Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,51 MB)

Scans (14,16 MB)

ebook (3,04 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2

(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Vorige Volgende

Nieuwe Aiol-Fragmenten.

Nauwelijks was de uitgave van den Aiol et Mirabel van Prof. Dr. Wendelin Foerster1) verschenen, waarin voor het eerst de door mij uitgegeven en met het oorspronkelijk vergeleken fragmenten van den mnl. Aiol waren samengevoegd, of ik ontving de verrassende tijding, dat zich te Breda nog drie tot heden onbekende Aiol-fragmenten bevonden. De Heer A. Strucker, Hoofdonderwijzer te Breda, die mij deze aangename tijding zond, voegde er de niet minder aangename mededeeling aan toe, dat deze fragmenten mij op mijne aanvrage door den Heer Jos. A.J.W. Van Hal, Lid der Prov. Staten van Noord-Brabant, volgaarne ten gebruike zouden worden afgestaan.

[p. 210]

Door de heuschheid van den bezitter, wien ik hier openlijk daarvoor mijnen dank betuig, daartoe in staat gesteld, deel ik thans de uitkomsten van mijn onderzoek mede, alsook de fragmenten zelf, die te zamen een getal van 1200 mnl. verzen bevatten.

De fragmenten van den Aiol bestaan uit drie perkamenten bladen (elk met twee kolommen van 50 met eene duidelijke hand geschreven regels), waarvan de beide eerste onmiddellijk aan elkander aansluiten, terwijl het derde blad een deel van de volgende quatern heeft uitgemaakt. Zij zijn ongeveer voor drie jaren te Breda door den Heer Van Hal gevonden bij het nazien van oude registers en rentebrieven; dienden tot omslag van een klein-foliorenteboek der 15de eeuw; hadden oorspronkelijk 4o formaat en waren tegen elkander genaaid, zooals nog uit de kleine gaatjes in de randen te zien is, doch daar de randen veel hadden geleden en er geene kantteekeningen of andere aanduidingen op te vinden waren, zijn zij afgeknipt. Tegenwoordig berusten zij in het Archief van het reeds in de 13de eeuw gestichte en nog bestaande bagijnhof te Breda, waaruit ze mij na machtiging door den Bisschop van Breda, Mgr. Van Beek, in bruikleen zijn afgestaan. Een nauwkeurig onderzoek ter opsporing van andere fragmenten ingesteld, is vruchteloos gebleven.

De meening zou allicht worden opgevat, dat er nieuwe fragmenten gevonden waren van den tekst, waarvan ik vroeger eenige brokstukken heb uitgegeven1). Doch dit is volstrekt het geval niet: de nieuwe behooren tot eene geheel andere redactie van het Fransche gedicht, dan de tot heden bekende Aiol-fragmenten. Terwijl deze geschreven zijn in een Limburgsch dialect, dat waarschijnlijk buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland gesproken is, zijn de nieuwe fragmenten in het Dietsch geschreven, in de schrijftaal van onze middeleeuwsche voorvaderen, voor zoover men van eene schrijftaal in de

[p. 211]

Middeleeuwen spreken kan1). Is nu de eene mnl. bewerking uit de andere ontstaan, m.a.w. bevat de Limburgsche tekst eene omwerking van den Dietschen, gelijk b.v. de Merlijn, de Historie van Troyen, de Alexander, de Heinric ende Margriete van Limborch door afschrijvers in een meer of minder op het mnl. gelijkend dialect zijn overgebracht; of hebben wij hier te doen met twee onafhankelijk van elkander ontstane bewerkingen, gelijk wij er b.v. ook twee van die Rose2) bezitten? Deze vraag kan met volkomen zekerheid beantwoord worden. De beide bewerkingen van den Aiol zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan en hebben zelfs niet dezelfde redactie van het Fransche gedicht tot voorbeeld gehad. Dat de Limburgsche tekst niet naar de Dietsche bewerkt kan zijn, is duidelijk uit de daarin voorkomende rijmen, als scachte: lachten; lachten: brachten; brachten: belachten, welke in zuiver Dietsch geen rijmen meer zouden zijn (scachte: leide b.v.)3). Doch het omgekeerde, hoewel zeer onwaarschijnlijk, zou toch mogelijk zijn, en het is daarom niet ongepast, aan te toonen, dat de inhoud der beide bewerkingen zóó verschillend is, dat aan beide onmogelijk ééne en dezelfde redactie tot voorbeeld kan hebben gediend.

Er is vooreerst in de beide bewerkingen een groot verschil in de namen der personen. De persoon, bij wien Aiol in Roimorentin (in de mnl. fragm. komt die naam niet voor) zijn intrek neemt, heet in 't Fransch Hunbaut (vs. 7069,7 156 e.e.), in 't mnl. Alori (vs. 12, 157); zijne vrouw heet in 't fr. Esmeraude (vs. 7070 e.e.), in 't mnl. komt zij zonder naam voor. Hunbaut wordt in 't mnl. voorgesteld (vs. 14) als neef van Makarijs, in 't fr. is dit niet Hunbaut, maar diens heer Rainier (vs. 7909 e.e.). De Sarraceensche Koning heet in 't fr. Mibrien (vs. 608, 4020 e.e.) of Mibriant (vs. 8138), in 't mnl. Macabrien (vs. 292). Van de 17 namen van plaatsen, welke

[p. 212]

Aiol in 't fr. gedicht, van den Koning, als zijne leenen terugvordert (vs. 8087 vlgg.), komt er niet één voor in 't mnl., dat vijf geheel andere plaatsnamen heeft (vs. 347 vlgg.). De moeder van Aiol, de vrouw van Ellijn (fr. Elie), heet in 't fr. Avisse (vs. 8241 e.e.), in 't mnl. Anflise (vs. 357, 461). De naam van de vrouw van Aiol, Mirabeel, wordt in 't mnl. bij haren doop veranderd in Johane (vs. 509), in 't fr. (vs. 8152) wordt uitdrukkelijk vermeld, dat haar naam niet werd veranderd (Mirabeus ot a non issi comme devant). De vrouw van den visscher, die Aiols kinderen redt, heet in 't fr. (vs. 9216) Aie de Montoire, in 't mnl. komt zij zonder naam voor, enz. Vergelijkt men daarmede de namen, die in de andere Aiol-fragmenten voorkomen, en die alle onmiddellijk aan de Fransche namen herinneren: Eldres en Eldrei (vs. 2584, mnl. 42); Fores en Forreis (2607, mnl. 82); Hersent en Hersint (2589, mnl. 91); Ioserant en Jocerant (vs. 8385, mnl. 254), Guinehos en Gwineot (8971, vs. 290) enz., dan ziet men duidelijk het verschil tusschen de beide bewerkingen.

