersten wesen.’
De coninc ontboet sinen capelaen.
Die priester doepese saen.
De rike coninc Gratijen
Dede alse edel man soude plien.
790
Deen kint hief hi selve daer,
Ende dander een ridder voerbaer.
Deerste datter geheven was,
Was geheten Thomas,
Ende dander Manassier.
795
Hen waren ghegeven presente dier,
Alse selken heren wel betaemde,
Want hi hem herde lettel bewaende
Der groter eren enter vramen,
| |
[p. 241] | |
Daer si sident toe quamen:
800
Si worden coninc vercoren ...
Fragment II.
‘Here,’ seide Ayoel toten coninc Gratien,
‘Dese twee kinder die ter maeltijt dien,+
Biddic u, dat ghi met mi laet varen;
805
Ans mi God, ic salse bewaren.’
Doe seide Gratien de coninc:
‘In warendere u om gene dinc;+
Al haddicse gewonnen met minen live
Bi minen wijfliken wive,+
810
Ic ne ontseidse u niet met u te vaerne;
Hen ne steets oec niet te spaerne
Te leerne dat ridders toebestaet.’
De joncheers hoerden der heren raet:+
| |
[p. 242] | |
Si waren utermaten blide,
815
Dat si mede soude riden;
Ende wapenden hen altemale,+
Dat daer was in de zale
Ende binnen der stede ende overal.
Die bosinen maecten groet gescal;
820
Meneghe vrouwe ende damoysele
Baden sonder riveele+
Over hare man ende hare kinder.
Het porde algader ghinder
Al dat daer was; si voeren voert.
825
There lach buter poert
Ende ontbeiden die van binnen.
Daer mochtemense saen bekinnen,
Scoene banieren menegertiere.
Op twee orsse rike ende diere+
830
Sat Tumas ende Manesier;
Ghene twee joncheren fier
Voeren Ayoele altoes bi.
Ghene lantshere vri+
Besach die kinder herde vele.
835
Sijn herte hadde gesijn vol spele,
Haddi hem bemoet, dat sijn kinder
Hadden geweest, die voeren ginder.
Teerst dat si quamen bider stat
(Over waer seggic u dat)
840
Ende de coninc Gracien,
Men ginc daer stellen engien,+
| |
[p. 243] | |
Magnelen ende tribuken.+
Daer moeste sine bliscap luken+
Menech Sarrasijn inder stede.+
845
Selken steen men daer worpen dede.
Die inde stat maecte selc gerochte,
Ende al verduwede dat hi gerochte.+
De steene daer bedichte vlogen
Ute tribuken ende uut soghen:+
850
Elc was gestelt na sinen engiene.
+Doe bereiden hem de payene
Om te ridene buten mure
Ende te genietene der avonturen.+
| |
[p. 244] | |
Doe si binnen gewapent waren,+
855
Ghereiden si hen sonder sparen
Ende daden de porten ontsluten.
Teerst dat sire quamen buten,
Waren si stoutelike bestaen.
De porte was hen ontdaen.
860
Ayoel ende sine twee kinder
Ondergingen hen de porte ginder
Ende de coninc Gratien.
Si voeren den Sarracinen dien:+
Men sloech op hem; si werden hem vaste.
865
Noyt ontfinc man soe felle gaste.
Ayoel sloech dat voer hem quam,
Waest ors ofte man.
Tumas ende Manesier
Vochten alse twee leeuwe fier,
870
Die hem onthouden jegen den spiet.
Ayoele wonderets alsijt siet,
Van den slagen die si sloegen,
Ende tswert soe bagelike droegen.
De coninc Gratien haddem doen leren
875
Alderhande keren,
Dat edelen man toebehorde.
Si consten van orde torde
Met bokelaers ende met swerden;
Die scoene joncheers begerden
880
Al te conne, dat ridderen bestoet.+
Gratien, de here goet,
Deet hem leeren vriendelike:
Noyt en quam hi in genen rike,
Daer hi kinder soe wel leren sach;
| |
[p. 245] | |
885
Dat sceen daer wel op dien dach,
Soe menegen alsi versloegen.
De Sarrasine niet en loeghen:
Men sloechse doet altemale.
Hem en halp halsberch no helm van stale,
890
Sine moestenre alle bliven doet.
God, die troestere es in alre noet,
Vertroeste Graciene wale:
Hi wan porten ende sale,
Staden ende casteele al.
895
Het gaf hem op groet ende smal
Voert al sonder vechten.
Sine mochten hem niet berechten:
Gratien mannet met sinen lieden;
Eer si danen scieden,
900
Daden si kersten, die hem opgaven.+
+Doene wasser geen langer dagen.
De coninc hadde gemannet sijn stede
Met sinen mannen, die hire in dede
Ende sine casteele; doe keerde hi
905
Ende met hem menech ridder vri,+
Beide sciltcnapen ende knechten.
Nu sal hem Baselie moeten berechten
Met anderen volke dat hem sal comen.
Casteele ende porten sijn hem genomen,
910
Die hi gewonnen hadde te voren:
Nu sal hijs clagen sinen toren,
Alse hijs de waerheit heeft vernomen.+
Maer hem sal groete hulpe comen,
Dat elken kersten wonderen mochte.
915
Die soete God die ons cochte,
| |
[p. 246] | |
Moete onteeren de Sarrasine!
Wat leede ende wat groter pine
Berieden si den coninc Gratiene,
Die vermalendide payene!
920
Gracien es gekeert in sine borghe
Blidelike ende heeft clein sorghe
Om den toren, die hem naect saen.
De heren hebben hem te gemake gedaen
Int palas ende overal.
925
Onse liede hadden groet geval
Na dat stoet hen somen,
Dat hen torloghe soe es comen,+
Ende tsorcors van Ayoele den edelen man.
De coninc hem vraghen began
930
Om sine name, dat hise hem seide.+
‘Here,’ seiti, ‘bi waerheide,
Ayoel soe benic genant
In steden, daer ic ben becant.’
Vorder en liet hi hem niet bekinnen.
935
De coninc danctem met groter minnen
Der eren, die hi hem heeft gedaen.
Dese tale heeft verstaen
De vesschere, her Tierijn;
Hi dede hem ten huse sijn,
940
Dat hi van den coninc helt.
Sinen wive heeft hi getelt,
Dat Ayoel es, die daer es comen.
‘Wat rade wert hier genomen?
Willewine verbliden van sinen kinder?’ -+
945
‘En gewages meer no minder,’
Seide de vrouwe, ‘godweet.
Nemmermeer verwondi u leet,
Dadise bekinnen algader
| |
[p. 247] | |
Ende den heren allegader.
950
Wi sijnre met comen te groter ere
+Mijn herte mint de kinder sere.
Om gene dinc, die wesen mach,
En doeter ons af gewach.’
De vesscher dede haren wille:
955
Si verholent beide stille+
Ende na derre tale
Dedi hem weder ter zale
Tes conincs Gratiens hove,
Daer men met groeten love
960
Diende ter maeltijt int palas.
Ende doet na etene was
Ende de tafelen opgedaen,
Saghen si ter zee wert saen
Ende worden sciere geware
965
Van enen scepe, dat quam dare.
Daerinne stonden twee zele;
Ane de baniere kinden si wele,
Die boven anden maste blayde,
Alsoe si metten winde wayde.
970
Si bekinden teeken sniemen
Ende bereidem daer ten riemen
In de galeide met groeter vaert.
Die daer quam te lande waert,+
Dat was des conincs swaselinc.
975
Hier seldi horen vremde dinc
Van enen herde fellen kere.+
Hi was coninc ende overhere+
Van Mersaelien ende Eggermort:
| |
[p. 248] | |
Hem behoerde meneghe port
980
Op de marine ende menech lant.
Over fel wassi becant.
Herijn was sijn name.
Hoert waertoe hi gerne quame:
Coninc te sine in dat lant.
985
Van Gode moet hi sijn gescant,
Want verranesse wildi plien.
Den goeden coninc Gracien
Micti te vergevene met venine.
Hi duchte clene der hellen pine.
990
Sire suster micti alsoe te doene+
Ende Florenten der scoene,
Der scoenster joffrouwen, diemen vant.
Das waendi wel hebben dlant.
Vc man bi ghetale
995
Brochte hi tarnassche wale
Ende twee kinder van fieren sinne.
Hoe lettel weet de coninginne
Haers boeders felle kere!
Gratien dedele here
1000
Ontfinc sinen swaselinc wale.
+Vriendelike met sueter tale,
Ende Floretten moeder de coninginne
Ende de joffrouwe met bliden sinne,
Si hiet haren oem wale sijn comen
1005
Ende hare twee neven; daer wert ghenomen
Groete ware van sinen lieden.
Niemen en soudu bedieden
De groete feeste die daer was
Beide in de zale ende int palas.
1010
De coninc waent dat hijt heeft vernomen
| |
[p. 249] | |
Ende hem te hulpen es comen
Jeghen de Sarracine, waenthi wale,
Om sine ridders altemale.
Het was scoene volc dat hi brochte+
1015
Ende dat wel orlogen mochte.
Die vanden lande waren vroe,
Dat hen selke hulpe quam toe,
Want si waenden alle tsamen,
Dat si hen te hulpen quamen.
1020
Men ontfincse wale;
De feeste was groet inde zale.
Des morgens alst began dagen,
Ghereidem Ayoel ende voer jagen
In een wout, hiet Bonifael.
1025
Ayoel de here noyael
Was getrouwe met herten fier;
Soe was Tumas ende Manassier.
Noyt hadden kindere man soe lief,
Bedi seecht waer de brief;
1030
Want men leset in latine:
Om engeenrande pine
Noch om lief noch om smerte
En mach liegen getrouwe herte.
De kinder gereidem ter jachte mede
1035
Ende voeren met Ayoele ter stede.
Si leden berghe ende dale.
Doe si quamen te Bonivale,
Int wout, dat groet was ende wijt,
Ontbonden sise in corter tijt,+
1040
Die daer quamen metten honden.
Teerst dat si uten letsen sprongen,+
Worden si van enen ever geware;
De honde husde hi harentare:
| |
[p. 250] | |
Soe scoene jacht heeftmen selden gesien.
1045
Die ever settem vaste ant vlien.
Ayoel volgede hem vaste an,
Men vant lettel enegen man,+
Die bat der jachte conste plegen.
Die honde souden node begeven
1050
Den ever, ende volchden hem naer;
+Al was hi vet, hine was niet swaer,
Int wout soe dedi vele kere.
Soe langhe jaechden dedel here,
Dat hine met sinen spiete doerreet;
1055
Want dyser in sine huut sneet,
Al waest starc ende dicke:
Hi brachte den steke te ghemicke.+
De herte cloefdi hem ontwee.
Doene letti min no mee,
1060
Hi sette den horen an sinen mont
Ende dede Tumase cont
Ende Manessiere, die met hem quamen.
Doe si den horen vernamen,
Wisten si wel dat dever was gevaen,
1065
Ende gingen vaste met sporen slaen
Ende volgeden den weghe voert,
Daer si den horen hebben gehoert.
De jagers volgeden vaste mede;
Die scoene joncheers bede+
| |
[p. 251] | |
1070
Hadden gevangen een hert ende een ree;
Sine letten niet mee,
Alse Ayoel de kinder sach comen.+
De jagers hebben den ever vernomen.
Ende turstene in corten stonden.
1075
Maer men gaeft den honden,+
Dat sire af te hebbene plagen.
Ayoel en woude niet langer jagen:
Hi sach wel, hi hadde venisoens gnoech,
Die dach was nochdoe vroech,+
1080
Sine maecten geen langer beeden,
Si keerden binder steden.
De coninc Gracien wert doe
Vanden venisoene vroe.
Ayoele wiste hijs groeten danc
1085
Van der jachten; altehant
Gincmen braden dat venisoen,
Coken ende garsoen.+
Groet was de feeste op dien dach,
Want men lievelike plach+
1090
Des heren, die daer es comen,
Want niemen heeft vernomen+
Sonder hi ende sine kinder,
Bi wat redenen hi was ginder;
Sine ridders haddent in dien verstaen,
1095
Dat hijt in dogeden hadde gedaen,
Om te helpene den coninc.
Sine peinsden niet om selke dinc,
Die hi begeerde, hare here.
Veertien daghe of lettel meere
| |
[p. 252] | |
1100
Was de verrader daer te hove,
+Daer men hem diende met groten love.
De feeste was daer menechfout.
Hi voer hem mergen int wout,
Dat Bonivael was genant,
1105
Want men geen scoenre en vant
Noch beter jachte te wilden dieren.