Ook in de voorstelling, de beschrijving en de volgorde der feiten merkt men het grootste verschil op. Terwijl men bij de Limburgsche Aiol-fragmenten bijna regel voor regel den Franschen tekst kan aanhalen en vergelijken, is dit bij deze nieuwe fragmenten zoogoed als onmogelijk. Geheele gedeelten, zelfs in deze betrekkelijk weinige regels, zoekt men in den Franschen tekst te vergeefs, zooals onder aan den tekst zal worden aangeduid. Van vs. 900-1200, dus van een derde der fragmenten, is het mij niet gelukt, de overeenkomstige passage in den fr. tekst te vinden. Doch het sterkst blijkt wel het verschil der beide teksten in eene zelfde passage, die in beide bewaard is, en wel de redding der kinderen van Aiol door den visscher Tieri (vs. 391-500 der Limburgsche fragm.; vs. 580-714 alhier). Om slechts een paar feiten te noemen: de vrouw van Tieri, die in deze fragmenten zonder naam voorkomt, wordt in de Limb. fragmenten als in 't fr. Aihe van Montone genoemd; terwijl in 't fr. Tieri geen eigen kinderen heeft, wordt hem in deze

[p. 213]

fragm. een eigen zoon toegedicht; terwijl in 't fr. en in de Limb. fragmenten de visscher als toevallig aanwezig wordt voorgesteld, wordt hier de redding der kinderen aan de rechtstreeksche inwerking van God toegeschreven, die een engel naar den visscher zendt, om hem tot de redding van Aiols kinderen te doen uitgaan. Genoeg, om te doen zien, dat tusschen de beide bewerkingen slechts eene zeer geringe overeenkomst bestaat, welk verschijnsel wel hieruit te verklaren zal zijn, dat de beide vertalers verschillende Fransche gedichten voor zich hadden. Slechts de eene van de beide fr. redacties is tot ons gekomen, en deze is slechts in een enkel hs. bewaard. De vergelijking dezer fragmenten met het oorspronkelijk is dus onmogelijk, en wij moeten ons behelpen met de andere redactie, welke, gelijk vanzelf spreekt, voor onzen tekst weinig licht zal geven. De dichter of liever de vertaler draagt den gewonen stempel: hij is eene middelmatigheid, die hier en daar zelfs zeer gebrekkige zinnen bouwt en nu en dan ook niet tegen het ‘vervaardigen’ van een zin zonder zin opziet, als hij maar het rijm kan vinden, waarin hij overigens allerlei assonancen en onnauwkeurigheden toelaat; zie de Aant. op vs. 152. Ik laat thans de fragmenten zelve volgen, met eenige aanteekeningen en aanwijzingen van fouten in het Hs., aan den voet der bladzijde.

Fragment I.
 
+Doe seidijt hare altehant,+
 
Dat Ayoel ware sijn name;
 
Die was den here niet bequame.
 
Hi wert vervaerut in tansichte.
[p. 214]
5
Men mochten niet verbliden lichte,
 
Doe hi verstont dat Ayoel was,
 
Die daer stont int palas.
 
Hi haddene gehoert nuemen te voren;
 
Sinen magen dedi toren,
10
Die hi int hout van Autefeulien hinc.+
 
Sine vaerwe hi vervinc.
 
Die here was gheheten Alori.
 
Stillekine seide hi:
 
‘Ware Macharijs mijn oem hier,
15
Hi soudu, Ayoel, selc een bier
 
Met vullen nappe scinken,
 
Ghi souds langhe mogen dinken.’+
 
De vrouwe anteerde haren gast wale
 
Lieflike met sueter tale.
20
Doet tijt was, ginc men slapen.
 
De vrouwe hadde gedaen maken
 
Twee bedden Ayoele ende der joncfrouwen.+
 
Tgoede wijf was herde getrouwe:
 
Si slachte lettel haren man.
25
Hoert de tale die hi began,
 
Savons alsi te bedde waren.
 
Hi seide: ‘Hiers wel gevaren,
 
Nadien dat mi gescepen staet.
 
Nu hoert, vrouwe, minen raet:
30
Hier quam tavont de meeste viant,
 
Die mijn vader heeft in dlant.
 
Hi heeft de cracht groet:
 
Te tween stonden heeft hi doet
 
Onser maghe herde vele.
35
De leste hinc hi bider kele
[p. 215]
 
Te Quintefeulie int wout.
 
Scoene ridders ende stout
 
Ende van talen wel geraect,
 
Si hadden hare laghe gemaect
40
Te slane desen uutcomelinc,+
 
Want het ten quaetsten verginc
 
Minen oem, diese daer sande.+
 
Ic hebbe jammer groet vander scande,
 
Die ons dese heeft gedaen.
45
Ic saels margen bate ontfaen,
 
Eer hi iet verre sal sijn.
 
Ic sal metten volke mijn
 
Hem volghen ende ic ne sal hier laten
 
Porteren no sciltcnapen;
50
Dat out es boven vijftien jaren,+
 
+Dat salic al met mi doen varen.
 
Ware hi ghesmeedt van stale,
 
Wi soudene ontleden wale.
 
Nochtan hebbicken ghevaen:
55
Ic sal minen oem ontbieden saen,
 
Teerst dat icken hebbe int prisoen.
 
Ic sal hem soe vele ysers andoen,
 
Dat hem sal sijn overlast,
 
Ende legghene in minen kerker vast.
60
Teerst dat mijn oem de waerheit weet,
 
Hi sal te mi comen gereet
 
Over nacht ende over dach,
 
Ende sal hm spoeden dat hi mach;
 
Dan sal hine doeden na sinen wille.’ -
65
‘Ay, suete vrient, swijch des stille,’
 
Seide de vrouwe, ‘het ware mesdaen.
[p. 216]
 
Waer mochti dan ere ontfaen
 
Of prijs in enech hof?
 
Nemmermeer ne wondi lof,
70
Daer goet man behoerde.+
 
Laet staen, here, dese woerde,’
 
Seide si, ‘ghi hebbes te doene,+
 
Dat u de duvel niene spoene.
 
Ghi waert arger dan een dief,
75
Dadi den genen meskief,
 
Die ghi herberget in goeder trouwen.
 
Het soudu in uwen indach rouwen.+
 
Her Alori, wildijs te rechte gaen,+
 
U maghe hadden meer mesdaen,
80
Die in dwout op hem tsamen
 
Soe verradenlike quamen,
 
Dat hi hem werde doer de noet
 
Ende doer de vrese van der doet.
 
Hout uwen pays, soe sidi vroet,
85
Ende laet sinken uwen moet.
 
Wistic oec, dat ghine sout deren
 
Ende daer mi niet wout ontberen,
 
Ic soudt den ridder laten weten.
 
Ic ne gedogede gene valsche treken,
90
Soe waer icse beletten mach.
 
Mijn geslechte noyt en plach
 
Verraetnesse te gere stont.’
 