Der Ayoel, die goedertieren,
Voer hem daer mergen mede.
Hen was ridder in al de stede,
1110
Sine prijsden, die Ayoel saghen:
Hi conste soe wel jaghen
Ten wilden everen dan,
Het wonderde meneghen man,
Dat hi was soe volmaect,
1115
In allen dogeden wel geraect.
De heren jageden alle dagen.
Herde wel bequam hem diagen,
Den quaden fellen tyrant,
Ende dat hijt daer soe scoene vant,
1120
Beide lant ende foreest,
Want hi herde cleine vreest,
Hine saelt hebben altemale.
Eens dages keerdi ter zale:
Vanden lantscape was hi vroe;
1125
Mocht hem comen alsoe
Alse hi peinst, so ware hi blide.
Men maecte daer blide tide;
Men leide tafelen sonder waen.+
De hoechste gingen voren dwaen
1130
Na den coninc ende de vrouwe.
Ayoel de getrouwe
Dwoech daerna ende Herrioen
| |
[p. 253] | |
Ende daermede een hoghe baroen,
De hertoghe lovelijc,
1135
Die here was van Brusewijc.
De coninc bestont hem naer;
Hi hadde dorloghe swaer
Metten coninc helpen houden;
Hi was Godevert gescouden,+
1140
Alsoe was hi genaemt,
Want hem edelheit betaemt
Ende miltheit ende hoveschede.
De coninc Gracien dede
Ayoele hem sitten bi;
1145
In dander side Herri.
De hertoghe sat der vrouwen naest.
Daer en was niet gehaest
Vander maeltijt; men diender wale.
Daer was groete feeste in de zale:
1150
Men gaffer negentien gherechten,+
+Deen naden anderen; de sciltcnechten
Dienden daer met groten love,
Alse men pleet te selken hove.+
Tumas constem gelaten wale
1155
Te dienne; metter scoenre scale
Scinkedi den coelen wijn
Graciene den coninc fijn
Ende sire vrouwen der coninginnen.
Bi hem stoet met soeten sinnen
1160
Sijn broeder Manassier.
Ayoele den here fier
Diendi, alsi wel conste.
Ayoel, die hem wel onste,
Ende sire kinder gedochte, verseec:+
| |
[p. 254] | |
1165
Wat si daden, hem wel geleec,
Ende hi qualijc eten mochte,
Alsi siere kinder gedochte,
Want hi waent dat de sine,
Daer hi omme doget groete pine,
1170
Waren verdronken ter Lozane,
Alsoemen hem dede te verstane.+
Hi hadde die gehouden over sijn,+
Ende de jonghe Tierijn,
Dien si hilden over broeder,+
1175
Waende wel, dat si een moeder
Hebben ende enen vader:
Neen si, sine slechten niet te gader,
Wat dat geen wonder en was.+
Bet voert diende int palas
1180
Die sone des verrader.
Hi wiste wel algader,
Wat dat daer gebrouwen was;
Een gerechte, alsict las,
Dat voer den coninc soude comen,
1185
Heeft de verrader genomen,
Ende veninet, alse hi hem keerde;
Alsoe alse hem sijn vader leerde,
Dedijt ant gerechte saen.
Tumas heeft tgerechte ontfaen;
1190
Het dochtem een deel te vet,
Mer een ander onderreghen bet+
Brachte een ander seriant.
Thumas wisseldet te hant+
Ende deet staen voer sinen here,
1195
Want hi kinde wel de kere,
| |
[p. 255] | |
Reeds bekende Aiol-Fragmenten1).Indien men aan deze fragmenten het praedicaat ‘Middelnederlandsch’ geeft, moet dit met eenige reserve geschieden, want het dialect, waarin zij geschreven zijn, is een geheel ander dan dat, waarin de meeste mnl. gedichten zijn te boek gesteld; het werd nl. gesproken in de provincie Limburg, aan de Duitsche grenzen. Doch gelijk wij de zoogenaamde Karolingische of Wachtendonksche psalmen, waarvan het zeker is, dat zij buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland zijn geschreven, Oudnederlandsche psalmen kunnen noemen, en de Servatius van Veldeke, alsook het door Meyer uitgegeven | |
[p. 256] | |
Leven van Jezus en de slechts in Handschrift bestaande Limburgsche Sermoenen1) tot de Mnl. letterkunde gerekend worden, hoewel de taal er van veel verschilt van die van Maerlant, Hein van Aken en Stoke, d i. van Vlaanderen, Brabant en Holland, zoo kunnen ook deze Aiol-fragmenten als tot de Mnl. letterkunde behoorende worden beschouwd, en geacht worden een der vele dialecten van het Dietsch in de Middeleeuwen te vertegenwoordigen. Dat het dialect van deze Aiol-fragmenten met dat van den Servaes de grootste overeenkomst vertoont, zal o.a. uit de volgende eigenaardigheden blijken. Er heerscht overeenstemming in het gebruik van er, mnl. ver- (ergaen, A. 409; Serv. I, 1543, 2707; II, 622; er veren, mnl. vervaren, A. 497; S. II, 1913); - van ê door umlaut voor â (erveren, A. 4973; geseet, A. 388, 561; neken S. I, 2409; gewede I, 719; geedoet (mnl. gadoot II, 342)), vgl. Taal- en Letterb. V, 173 (over de Limb. Sermoenen); - van ol, al voor ou (A.: wolde, solde, walde, behalde, balde enz., S.: wolden, walden, halden, alder, scolde, balde, enz.); - van lachte en derg. vormen voor leide (lachte, A. 332, 441; belachte 452; sachdi 137; gelacht S. II, 847; wedersacht II, 2599); - van vorte (Limb. Serm. vorgte), mnl. vrocht, hd. furcht, ndl. -vrucht, A. 366, 500, 565, vgl. 365; vorten S. I, 2309; - van sich (A. 359, 366, 392; S. I, 310, 312, 322 en passim; - van wie, mnl. hoe (A. 483; S. I, 469 en passim); - van van danne, hd. von dannen (A. 58, 122; S. I, 439, 1895 enz., en hinne voor henen (A. 419; S. I, 2552, 2853); - van went (mnl. tes, onthier ende, in dial. ook hent en ment), wel hetzelfde woord als ons want; ook got unte vereenigt de beide beteekenissen (A. 312, 420, 521; S. I, 596, 1939, 2012, 2725); - van bijw. op -tlike, als minnentlike (A. 222; S. I, 722, ook Limb. Serm., zie T. en Letterb. V, 183); - van schijn voor mnl. anscine (A. 76; S. I, 544, 764, 2213); - van entgegen (S. intiegen, A. 39; S. I, 1435, | |
[p. 257] | |
1564, 1909; vgl. A. 187, 367 enboven en ons daar-entegen, daar-enboven, hier-enbinnen, daer-entusschen, en andere met en samengestelde bijw.); - van hie (A. 116; S. I, 903, 1205, 1782 (ook hij geschreven, vgl. A. 19 hijr); - van ovel, mnl. evel, oevel (A. 285; S. I, 113, 2095); - van si als acc. plur. (ook in het gewone mnl. niet zeldzaam) en fem. sing. - van hoem (in A. oem1)) voor hem, e.a.m. Van de overige eigenaardigheden onzer fragmenten wijzen op een Limburgschen tongval: het uitsluitende gebruik van bet in de bet. met, dat volgens Bormans (Bulletins XV, bl. 208) nog tot voor korten tijd in de omstreken van Sint-Truyen leefde; de schrijfwijze u met eene o er boven voor mnl. oe, o, on soms voor u (vgl. Limb. Serm. in T. en Lettb. V, 172 en 174). Al deze dialectische eigenaardigheden zijn in overeenstemming met de plaats, waar de fragmenten gevonden zijn van den roman, welke ongetwijfeld niet zeer wijd verspreid is geweest. Daarover straks nader. Bewijzen van Duitschen invloed vinden wij in het gebruik van allerlei woorden en vormen, welke in mnl. teksten zeer zelden of nooit voorkomen, als dinsen (302); winster (= linker, 303); uter (= hd ausser, 443, 469); tegegen (35); wage (hd. wog, 467); gesune (= aangezicht, 608); michel (mnl. mekel, 404, 430; eene enkele maal ook in zuiver mnl. teksten); gar, gare (hd. gar, 361, 450); moedersoen (= putensone, 574); harm (leed, hd. harm); twene (m. mv. van twee; 435, 437); terenden (= verscheuren, 361); went, entgegen, sich, enz., waarover, voor zoover noodig, meer in de Aant. Over de vraag, of wij met eene omwerking der andere fragmenten te doen hebben, dan wel of het omgekeerde plaats heeft gehad en de andere fragmenten eene omwerking van deze zijn, zie boven bl. 211. De tijd der vervaardiging van den Franschen Aiol in den vorm, waarin wij hem bezitten, en waarin wij duidelijk twee ongelijksoortige, ook in metrum verschillende | |
[p. 258] | |
deelen kunnen onderscheiden1), wordt door de Fransche uitgevers van dien tekst in het begin van de 13de eeuw, door Foerster iets later gesteld2). De mnl. tekst zal dus in of tegen het midden dier eeuw zijn opgesteld, en niet in het begin, zooals Bormans wil. Of de vertaler de ons bekende redactie van het fr. gedicht voor zich gehad heeft, dan wel eene andere, is niet met zekerheid uit te maken3). Er zijn hier en daar kleine afwijkingen in de eigennamen en in de voorstelling der feiten; ook heeft het mnl. enkele episoden, die in den fr. tekst niet worden aangetroffen. Doch het is moeilijk te zeggen, of die afwijkingen gesteld moeten worden op rekening van den vertaler, die zich willekeurig eenige veranderingen veroorloofde en tamelijk vrij met zijn origineel omsprong, dan wel of de redactie, waarnaar hij vertaalde, die afwijkingen reeds had; in geen geval kan zijne redactie zeer veel verschild hebben van die, welke wij bezitten. Over de waarde van den Franschen tekst behoeft hier geen oordeel te worden uitgesproken; slechts moet hier de vraag beantwoord worden, in hoeverre de vertaler voor zijne taak berekend was. Zelfs uit de weinige fragmenten, die over zijn, blijkt zonneklaar, dat de vertaling hem vrij veel moeite kostte, en dat hij zich om zuivere en vloeiende taal weinig bekommerde. Behalve de gewone Fransche basterdwoorden (bataille, culte, place, lumiere, creihieren, force e.a.) vinden wij bij hem ook zulke, welke bij geen andere schrijvers worden aangetroffen, als cittel (fr. coutel) 47; tripiere (fr. tripière) 92; andolihe (fr. andouille) 104; atzemant (mnl. gegare) 349; a divise (mnl. te poente, zelf een basterdwoord) 348, pungiant of puntianz (mnl. pongijs, zelf een bastw.) 323, 602; enz. Ook is zijne vertaling niet overal nauwkeurig, soms zelfs geheel verkeerd, eene enkele maal onbegrijpelijk, daar hij zelf het Fransch niet verstond. Vgl. b.v. Fr. tekst 2541: ‘un chevalier, qui | |
[p. 259] | |
est faés’ (d.i. betooverd), met Aiol 5: ‘een ridder - die van feien is geboren’, en Fr. 2786: ‘Le pan de son mantel se li tendi’, met Aiol 151: ‘sijn cussen1) heft hi upgenomen’. Doch het is altijd nog mogelijk, dat hetgeen ons eene onjuistheid toeschijnt, in werkelijkheid eene afwijking is van de redactie, die de vertaler voor zich had, en om billijk te zijn, moeten wij ons herinneren, dat zelfs een man als Maerlant nu en dan zich in den zin van een fr. of lat. tekst deerlijk vergist. Wij willen dus niet te hard oordeelen, maar kunnen, dunkt mij, met volle recht beweren, dat de vertaling, wat Bormans ook zegge, zich niet boven het middelmatige verheft. Ten slotte nog een enkel woord over de fragmenten zelf en hunne lotgevallen. Nog in 1855, toen Jonckbloet zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst voltooide, was van eene mnl. bewerking van den Aiol niets bekend. Eerst in 1859 verscheen het eerste fragment (hier fragm. V) in het bovengenoemde boekje van prof. Ferdinand Deycks te Munster. Het bevat 218 heele regels en eenige halve, welke door Deycks waren weggelaten, doch door Bormans in de Bulletins uitgegeven zijn. Het zijn twee perkamenten bladen met 22 regels op elke bladzijde, en de verzen loopen door, alsof het proza was; het einde van een versregel is slechts door een punt aangeduid. Deze laatste eigenaardigheid, welke in onze mnl. handschriften van poëtische teksten zeer zeldzaam is, wordt in al de fragmenten zonder uitzondering gevonden; en daar ook het fraaie schrift overal dezelfde hand verraadt, kan men met zekerheid besluiten, dat de fragmenten van een en hetzelfde hs. afkomstig zijn. Deycks had aan den roman, waartoe de fragmenten behooren, den naam Makaris gegeven, doch Jonckbloet herkende er het eerst fragmenten in van een mnl. Aiol2). Naderhand is dit fragment uitgegeven door Bormans in de Bulletins, bl. 267-274, en door Eyssonius Wichers in D. Warande VII. Onder aan bl. 2 vo staan de | |