Doe sloechse de here voerden mont
 
Ende seide: ‘Bi Gode, waerdi so coene,
[p. 217]
95
Dat ghijs u pinet tonderdoene,+
 
Ghi souter omme sterven
 
Ende uwes lives derven.’
 
De vrouwe sweech, sine sprac nemmeer,
 
Maer si hadde therte seer,
100
Dat haer gast soe es verraden
 
+Ende menne van den live sal scaden.+
 
Lettel sliep soe in der nachte:
 
Dat dede haer gedachte.
 
Smorgens alst was dach,
105
Ende Ayoel dat gesach,
 
Hi reidem ende sijn neven mede
 
Ende de here van der stede
 
Sende sinen drossate toten maioer.+
 
Doe wart dat volc saen in roer.
110
Hi geboet al dat wapene droeghe,
 
Teerst dat men de clocke sloeghe,
 
Alse om te werne haer lijf.
 
De vrouwe riep haer camerwijf
 
Ende ontboet Ayoel in stilre hale,
115
Dat hi hem voerwachte wale,
 
Ende niet afdoe sine wapine.
 
Dit ontbiet si hem stillekine:
 
Wachte hem selven om sijn leven:+
 
Men sal sijns onsachte pleghen,
120
Teerst dat hi comt uter stede.
 
Goent wijf alsoe sede,+
[p. 218]
 
Daer hi sine sporen spien.
 
Hi seide: ‘Al goet moet u gescien,
 
Scone maget, bi Gode,
125
Ic ben tuwen ghebode,
 
In wat lande ic si,
 
Lietijt te wetene mi.’
 
Si seide: ‘Here, God loent u+
 
Der hoefscheit, die ghi segt nu.’
130
Sijn neven waren al gereet.
 
Ayoel hevet hen geseet,
 
Alsoet hem ontboden was;
 
Cortelike ruumden si tpalas.
 
Die joncfrouwe hiefmen int gerede,
135
Ende dreven de somers buter stede.
 
Doe si ten scoenen velde waren,
 
Dadense de joffrouwe voren varen
 
Metten soemers; si deedse gaen,
 
Want daertoe moeste staen.
140
Die riders achter quamen.
 
Si voeren alle te samen
 
Alse te vechtene om haer lijf.
 
Mirabele, dat scoene wijf,
 
Hadde meer vaers dan si.
145
Herde groet was dat gecri,
 
Dat daer was binder poert,
 
Alsi die clocke hadden verhoert.
 
Men ludese met groeter vaert.
 
Doe saten si op ongespaert,+
150
Ridders ende kinder
 
+Ende alle die perde hadden ginder,
 
Ende de andere met haren colven+
[p. 219]
 
Volgeden na sere verbolgen,
 
Selc met swerden, selc met staven.
155
Ghene orsse gingen draven,
 
Daer mense noepte metten sporen.
 
Alori reet vaste voren
 
Hem twelefster tarnassche wale.+
 
De verrader riep met luder tale:
160
‘Hoerdijt, Ayoel, ghi blivet hier!+
 
Nu wacht u, arger pautenier,
 
Ghi selt ontgelden der ondaden,
 
Die ghi den minen hebt beraden,
 
Te Quintefeulie ende elre mede.’
165
Ayoel keerdem doe hi dit sede.
 
Hi sachen comen met groter jachte.
 
Ayoel gemoeten met den scachte
 
Ende Alori brochte sinen steke
 
Op Ayoele verbolgenleke,
170
Want sijn scacht brac ontwee.+
 
Ayoel scadene vele mee:
 
Hi stacken doer scilt ende wapine.
 
Tyser vloech hem doer therte sine;
 
Hi storte doet van den paerde.
175
Sijn volc quam met groter vaerde
 
Sere verbolgen, alsi doet sagen
 
Haren here; daer was geen clagen:
 
Si bestonden Ayoel in elker siden.+
 
De vier ridders niet ontbiden,+
180
Si holpen Ayoel alse goede lieden,
[p. 220]
 
Want si niet verscieden:
 
Si hilden te gadere wale.
 
Meneghen helm van stale
 
Doersloech Ayoel met Scardeline.+
185
Daer en was soe goede wapine,
 
Datten snede van den swerde ontstoet.
 
Daer storte menech sijn bloet,
 
Dienmen geen aderscroede en bant.+
 
Daer liet menech swaren pant,
190
Selc sinen arm, metten swerde.
 
Men sach daer liggen ter erde
 
Meneghe hant, menech hovet;
 
Daer wert den menegen geclovet
 
Thoeft ten tanden dure:+
195
Dat sire quamen, was ter quader ure.
 
Tcomuun wert al versaecht;
 
Daer quam selc sere gejaecht.
 
Hi wilde sijn binder stede.
 
Ayoel plach sire ouder sede:
200
Met sinen swerde hi gerochte,
 
+ Die hem best tarnassche dochte:
 
Dat te voet was, en wildi niet.
 
Daer en was soe coene, hine vliet,
 
Doe si haer heerscap saghen verslaen;
205
Sine waenden niet ontgaen:
 
Dat kint en beide niet den vader.
 
Tcomuun vloe altegader
 
Met haren piken, met haren bilen.
 
Si quamen in harde corter wilen
210
Binnen der poert ende dadense sluten;
 
Si souden node keren daer buten,
 
Om te aventuerne haer lijf.
[p. 221]
 
Van hare vrouwen latic blijf
 
Ende van den rouwe, dien si dede:
215
Langhe tale is ledechede.+
 
Ayoel reet rechte voert,
 
Ende lietse driven in de poert
 
Haer seer; alsict hebbe vernomen,
 
Ayoel heeft den wech genomen,
220
Die te Vrankerike gelach.
 
Daerna op den viften dach
 
Quam Ayoel tOrlieins binnen,
 
Daer hi ontfaen wert met minnen,
 
Ter vrouwen siere moye.
225
Maer die daer was in vernoye,
 
Dat was sijn nichte Lusiene.
 
Si began fellijc te siene
 
Ende hadde groeten nijt
 
Op de joffrouwe te derre tijt,
230
Die daer met Ayoele quam.
 
Si wert hertelike gram,
 
Want sine wiste hoe gebaren.
 
Ayoel dede af sine ghegaren,
 
Coucen, halsberch ende swaert.
235
Serjante liepen ongespaert,
 
Diere toe mochten gescieten,
 
Want sijt niet en lieten.
 
Si kindene milde ende goet.
 
Die soemers men ontloet.
240
Men dede de perde in den stal;
 
Die lette was herde smal.
 