[p. 260] | |
volgende woorden: ‘Altare St. Mariae et Nicolaï No. 15’, en daarnaast ‘Register van den Altaer tot Bouckum, 1580’, terwijl men op bl. 3 vo deze woorden leest, met eene hand uit de 18de eeuw geschreven: ‘Register van 't benefitie tot Boukkout’. Men ziet hieruit, dat de fragmenten gediend hebben als schutbladen van een kloosterregister in het graafschap Los of Loon, in Belgisch Limburg. - In 1863 vond de Heer Dr. De Borman bij een boor te Vliermael, een dorp bij Hasselt in Limburg, het IIde fragment mijner uitgave, bestaande uit een paar perkamentstrooken. Hij stelde de fragmenten ter beschikking van prof. Bormans in Luik, die er een nieuw fragment van den mnl. Aiol in herkende. Deze liet het drukken in de meergemelde Bulletins, bl. 206, met een facsimile (bl. 274) en aanteekeningen. Later heeft Bisschop het besproken en laten afdrukken in D. Warande VII. De perkamentstrooken waren gebruikt bij het inbinden van een register van het gerechtshof te Diepenbeck, dus weder in Belgisch Limburg. De overige fragmenten waren eveneens door Deycks gevonden, maar niet uitgegeven: hij heeft ze (fragm. I, III, IV, VI en VII) met het boven besproken fragment V aan prof. Bormans geschonken. Voor een paar jaren zijn al deze fragmenten te gelijk met het hs. van den Servaes van Veldeke, door Dr. Stanislaus Bormans, Archivaris te Namen, zoon van den overleden Hoogleeraar, aan de Bibliotheek der Leidsche Universiteit ten geschenke gegeven. Voor mijne uitgave heb ik al de fragmenten opnieuw gecollationneerd. De lacunes in den tekst heb ik hier en daar trachten aan te vullen, doch deze misschien allesbehalve goed geslaagde pogingen heb ik steeds door cursiefschrift aangeduid. Aan den voet der bladzijde vindt men bij de uitgave der fragmenten, die nu volgen, behalve eenige aanteekeningen over merkwaardige woorden enz., steeds de verzen uit den fr. tekst opgegeven, die met de mnl. overeenkomen. | |
[p. 261] | |
Fragment I.+
Bet dien so riet Aiol vore.
Die wert seide: ‘Hort, gi heren+
Ic sie hijr einen ridder keren
5
Die van feien is geboren.+
So weinet lijf si te horen,
Ic wil em secgen minen wille.
Junchere’, seit hi, ‘hout al stille,
...... des ic wille vragen.+
10
In minen huse sonder sage
Sijn twe gegaderet bet spele;
Die ein hi hevet verloren vele,
Hi seget ende claget mi
Dat em unrecht gesciet si.
15
Junchere’, seit hi, ‘siet die steine;
Van allental so is die eine
Gelijc die ander, so men tellet,
............ unsten vellet.
Dat recht suldi hijr af sagen:
20
Dat ordeil is an u gedragen’.
| |
[p. 262] | |
Aiol hi seide: ‘Lieve here,+
War toe1) mi sulke mere?
Want ic nie do. spel gesach,+
Als ic vorwar1) gesecgen mag.
25
Gi sulets1) liever vele vragen
Die bet u an dien brede lagen.+
So wat si u te voren lecgen,
Dat haldet sunder wiedersecgen’.
Aiol voert began te varne.+
30
Hi quam gereden sunder sparne
Dar hi die vleischouwer gesag
End dar ......... lach.
Si underwurpen sich bet lungen,+
Die liede, alden ende jungen;
35
Te gegen Aiole, dat was scande,
Si droegen1) lungen in dien handen.
Die ............... den,
Wurpen dar hi vort solde riden.
.......... dar entgegen hiem,
40
Dar hi die ...............
+.......... wurpe met untsiene.
Gevader Pieter, tis groet verdriet,+
| |
[p. 263] | |
Sprac Eldrei, dat hijr nu nis niet,
Die wi alle kennen wel.
45
War em gescerpet syn cittel,+
Hi su .............
Gescinnet schiere in curten tide.+
So ............. solde
50
‘Gi heren’, seid Aiol, ‘laet bliven+
B.................ven,
U vleisch dat slaet ende vercopet
Vele liever dan gi overlopet+
Bet uwen spotte mi mijn lijf,
55
Die bem ein arm man, ein caitijf.’
Te hant si namen........
...... oen1) berouwen sere.
Van danne riet nadat Aiol,+
Die droeve was ende tornes vol,
60
Want sine ...........
Bespotten groten ende cleine,
Dat hi ..............
Basiles sprac: Huwe gevader+
Bisie ..............
65
Die wel geliket einen spiere
Die he ..... in den walde
Gelaten dar hi si behalde.
Ic...........groene1)
| |
[p. 264] | |
70
..............geroeken1)
Dat si dumbheit iet versoeken.
............ende vrie
Dat is van u grote stouternie,+
Dat gi ons volc willet verslaen,
75
Dat kersten is gedaen.
An uwen wapen is it schijn,+
Dat gi swart ende lelic.....+
........... bet venine;
Dat han gedaen die Saracine,+
80
... dar mede wert gewunt
+Hine v............nt;
Forreis, ic wane, was u vader,+
So wat wi secgen allegader,
Hi wert van uwer hant gewroken,
85
Noch eer complie si gesproken.+
| |
[p. 265] | |
Des herte rouwech hi was end erre,
Want eme volgeden bet spotte
Geliker wijs men doet dien sotte+
90
Dat wise volc ende dit kint;
Viel lelic swart was die tripiere+
Ende dicke als ander wive viere.+
An Aiol si bet haeste quam+
95
In sinen breidel sine nam;
In eine side sine trac;
Bet torne scalt sine ende sprac,
Bet eme dreef si oeren1) spot.