Si bescreden teldeniere,
 
Ayoel ende sire neven viere;
 
Entier joffrouwen vaeliant
[p. 222]
245
Brochtemen enen muul amblant.+
 
Ayoel halp haer int gereide;
 
Al sonder langere beide
 
Voeren si tes conincs hove,
 
De heren van groeten love.
250
Ende Lusiene, die noede ontbeet,
 
+ Pareerde hare ghereet,
 
Ende haer moeder, die goedertiere,
 
Sine wiste niet die maniere,
 
Wat haer dochter begaert.
255
Haerlijc sat op een paert,+
 
Dat wel telde ende scoene,
 
Met enen verweenden toeme.
 
Die breidel was al van goude;
 
Al dat yserijn wesen soude.
260
Nu voer de vrouwe te haren broeder,
 
Om te wesene vroeder,
 
Wat niemaren Ayoel brochte.
 
Lusiene die vele dochte
 
Ende die minne sere qual,+
265
Die vrouwe dede den wille al
 
Hare dochter: sine hadder nemmere.
 
Nu es Ayoel met groeter ere
 
Voerden coninc Lodewike.
 
Wet wel, dat hi lievelike
270
Ayoel ontfinc, doe hine sach,
 
Want hi wale sijns plach,
 
Ende de gene die met hem quamen.
 
Ghent herscap altesamen
 
Volgeden na ten borghen.
[p. 223]
275
Die ridders, die daer in sorghen
 
In den kerker lagen gevaen,
 
Haer vriende quamen blide gegaen,
 
Alsi wisten dat Ayoel es comen.+
 
Men mochtu niet genoemen
280
Dat goet, dat sire met ........+
 
Want de coninc hadde gesworen
 
Hare doet, wats gesciet,
 
En quame Ayoel niet.
 
Ayoel stont midden in de zale
285
Ende vertrac den coninc sine tale
 
Op ende uut, van orde torde;
 
Hine heles niet van enen worde.
 
De coninc seide: ‘Sonder waen,
 
U boedscap hebdi wel gedaen,
290
Want ghi bringes lictekijn
 
Ende ghi de dochter sijn
 
Wont op Macabrien den fellen.
 
De duvel dragene ter hellen
 
Dat icken nie met oegen sach!
295
Wat scaden dedi mi op enen dach,
 
Hets vijftien jaer of lettel min;+
 
Ayoel, ghi seles hebben groet gewin,
 
Dat ghi mi dus lieve hebt gedaen.
 
Soe wat beden, sonder waen,
300
Die ghi bidt, seldi hebben te lone
 
+ Sonder mine coninccroene.’
 
Doe seide Ayoel: ‘God loene u, here.
 
U croene begeric min no mere;
 
God laetse u draghen tuwer vrame,
305
Ende het Gode si bequame.’
 
Lusiene hoerde dese sprake,
 
Ende stont sere tongemake
[p. 224]
 
Biden coninc haren oem,
 
Ende nam Mirabeelen goem.
310
Si seide: ‘Hoerdijt, joffrouwe?
 
Ghi daet dulheit, bi mire trouwe,
 
Dat ghi uut Panpelunen sijt comen.
 
De vaert sal u lettel vromen.
 
Het dunct mi ene vremde dinc:
315
U vader de coninc
 
Twine haddi u gehuut int lant?+
 
Ic wani u gevoech niene vant,
 
Dat ghi desen ridder hebt vercoren.
 
Ghi hebt uwe pine verloren.’
320
Mirabele die jorffrouwe
 
Antwerde haer niet in goeder trouwe,
 
Noch Ayoel en sprac oec niet.
 
Mirabele stont ende siet
 
Op de joffrouwe ende op him.
325
Si hadde welgeraecten sin
 
Ende vroet in allen doene.
 
Ayoel, die stout was ende coene,
 
Sach op den coninc ende op Luziene
 
Ende peinsde: dit blijft te gesciene,
330
Dat ghi begeert, goede nichte.
 
Met dat hi eischede dese gichte,
 
Seide anderwerf Lusiene: ‘Bi mire trouwe,
 
Ghi moet wederkeren, joffrouwe,
 
In u lant, danen ghi sijt comen;
335
Dese vaert sal u niet vromen.
 
Ic seit u nu ende noch ere:
 
Dese vaert sal u rouwen sere.’
 
Doe seide de coninc: ‘Nichte, swiget;
[p. 225]
 
Ic wille, dat dese tale blivet.
340
Ayoel, eischt, dat ghi begheert;
 
Bi sente Denijs, dien ic hebbe weert,
 
Ic saels u volleest doen.’
 
Doe seide Ayoel die baroen:
 
‘Dat moete u loenen onse here;
345
Ic ne eische u niewet mere,
 
Here, dan mi toebehoert:
 
Dat es Orlieins dese poert,+
 
Ende Sans ende Sampoys
 
Ende dlant van Boloys.
350
Borgoenien eischic mede.’
 
+ Alse Ayoel dit sede,
 
Docht wonderlike dinc
 
Lodewike den coninc,
 
Dat hi dit eeschde dus versceden.
355
‘Here, het hoert mi van beden,’
 
Seide Ayoel, ‘bi mire trouwe:
 
Anflise die edele vrouwe,
 
Si es de moeder mijn,
 
Ende de Fransoys Ellijn,
360
Dien ghise gaeft, es mijn vader.
 
Hierbi eeschict algader,
 
Tgoet dat mire moeder toehoert,
 
Ende van minen vader also voert
 
Borgoenien, dat verre gaet.
365
Bi Gode, hi vant quaden raet,
 
Die seide, dat u mijn vader
 
Ontherven soude algader
 
Ende verdriven met sinen geslachte.
 
Bi Gode, hine hads noyt achte;
370
Ende welet oec iemen wederseggen,
 
Ic wille camp jegen hem hebben+
[p. 226]
 
Ende biedens hem den hantscoe,
 
Ende ga hem campelike toe,+
 
Also alst te wette behoert.’
375
De coninc was blide alsi dit hoert
 
Ende seide: ‘Sidi mier suster kint?
 
Bi al dat ie lijf ontfinc
 
Nu en wasic nie soe blide!’+
 
Hi stont op in corten tide
380
Ende helsde Ayoel in corter stont
 
Ende custene an sinen mont.
 
Doe seidi: ‘Ayoel, edel man,
 
Doer God, die ons sijn rike an,
 
Nu vant senden om uwen vader
385
Ende om mier suster te gader.
 
Dat hem behoert, willic datse hebben:
 
Daer en sal niemen jeghen segghen.’
 
Alse Lusiene de tale hoerde,
 
Si verwermde van den woorde.+
390
Stillekine seidse: ‘Neve mijn,
 
Verdoemt moete de maechscap sijn!
 
Ay maechscap, wat hebdi mi gedaen!
 
Der minnen moetic nu afstaen.
 
Godweet, bestondi mi niet so naer,+
395
Sone ware mi therte niet so swaer.+
 
En ware mire moyen kint!+
 
Te minne ware ongevoege dinc,
 
Anders dan te rechte behoert.
 