Si sprac: ‘Vassael, dats mijn gebot,
100
Gi sulet1) vorwertmeer van desen,
Dat heit ic u, mijn ridder wesen.
Dar umbe sal ic u te lone
Ein teiken geven harde scone:
Ein andolihe van einen rinde+
105
Die willic, dat men vor u binde
Ant isere van uwen spere,+
Lanc ende swaer, dat is mijn gere.
So sulen1) vorwertmeer gemeine
Bekennen wel groet ende cleine,
| |
[p. 266] | |
Aiol die eidel end die goede1),
‘Vrowe’, seid Aiol, ‘gi spot,+
115
Ic hebbes blitscap, so mi Got,+
Dur dat, want ic u comen hie+
Also gelustelike sie.+
Mi dunket wel an minen sinne,
Dat u die vligen sere minnen,
120
+Dar ic u sie ende versta
Wel grote roten volgen na’.
Van danne riet Aiol verbolgen;+
Vierhundert kinder eme volgen,+
Die eme tornes vele doen1).
125
Bet steinen ende bet alden scoen1)
Wurpen si oen1) in allen siden,
So war hi hene solde riden,
| |
[p. 267] | |
Dat eme was groet ungemac.
Hi riep die kinder ende sprac:+
130
‘Gi hebbet mi bet uwen spele
Gemoeiet1), kinder, harde vele,
Dat moet1) u Got vergeven al,
Die niene loech, nog meer ne sal.
Vorwert si u dat geseit:+
135
Ic heb mi lief, wie mi heft leit.+
Wacharme’, seit hi, ‘here vader,
Dit sachdi mi wel alletgader:+
So wie in ander land is arm,
Dat hi sal dogen mengen harm’.+
140
Hijrmet so keerden af die kent,+
Haddens untfarmenesse sent.
Nu riet Aiol vort an die porte+
Thiegen Berri al sunder vorte;+
Also war hi, of hi wolde,
145
Tere ander; of it wesen solde,+
So waret harde wel geschiet,
Want hine was verdrunken niet.+
Dien portener vant hi dar staen,+
Van dien hi solde dienst untfaen.
| |
[p. 268] | |
‘Gi wilt’, seit hi, ‘mijn wedde untfaen;
Vassael, ic geve u mi gevaen.’
Des wart Aiol in herten gram,+
155
Doe1) hi dien spot van em vernam.
Laet bliven, dat u God berade,
Gine sult1) dien man bespotten niet,
Die ................
Fragment II.
160
........ichte sal verclagen.+
Die viere cnapen end die vader.
Si quamen nieder in dat dal,
Die vader ind die kinder al
165
Under die mordenere geslagen,
Wat si die ors mochten gedragen.+
Haer gelijc hi stac dien sinen doet,+
Noch sagens Aiol in dier noet.
Geraimes riet an em te hant,+
| |
[p. 269] | |
Noch blider dan men secgen mach.
Die mordeneren si doe1) geviengen
Bet haesten, dat sie nien untgiengen.
175
Te gader bundens em die hande;
Dat was oen1) laster ende scande.
Besiden buten an dien walde.
Dat hus dat was verwoestet1) sere.
180
Da was ein ridder wilen here,
Ein edel man, dien oec die tzagen+
Dar hadden wilen doet geslagen.
Van deme hus si avenamen
185
Einen bomtac si doe bunden
Enboven, so si beste cunden.+
Aiol ..............+
+.................
Dat se die felle mordenere+
190
Bestaen ne sulen1) niewet mere.
Die burchgreve te hant begunde+
Te spreken als hi wale cunde:
‘Vernemet, edele junchere,
Ic bin dur u gemoedet1) sere.
195
Ic sal u vragen eine tale,
| |
[p. 270] | |
Die secget mi, so doedi1) wale.
Dat u God moete1) benedien:
Waer af bekennedi Helyen?
Nu secget uppe .... daet+
200
Of gi dien hertoch iet bestaet;
Dar vraghic u die waerheit af.’
‘Des suldi, here, mi verdragen;+
Ine sal niemen dar af gesagen,+
205
Wat mi dat scadet ochte vrome,
Eer ic tUrliens wieder come1),
Dar ic dien coninge vercunde
Die bodescap bet minen munde.
So wil ic u vorwaer geloven
210
In Got, die woenet hijr enboven:
Minnedi dien hertoge iet,
Sone mogedi1) mi haten niet.’
Geraimes sprac: ‘So mi dat leven,
Ine sal u nimmer meer begeven
215
Eer wi tUrliens sijn gecomen.
| |
[p. 271] | |
Ic sal u secgen, wat hi dede:
Hi ginc ant heilich cruce ter stat;
220
Oetmoedelike hi gebat.
Aiol syn sone hem gemoete,
Dien hi minnentlike groete.
Elias seide: ‘Soete sone,
Gi hebbet u gehouden scone.
225
Gelovet si Got, hi es so goet,
Die ons vergaderen wieder doet1):
Mijn lieve kint, ic minne u sere.’
Aiol hi seide: ‘Soete1) here,
.................+
230
.................
+.....ouweden so men ....
........den coninc mere.
Hi gaf hem siekerheit, die here,
Die si gerne wolden untvaen,
235
Als die jegen hem hadden mesdaen.
Die coninc seide: ‘Sem myn lijf
..............edan.
Si quamen al .........
240
Ic gave hem sekerheit te hant.
Also troestese die coninc
Eer hi danne te hove ginc
.......... sine liede.
Die barune...........
| |
[p. 272] | |
Fragment IV.
Die was Makaris geselle, ic wane,
Dat hi doet ter erden lach.
Des was droeve, doe hijt sach,
Sijn stolte broeder Manasier.
250
..................
Hi seide: ‘Wilt hi mijn ...
........hene scheiden.’
Hi sloech1) bet sporen altehant,
Doe riet hi steken Jocerant,
255
Dat hine stac al dor end dore:
Dat spere quam ........
........derhalf van bloede1) roet.
Manasier sloech echt .......
...... ende harde toren ...
260
............. verlois.
Dar riet hi steken ......