Minne, nu hebbic di verboert!
[p. 227]
400
Nemmermeer voert an
 
+ En leggic herte no sin an man;
 
Sint mi deerste dus es vergaen,
 
Soe willic der minnen voert afstaen,
 
Ende in enen cloester begeven,+
405
Daer ic sal bliven al mijn leven.’
 
Alse Macharijs heeft vernomen,
 
Dat Hellijns sone es, datter es comen,+
 
Doet hem utermaten wee;
 
Hine seide min no mee.
410
Alsi eerst mochte, ruumdi tstede+
 
Ende vele sire hogher maghe mede.
 
De duvel woude dies geslachte!
 
Hoe groet was hare machte!
 
Soe vele warenre graven ende hertogen,
415
Die Ayoel niet minnen en mogen.
 
Ter Lozanen voer Macharijs van dan
 
Om raet te nemene, of hi can,
 
Hoe hi mach onneren den jonchere:
 
God gheve hem groete onnere.’
[p. 228]
420
Nu hoert van Ayoel, den edelen man:
 
Soe hi cortelijcst can,
 
Sendi om vader ende om moeder
 
Den genen, die sweges was vroeder
 
Dan enech, die was in de stede,
425
Want hi eerstwerf de boedscap dede,
 
Sijn vrient, de goede seriant.
 
De wech was hem wale becant:
 
Hi hadder twee werf ghesijn.+
 
Enen somer gheladen fijn
430
Met der sendire ter lester vaert,+
 
Ter eerster drie scoene paert.
 
Die bode voer om den here
 
Bi enen lictekene min no mere;
 
Hine ware niet comen, hine hadt gesien.
435
Doe gereiden si hem mettien
 
Wel ghesiert met goeden gewaden.
 
Anden hermite namen si met staden
 
Orlof; die heileghe man
 
Weende, doe si scieden dan:
440
Soe leet was hem, dat si scieden.
 
Hen soude u tonghe bedieden
 
De vrienlike worde sunderlinghe.
 
De heileghe man woudse gebringen
 
Vier milen, dat was hem swaer;
445
Soe langen wech ginc hem naer:+
 
De heileghe man was cranc.+
 
Die hertoghe Hellijn hilt lanc
 
Die sprake, doe si verscieden.
 
Dan soude tonghe mogen bedieden
[p. 229]
450
Die groetinghe, die hi Ayoel ontboet.
 
+ Die Goeds houde was herde groet,
 
Meer dan ic u gesegghen can.
 
Doe sciet van hem de heileghe man;
 
Hi neech der vrouwen ende den here:
455
Manlijc sach anderen nemmermere;
 
De hermite starf cortelike,
 
Want hi voer te Goeds rike:
 
Daer moeten wi alle comen!
 
Nu willic de tale vort nomen
460
Van den edelen Fransoys Helline
 
Ende van Anflise der vrouwen sine.
 
Si voeren beide metten seriant
 
Ende doerleden menech lant
 
Beide dorp ende poert,
465
Ende voeren emmer voert,
 
Tes si quamen in ene stat,
 
Daer mense ontfinc vele bat,
 
Dan ic u gesegghen can.
 
Het ontfinkene menech edel man
470
Ende ghebrochtene doer dlant.
 
Hi was metten menegen becant.
 
Een herde scoene commoenie
 
Brachtene toet in Borgoenie.
 
Ayoel was daer met groeten spele;
475
Hi brachte des heerscaps vele,+
 
Beide graven ende hertoghen.
 
Die goed waren in orloghen;
 
Daer was de coninc Lodewijc
 
Ende menech ridder uut Vrankerijc
480
Ende theerscap van verren ende van naer.
 
Macharijs die was mede daer
[p. 230]
 
Ende sijn geslechte, dat God ontere;
 
Wat wisten si al quader kere!
 
De hertoghe Hellijn was wel ontfaen
485
Ende groete werdecheit gedaen.+
 
De coninc Lodewijc scaltene met vlite
 
Van allen evelen moede quite.
 
Sire suster hi wel ontfinc.
 
Het ware mi te telne lange dinc,
490
Soudic al de heren noemen,
 
Diene hieten walecomen.
 
De grave van Borges ende de grave van Baer,
 
Ende de grave van Vlaenderen, wet voer waer,
 
Die hertoghe van Brabant entie grave van Artoys
495
Ende menech ridder ute Boloys.
 
Seven bysscoppe hieten wel sijn comen
 
Ende hebbene in haren arm genomen.
 
Men quam jeghen hem met processioene,+
 
Alsemen sculdech was te doene.
500
Des anders dages, eermen ginc eten,
 
+ En was Mirabeele niet vergeten,
 
Want men deedse kerstijn.
 
De coninc was haer peterijn.+
 
Daer en was niemen in de stede,
505
Hine verblide datmense kersten dede,
 
Beide graven ende hertoghen.
 
Nu seldi weten moghen,
 
Alsoe ons orcont dit liet,
 
Datmense Johane hiet.
510
Alsi kersten was gedaen,
 
Bereidem dat heerscap saen
 
Ende voeren al sonder bede
[p. 231]
 
Tote Langers in de stede.
 
Men sloech tenten in dat gras,
515
Omdat de stat soe vol was.
 
Het wasser scoene ende groene,
 
Daer si stoeden, de pauwelioene.
 
Scoenre tente men noyt sach,
 
Dan daer Ayoel snachs in lach
520
Verweendelike bi siere joffrouwen.
 
Wel waendi liggen sonder rouwe;
 
Lase! dat was jammer, neen hi niet:
 
Macharijs haddene bespiet.
 
Voer mettentijt quam de felle
525
Met meneghen quaden gheselle,
 
Die van sinen geslechte waren.
 
Wel ghewapent, sonder sparen
 
Sijn si stille ten tenten comen,
 
Ende hebben Ayoele genomen
530
Aldereerst sijn swaert.
 
Si scoten an hem ongespaert+
 
Ende vingen den edelen man.
 
Cortelike voeren si dan:
 
Si namen de joffrouwe mede,
535
Dat was groete jammerhede!
 
Ghinder was groet gescal,
 
Ten pauweliunen over al
 
Ende ten tenten harentare,
 
Hen vraemde niet van enen hare.+
540
Eer si ten wapenen waren,
 
Was Macharijs wech gevaren
 
Met sinen hoeghen maghen,
 
Wat dat mochten gedraghen+
 
Die orsse, diese sloeghen met sporen.
[p. 232]
545
Dat geroep mochtmen horen
 
Ontfermelike binder stede.
 
Alst hem die van buten seden,
 
Die uten pauweliunen quamen,
 
Het wapendem al te samen.
550
De hertoghe Hellijn sprac: ‘Wats gesciet,
 
+ Bliscap wille met mi niet.’
 
Si wapenden hem met groter spoet,
 
Ende Lodewijc, de coninc goet,
 
Ende van Borges de here,
555
Hi was tongemake sere,
 
Ende menich lantshere mede.
 