... die wapen niene dochten
.................+
265
............ ant Karloen,
Hi stac Uden1) den Borgongoen
Metten spere dor sinen schilt,
| |
[p. 273] | |
Dien hi dar vor hem hilt
Ende dor den halsberch dien hi droech,
270
Dat em dat spere dede ongevoech,
......... it mochte langen.
Dur..................
End dur dien lijf alto .....
.......... quam gevlogen
275
Doet uter .............
Doe wert harde gram Garijn
.............. sijn.
Sijn ors hi doe1) bet sporen ....
Grammelike hi ten coninc quam.
280
Syn spere voer .........
......... uppen schilt
Sijn halsberg..........
| |
[p. 274] | |
End di al ungeval toesende!1)
Die felheit is ein deel gewroken,
Die du hude uns hees gesproken.’
Hellewyn doe1) hi versach,
290
Dat Gwineot dar nieder lach,
‘Stant up, ai lecker’ seit hi, ‘drade!+
Dat di Got ungeval berade!
Nim dine wapen, laet uns riden
Te gader an die place striden.’
295
Die Lombart hi vernam die tale
Mer hine seide nien noch ja.
Hellewyn was van torne ga.+
300
Die hant, ende bet ungevoeg1)
Dat vleisch van sinen tanden spleit,
305
So dat men harde wal van dien
| |
[p. 275] | |
Al sine tande mochte sien.
Dien coninge gaf hine gevaen,+
Die oene dede senden saen+
In sine stat al te Sessoen.
310
Dar hiet hine in dien kerker doen.
Al dus so lach hi toe Sessoene
Al went die coninc te rantzoene+
Vor sinen lyf van roden golde
Syn evenwecht genemen wolde.+
315
Die Burgunihune doe te hant+
Bet sporen quamen ut gerant:
Frantsoise untviengen si bet nide.
Dar mochte men in dien stride
Menegen scacht hebben sijn croken,+
320
Menegen halsberg durgebroken,
+Menegen man in elke side
Dar nieder licgen in dien stride.+
Groet was die puntianz ende rike;+
Die strijt vergaderde ridderlike.+
325
Nu quam Makaris ut vermeten,+
| |
[p. 276] | |
Gewapent up ein ors geseten+
Na sinen wille rikelike.+
Hi quam gerant vermetenlike;
Dar hi die Frantsoise sach riden,
330
Dar stac hi so van unser siden+
Gwinerei bet sinen scachte,+
Dat hine doet ter erden lachte.
Dat moeide sere einen baroene,
Dat was Bertram van Sessoene.+
335
Bertram was rouwich, doe hi sach
Dat Gwinerei dar nieder lach.
Syn ors hi bet dien sporen sloeg,
Dat liep na sinen wille genoech.
Galtier van Munbardun hi stac:
340
Die wapen hi oem doerebrac;1)
Dur sinen lijf stac hi dien scacht
Al toe der hant bet sulker cracht,+
Dat hi ter erden doet gelach,
Dart menich ridder anesach.
345
Hellewijn bet sporen sloeg+
Sijn ors, dat oen1) wel balde droech.
Van Plasense stac hi Morise
Dur sinen scilt wel a devise;+
Ende dur al sijn atzemant+
350
Stac hine doet al toe der hant.
Creihieren hi begunde saen:+
| |
[p. 277] | |
‘Die Burgunihune sijn untdaen!’
Nu quam Makaris toe gerant.
Dat hi ten ewen si gescant!
355
God moetene vermaledien!
Dien was hi vient toe dien doet.+
Elye quam bet forcen groet,
Dar si sich beide wal becanden;
360
Bet cragte si te gader randen.
Die scilde wurden gar terant,+
Die spere braken toe der hant.
Die stucke wurpen sie dar nieder;
365
Si werden sich als sijs bedorten,+
Want sie sich underlingen vorten.+
Elye sloech Makaris do1)
370
Ter erden bet dien bloemen allen.
So groten slach hi oeme gaf,
| |
[p. 278] | |
Dat vleisch al van dien beine sloech,
Bet sinen swerde dat hi droech.
375
Makaris hi vlo dur die noet:+
Hi waende sijn gewunt ter doet.
Makaris vlo, doe oem1) was cunt
Dat hi ten stride was gewunt.+
Bet oeme1) vloen Burgunihoene,
380
Die oem1) ne pijnden meer te doene
Batalihe in einen maende sieder,+
So waer so si te velde quamen,
Des si wel dicke scade namen.
385
Frantsoise stichten harde schiere
Umb oere1) marke burge viere.
Sent durde vijf jaer ende bat
Eer si der stunden ie begunnen,+
390
Dat si si bet gewalt gewunnen.
Aiol lach in des kerkers grunde+
Sijn herte dat leet grote noet:
Hi dreef wel dicke jamer groet,
395
Wan eer so hoge tijt gelach,+
Winacht ende Paschedach.+
Oec waende Mirabel, die vrouwe,+
Van toerne sterven end dur rouwe.
| |
[p. 279] | |
‘Wach arme dieser groter noet!
400
Myn laster die is al te groet.’
Dit was, dat seid Aiol die vrie:
‘Ai, scone vrowe, soete amie,
Ic secgu bi God unsen Here,
Dat mi vernoiet michel mere+
405
Dit ungeval dur uwe scolt
Dan dat ic lide dusentvolt.’
Mirabel die vrouwe scone+
Si riep an Gode van dien trone,
It was bet oer1) so verre irgaen,
410
Dat si bet kinde was bevaen.
Ayoel hi seide: ‘Scone vrouwe,
Gine sult niet driven groten rouwe,
Want uns dar luttel af mag comen
So wieder eren ochte vromen.+
415
Dar ut int her, dar is mijn vader,
Mijn ome Lowijs end al gader
Die hoge lude van Vrancrike,
Die ne sulen1) siekerlike
Van hinne nimmer wiederkeren,
420
Al went si dien verradenere+
Gevaen ende die stat tebreken.’ -
‘Dat si dar met so lange treken,’+
Sprac Mirabel die scone vrouwe,+
‘Des lidic an dien herten rouwe.’
425
Mirabel die walgedane
Begund in arbeide te gane;
| |
[p. 280] | |
Dar af te nakene begunde.+
430
Hi dachte michel ungevoech.
Hi sprac ten vrouwen dat si quamen,
End dat si Mirabele namen,
Mer si si oeme1) wiederbrachten.