Si voeren alle buter stede,
 
Soe daden bysscoppe ende papen,
 
Ridders ende sciltcnapen.
560
Ay God, hoe droeve was Anflise!
 
Die heren van hoegen prise
 
Saten op haer orsse goet
 
Ende volgeden met groeter spoet
 
Al dat si gevaren mochten.
565
Si verloren dat si sochten:+
 
Macharijs voer ter Lozanen binnen;
 
Ayoel mochtemen daer niet gewinnen.
 
Men voerese gebonden op paerde;
 
Ter Lozanen ontbantmense ter vaerde.+
570
Doe si quamen binder stede,
 
Binden kerker mense dede,
 
Daer si dogeden grote pine.
 
Macharijs ende de maghe sine
 
Hadden de porte gedaen sluten
575
Ende sconincs here daer buten.
 
Hine ontsach hem niet een haer:
 
Hi hadde de stat gespijst seven jaer.+
[p. 233]
 
Hier op was hi herde coene,
 
Dat hi soe vele hadde te verdoene.
580
Nu leecht Ayoel in den kerker coude.+
 
Den jammer haddi. menechfoude
 
Ende sine joffrouwe de goedertiere.
 
De kerker stont op ene riviere
 
Bi des verraders casteele,
585
Die hoghe stont met menegen toreele.+
 
De hertoghe Hellijn belach de stede
 
Ende de grave van Borges mede,
 
Ende de coninc van Vrankerike was daer
 
Ende die edele grave van Baer,
590
Ende menech grave ende hertoghe
 
Bereidem te houdene dat orloghe.
 
Si swoeren: ‘wat dats gesciet,
 
Tfelt ter Losanen rumen wi niet,’
 
Sine soudenre eer ligghen seven jaer.+
595
Haren eet maecten si waer:
 
Seven jaer lagense voer Losane,
 
Hen vroemdem niet van enen spane.
 
Alle de pongise diese daden
 
Mochten Macharise niet scaden.
600
Die Rone liep om de stat soe breet,
 
+ Hine achte niet op sconincs eet.
 
Hoert van Ayoels wijf der goedertiere:
 
Het was haer comen in quader maniere;
 
Doe mense te Lengijs bruut brachte,
605
Wert si met kinde ter eerster nachte,
 
Doese Macharijs te mettene vinc.
[p. 234]
 
Hoert hier ontfermelike dinc.
 
De vrouwe lach onsochte daer
 
Ende wert met kinde swaer:
610
Ter negender maent lach de vrouwe.+
 
God, die goet es ende getrouwe,
 
Verledechse van twee cnapelijn,+
 
De scoenste, die mochten sijn.
 
Dit was snachs in den eersten slape.
615
Hoert vanden kerkercnape,
 
Die Ayoel ende sijn wijf te wachten heeft:
 
Anden kerker dat hi leecht
 
Ende hoerde de kinder weenen.
 
Hi begonde hem vereenen+
620
Ende ginc hem cleeden met groeten ghere
 
Ende liept segghen sinen here
 
Macharise, den fellen dief.
 
Hi seide: ‘Cnape, ic hebbe di lief,+
 
Soe sal sijn verdrinct de drachte;
625
Nemmermeer en comt geslachte+
 
Van hem, die mi onteren sal:
 
Ic mach prisen mijn geval;
 
Sijt meysken ofte cnapelijn,
 
Bi Gode, het sal verdronken sijn.
630
Mettesen quam hi ten kerkersteene.
[p. 235]
 
Ayoel nam tkint tusschen sijn beene;
 
Ende decket tusschen sine hame;+
 
Het was hem herde onbequame,
 
Dat hi sijn ander kint sach dragen
635
Uten kerker; dat sware claghen
 
En gescreve gheen man.
 
Macharijs dedem dan.
 
Doe hi clam uten kerkersteene,
 
Hoerde hi dander kint weenen.+
640
Doe keerdi ende halet mede:
 
Doe hadse de verrader bede;
 
Hi toeget Hermengerde, sinen wive.
 
De kinder waren de scoenste van live,
 
Die ieman met oegen sach
645
Daer te voren op genen dach.
 
Si hadden de figure algader
 
Achter Ayoele haren vader.+
 
De vrouwe hads jammer groet.
 
Haer ontfermde selker noet,
650
Datmen de kinder sal verdrinken.
 
+De suete God wilder gedinken:
 
Sijn oegen sijn altoes ontdaen.
 
Hi wilde den kinderen te hulpen staen;
 
Sinen inghel hi comen dede
655
Ten visscher van Losanen der stede.
 
Gheen visscher hiet Tierijn:
 
Hi hadde menegen dach gesijn
 
Vesschere in die riviere.
 
Hi lach bi sinen wive der goedertiere:
[p. 236]
660
Dingel hiet hem sijn scepelkijn
 
Ghereiden ende dat nette sijn
 
Ende varen onder den casteel;
 
‘Dies ne laet om geen riveel:+
 
Mijn here God, diet di gebiet;
665
Stant op ende en lates niet.
 
Die coninc slaept ende al sijn here:
 
Dine sal gescien gene dere.
 
God sal di wel versien:
 
Dine sal niet messcien;
670
Doe datti mijn here ontbiet.’
 
Mettien dingel danen sciet.
 
‘Helpt God,’ sprac de vesscer Tyrijn,
 
‘Here, gebenedijt moeti sijn,
 
Dat ghi mi die werdechede doet.
675
Lietict, ic ware onvroet,
 
Selken dienst alsic can.
 
Met groter haest dedi an
 
Sine cleeder; alsoe saen
 
Essi tsinen scepe gegaen
680
Ende warp sijn net in sonder riveel,
 
Doe hi quam onder den casteel,
 
Alse die vissche wilde vaen.
 
Doe hoerdi, waer quam gegaen+
[p. 237]
 
Macharijs sceldende alse een wijf.
685
Hi swoer: ‘Wechte, ghi selt u lijf
 
Verliesen, al hadt mijn wijf gesworen:
 
Si waende mi verdoeren,
 
Dat ic Ayoele vrucht sal laten.’
 
De vesscher vervaerdem utermaten,
690
Doe hi Macharise hoerde
 
Spreken dese felle woerde;
 
Onder de brugghe stac hi tscepelijn,
 
Om dat hi niet bekint soude sijn.
 
Het was donker van der nachte,
695
Want hijt niet gesien en mochte:+
 
Die verraders sijn comen uten lichte
 
Van der zalen ende seiden: ‘Wichte,
 
Ghi selt baden, sonder waen.’
 
Doe was hi op de brugghe gestaen
700
Ende werpse in die riviere;
 
+De vesschere goedertiere
 
Ontfincse daer in sijn net.
 
Si worden te gemake bet
 
Dan die verradere weet.
705
Hi dedem ter zalen gereet
 
Ende de vesschere Tierijn
 
Roeyde wech ten huse sijn.
 
Sijn wijf lach ende soechde haer kint.
 
Doe seidi haer dese dinc,
710
Hoe dat hi bider Goeds crachte
 
Die twee kindere brachte.+
[p. 238]
 
Die vrouwe was godevruchtech sere:
 
Si nam de kindere biden ghere,
 
Si gincse verwinden warme.+
715
‘Here Ayoel!’ seit si, ‘arme,
 
Ende hoe jammerlijc eest u comen!+
 
Macharise moete God verdoemen,
 
Dat hi dus sonder kerstenheit
 
Dese kinder woude hebben bereit!
720
Si soegede de kinder vriendelike.
 
‘Vrouwe, bi Gode van hemelrike,
 
Hier en mogewi niet langer bliven:
 
Macharijs soude ons doen ontliven.
 
Constent mine gebueren verstaen,
725
Die niemare soude saen
 
Ten hove voer de heren comen,
 
Dan worde ons allen dlijf genomen.’
 
Doe soe seide svesschers wijf:
 
‘Alsoe wi best behouden dlijf,
730
‘Soe vandet raden ende daertoe sien,
 
Wat dat ons mach ghescien.
 
Ic soude mi eer uten lande doen,
 
Wullen ende sonder scoen,
 
Ende laten mijn kint altemale,
735
Eer ic dese jonghe smale+
 
Liete verderven bi miere trouwe.
 
Onse here ende onse vrouwe
 
Souden ons eeschen haer kerstenheit.’ -
 
‘Trouwen, ghi hebt waer geseit,’
[p. 239]
740
Seide de visscher Tyerijn;
 
Sine dorsten daer niet langer sijn;
 
Si reiden hem met groter crachte
 
Ende voeren binnen der eerster nachte
 
Over de Rone met groeter vaert
745
Ende daden hen te Venissien waert.
 
Haer kint was wel naer
 
Out derdalf jaer:
 
Dat spaende si ende soechde dander twee;+
 
Die moetheit dede haer dicke wee.
750
Doe de kinder waren tharen ouden,
 
+Was hem de dienst wel vergouden.
 
Soe langhe voeren si tsamen,
 
Dat si te Venissiën quamen.
 
Tierijn conste dienen wale.
755
Voer den coninc Gratien in de zale
 
Quam hi; hi constem wel gelaten
 
Onder hoghe liede, daer si saten.
 
Hi groete den coninc milde
 
Ende vraechde of hine onthouden wilde.
760
Hi seide: ‘Vrient, wat condi doen?’ -
 
‘Here, alsoe help mi sente Symoen,
 
Ic can vesschen met netten,
 
Ende een eten wel besetten,+
 
Dienen ende ter tafelen draghen,+
765
Ende herde wel soe canic jagen.
 
Oec canic vogelen ter rivieren
 
Ende vaen wilde pluvieren.’
[p. 240]
 
Doe antwerde de coninc Gratien:
 
‘Vrient, al constu vanden mensten plien,
770
Ic soude di onthouden gerne.
 
Goets cnapen steet mi niet tontberne.
 
Segt mi, dat u wel moet sijn,
 
Sijn de jonghe kinder dijn,
 
Die twee scoene, die dat wijf
775
Bringt? si hebben soe scoene lijf.+
 
Hen was noyt arm knecht,
 
Die wennen conste selke drecht.’+
 
Doe sprac de visscher Tyerijn:
 
‘Here, ic houdse over mijn,’
780
Antwerdi den coninc nader sprake,
 
Ende seide, ‘het doet mi noetsake,
 
Dat ic uut minen lande moet sijn.
 
Here, dese kinder sijn noch niet kerstijn.’
 
Doe seide Gratien met desen:
785
‘Vrient, si selen kersten wesen.’
 
De coninc ontboet sinen capelaen.
 
Die priester doepese saen.
 
De rike coninc Gratijen
 
Dede alse edel man soude plien.
790
Deen kint hief hi selve daer,
 
Ende dander een ridder voerbaer.
 
Deerste datter geheven was,
 
Was geheten Thomas,
 
Ende dander Manassier.
795
Hen waren ghegeven presente dier,
 
Alse selken heren wel betaemde,
 
Want hi hem herde lettel bewaende
 
Der groter eren enter vramen,
[p. 241]
 
Daer si sident toe quamen:
800
Si worden coninc vercoren ...
Fragment II.
 
+Ende dat wapene draghen mochte.+
 
‘Here,’ seide Ayoel toten coninc Gratien,
 
‘Dese twee kinder die ter maeltijt dien,+
 
Biddic u, dat ghi met mi laet varen;
805
Ans mi God, ic salse bewaren.’
 
Doe seide Gratien de coninc:
 
‘In warendere u om gene dinc;+
 
Al haddicse gewonnen met minen live
 
Bi minen wijfliken wive,+
810
Ic ne ontseidse u niet met u te vaerne;
 
Hen ne steets oec niet te spaerne
 
Te leerne dat ridders toebestaet.’
 
De joncheers hoerden der heren raet:+
[p. 242]
 
Si waren utermaten blide,
815
Dat si mede soude riden;
 
Ende wapenden hen altemale,+
 
Dat daer was in de zale
 
Ende binnen der stede ende overal.
 
Die bosinen maecten groet gescal;
820
Meneghe vrouwe ende damoysele
 
Baden sonder riveele+
 
Over hare man ende hare kinder.
 
Het porde algader ghinder
 
Al dat daer was; si voeren voert.
825
There lach buter poert
 
Ende ontbeiden die van binnen.
 
Daer mochtemense saen bekinnen,
 
Scoene banieren menegertiere.
 
Op twee orsse rike ende diere+
830
Sat Tumas ende Manesier;
 
Ghene twee joncheren fier
 
Voeren Ayoele altoes bi.
 
Ghene lantshere vri+
 
Besach die kinder herde vele.
835
Sijn herte hadde gesijn vol spele,
 
Haddi hem bemoet, dat sijn kinder
 
Hadden geweest, die voeren ginder.
 
Teerst dat si quamen bider stat
 
(Over waer seggic u dat)
840
Ende de coninc Gracien,
 
Men ginc daer stellen engien,+
[p. 243]
 
Magnelen ende tribuken.+
 
Daer moeste sine bliscap luken+
 
Menech Sarrasijn inder stede.+
845
Selken steen men daer worpen dede.
 
Die inde stat maecte selc gerochte,
 
Ende al verduwede dat hi gerochte.+
 
De steene daer bedichte vlogen
 
Ute tribuken ende uut soghen:+
850
Elc was gestelt na sinen engiene.
 