435
‘Ic wille dese twene voeden+
Te vroemen1) mannen end te goeden.’
Die vrouwen negen oeme1) doe
Van blijtscap al ten voeten toe.
Die vrouwen in dien kerker quamen,+
440
Die scone Mirabel si namen,
Up eine culte si si lachten
Dar up si si gedragen brachten
Uter dien kerker in dien sal.+
Si weinden ende seiden al:
445
‘Ai, scone vrouwe, ai edel wijf!
Wie scone was nochdan u lyf
Doe gi hier quamet in dit lant.
| |
[p. 281] | |
Macaris hi sal syn gescant!+
450
Untsecgen gare sine hulde.’+
Te hus si si gedragen brachten;
Bet einer culten, was van pelle.+
Die ungetruwe end die felle,
455
Die scone kinder hi doe nam,
So schier et in dien avunt quam.+
Hi quam al dur die stat gegaen;
Hi gienc uppe die brucge staen,
Dar hi dien Roden starkest vant:+
460
Die kent wurp hi dar in te hant.
Dar dede Got van deme trone
Ein groet mirakel end ein scone:
Under der brucgen was ein man,+
+Dien ic genoemen wale can:
465
Tierri die visched in dien mane;+
Hi sach die kinder walgedane
| |
[p. 282] | |
Uter dien water hi si droech;
470
Bet haesten hi du si besloech
In sine cleider soetelike.
Doe voer hi danne heimelike,
So dat it nieman ne vernam,
Dat dese dinc van oeme1) quam.
475
Tierri hi droech die kinder sieder
In sine hereberge wieder.
Te gegen oeme quam sijn wijf.
Got hi gemaked oeren1) lijf,
Want si was eine vrouwe scone.+
480
Si hiet vrou Aihe van Montone.
Twe scone kercen si untstac:
Goetlike si toe oeme sprac:
‘Wie is it u vergaen te nacht?
Hebdi iet goeder visce bracht?
485
Wan laetdi helpen u dar af?’+
‘Gebracht so hebbic vische genoech,
Te minen trouwen, int gevoech.
Van arde sint si also goet,
490
Dat men si eten niene moet.
Of gijs geloven niene roeket,
Gaet, ginder in mijn cleet besoeket.’
Si gienc ten cleideren te hant,
Die scone kinder si untwant:
495
Si roerden voete ende hande.
Die vrouwe, doe si dat becande,
Si wart erveret so van dien,+
| |
[p. 283] | |
Dat si si an ne dorste sien.
Viel sere roepen si began
500
Van voerten, die si dar gewan.
‘Ic maen u bi der Godes cracht,+
+Wat is dit dat gi hebt gebracht
spreken scone... (9235)
vorwaer Aiol....
505
sent.Got sant... (9236)
ge nu te hant...
quam des duvel .. (9238)
de goet.hi wi ... (9240)
oere hoge mag...
510
ai soete wijfs ... (9251)
geven.dar m....
de mogen1) ke...
hi liet uns do....
nu verstaet.g....
515
keren lise in i ...+
men harde red...
si sulen1) dur Aio.
inne. Tieri hi s .. (9258)
Vrancrike.des ...
520
dar wanet al....
ven.ende mak ...
wises hulde.e....
belange wel u ...
+..... t dat hi gerne
525
.... d die die kers..
.... tland .. al toe
... an Turnebrie (9266)
... s Got des wille
...cunnen.die kin
530
...nder vorte wesen
...be
.. s also.dat ic ne
.. sprac te sinen wi
535
..di negeine kent (9273)
..raven.nu suledi1)
..twene sone1).ic
..le wi in sitten
..at cocht ic wijf
540
..eder varen.ne.
..er wi comen toe
..ere.van deme lan..
..harde schiere.
. vrouwe sprac toe (9281)
545
..u wal, want it...
| |
[p. 284] | |
Fragment VI.
Die noch niet kersten sijn gedaen.
Men dede comen1) al te hant
Die clerke dar na was gesant;
Die kent si beidegader dochten+
550
Bet eren so si beste mochten.+
Die coninc end die conincginne,
Dur grote vrientscap ende minne
Thomas ende Manassiere
555
Aldus so wurden si genant.
Die coninc liet oen al te hant
Twee stede geven.......+
+......ret gaen uns ave;
Halsberge, helme sijn verlorn;
560
Vijf jaer so hebbewi te vorn
Geseet gehalden..... Loewijs,+
Die rike coninc van Parijs,
Hine sal niet keren sunder waen
Al went wi alle sijn gevaen;+
565
Dat is uns eine voerte groet.
| |
[p. 285] | |
Van unsen volc is menich doet:
Wi hadden dertich dusent doch.
Fragment VII.
....dar af so riet...also sware,
570
Alsof hi al verwundet ware.
An Aiol hi bet toerne gienc
Bet siner hant hi oen1) gevienc,
Began oen schelden harde sere;
575
Die mine dochter hes genomen,+
Die scone was end vollencomen,+
End oec van minen land ein deel
Die duvel gaf di sulic heel.+
Mer bi Mahon unsen heilant
580
Die al die werlt hevet in hant.
..................+
+........den die vrouwe
Des was sie toernich, hadde rouwe:
‘Gi heren,’ seitsi, ‘laet mi gaen!
Mi dunket, its also gedaen
| |
[p. 286] | |
585
Bet mi, dat ic an uwen here
Moet beden, dat mi moeiet sere.’
Vrilike lieten si si gaen.
Si gienc vor Mahumette staen,
Die daer gegoten was van golde,
590
Doe si oen anebeden solde,
Si nam hem biden armen saen.
Eindelijk volgt nog een klein fragment, dat door Bormans te recht ‘des parcelles détachées’ genoemd is. ‘Dit is ein wiederloen daer af+
..........er die dieve
Dur dat so gevic u te lieve
595
Den coninc gevaen van Salanice.’
Nu seide Gratien: ........
...crechtig doe sjin got verge....
............. vernomen
Hi was na ut dien ........
600
....seit hi, ‘scalc dilde Frantsois!+
Eer wi...............
..................+
....mit crachte varen int pungiant
...................ike
Siet edel coninc ende rike,
| |
[p. 287] | |
605
W ...............
........... wilde swijn
Nase ende munt.........
.......n gesune si tereten.+
Sent was si ...........
|
|