+Doe bereiden hem de payene
 
Om te ridene buten mure
 
Ende te genietene der avonturen.+
[p. 244]
 
Doe si binnen gewapent waren,+
855
Ghereiden si hen sonder sparen
 
Ende daden de porten ontsluten.
 
Teerst dat sire quamen buten,
 
Waren si stoutelike bestaen.
 
De porte was hen ontdaen.
860
Ayoel ende sine twee kinder
 
Ondergingen hen de porte ginder
 
Ende de coninc Gratien.
 
Si voeren den Sarracinen dien:+
 
Men sloech op hem; si werden hem vaste.
865
Noyt ontfinc man soe felle gaste.
 
Ayoel sloech dat voer hem quam,
 
Waest ors ofte man.
 
Tumas ende Manesier
 
Vochten alse twee leeuwe fier,
870
Die hem onthouden jegen den spiet.
 
Ayoele wonderets alsijt siet,
 
Van den slagen die si sloegen,
 
Ende tswert soe bagelike droegen.
 
De coninc Gratien haddem doen leren
875
Alderhande keren,
 
Dat edelen man toebehorde.
 
Si consten van orde torde
 
Met bokelaers ende met swerden;
 
Die scoene joncheers begerden
880
Al te conne, dat ridderen bestoet.+
 
Gratien, de here goet,
 
Deet hem leeren vriendelike:
 
Noyt en quam hi in genen rike,
 
Daer hi kinder soe wel leren sach;
[p. 245]
885
Dat sceen daer wel op dien dach,
 
Soe menegen alsi versloegen.
 
De Sarrasine niet en loeghen:
 
Men sloechse doet altemale.
 
Hem en halp halsberch no helm van stale,
890
Sine moestenre alle bliven doet.
 
God, die troestere es in alre noet,
 
Vertroeste Graciene wale:
 
Hi wan porten ende sale,
 
Staden ende casteele al.
895
Het gaf hem op groet ende smal
 
Voert al sonder vechten.
 
Sine mochten hem niet berechten:
 
Gratien mannet met sinen lieden;
 
Eer si danen scieden,
900
Daden si kersten, die hem opgaven.+
 
+Doene wasser geen langer dagen.
 
De coninc hadde gemannet sijn stede
 
Met sinen mannen, die hire in dede
 
Ende sine casteele; doe keerde hi
905
Ende met hem menech ridder vri,+
 
Beide sciltcnapen ende knechten.
 
Nu sal hem Baselie moeten berechten
 
Met anderen volke dat hem sal comen.
 
Casteele ende porten sijn hem genomen,
910
Die hi gewonnen hadde te voren:
 
Nu sal hijs clagen sinen toren,
 
Alse hijs de waerheit heeft vernomen.+
 
Maer hem sal groete hulpe comen,
 
Dat elken kersten wonderen mochte.
915
Die soete God die ons cochte,
[p. 246]
 
Moete onteeren de Sarrasine!
 
Wat leede ende wat groter pine
 
Berieden si den coninc Gratiene,
 
Die vermalendide payene!
920
Gracien es gekeert in sine borghe
 
Blidelike ende heeft clein sorghe
 
Om den toren, die hem naect saen.
 
De heren hebben hem te gemake gedaen
 
Int palas ende overal.
925
Onse liede hadden groet geval
 
Na dat stoet hen somen,
 
Dat hen torloghe soe es comen,+
 
Ende tsorcors van Ayoele den edelen man.
 
De coninc hem vraghen began
930
Om sine name, dat hise hem seide.+
 
‘Here,’ seiti, ‘bi waerheide,
 
Ayoel soe benic genant
 
In steden, daer ic ben becant.’
 
Vorder en liet hi hem niet bekinnen.
935
De coninc danctem met groter minnen
 
Der eren, die hi hem heeft gedaen.
 
Dese tale heeft verstaen
 
De vesschere, her Tierijn;
 
Hi dede hem ten huse sijn,
940
Dat hi van den coninc helt.
 
Sinen wive heeft hi getelt,
 
Dat Ayoel es, die daer es comen.
 
‘Wat rade wert hier genomen?
 
Willewine verbliden van sinen kinder?’ -+
945
‘En gewages meer no minder,’
 
Seide de vrouwe, ‘godweet.
 
Nemmermeer verwondi u leet,
 
Dadise bekinnen algader
[p. 247]
 
Ende den heren allegader.
950
Wi sijnre met comen te groter ere
 
+Mijn herte mint de kinder sere.
 
Om gene dinc, die wesen mach,
 
En doeter ons af gewach.’
 
De vesscher dede haren wille:
955
Si verholent beide stille+
 
Ende na derre tale
 
Dedi hem weder ter zale
 
Tes conincs Gratiens hove,
 
Daer men met groeten love
960
Diende ter maeltijt int palas.
 
Ende doet na etene was
 
Ende de tafelen opgedaen,
 
Saghen si ter zee wert saen
 
Ende worden sciere geware
965
Van enen scepe, dat quam dare.
 
Daerinne stonden twee zele;
 
Ane de baniere kinden si wele,
 
Die boven anden maste blayde,
 
Alsoe si metten winde wayde.
970
Si bekinden teeken sniemen
 
Ende bereidem daer ten riemen
 
In de galeide met groeter vaert.
 
Die daer quam te lande waert,+
 
Dat was des conincs swaselinc.
975
Hier seldi horen vremde dinc
 
Van enen herde fellen kere.+
 
Hi was coninc ende overhere+
 
Van Mersaelien ende Eggermort:
[p. 248]
 
Hem behoerde meneghe port
980
Op de marine ende menech lant.
 
Over fel wassi becant.
 
Herijn was sijn name.
 
Hoert waertoe hi gerne quame:
 
Coninc te sine in dat lant.
985
Van Gode moet hi sijn gescant,
 
Want verranesse wildi plien.
 
Den goeden coninc Gracien
 
Micti te vergevene met venine.
 
Hi duchte clene der hellen pine.
990
Sire suster micti alsoe te doene+
 
Ende Florenten der scoene,
 
Der scoenster joffrouwen, diemen vant.
 
Das waendi wel hebben dlant.
 
Vc man bi ghetale
995
Brochte hi tarnassche wale
 
Ende twee kinder van fieren sinne.
 
Hoe lettel weet de coninginne
 
Haers boeders felle kere!
 
Gratien dedele here
1000
Ontfinc sinen swaselinc wale.
 
+Vriendelike met sueter tale,
 
Ende Floretten moeder de coninginne
 
Ende de joffrouwe met bliden sinne,
 
Si hiet haren oem wale sijn comen
1005
Ende hare twee neven; daer wert ghenomen
 
Groete ware van sinen lieden.
 
Niemen en soudu bedieden
 
De groete feeste die daer was
 
Beide in de zale ende int palas.
1010
De coninc waent dat hijt heeft vernomen
[p. 249]
 
Ende hem te hulpen es comen
 
Jeghen de Sarracine, waenthi wale,
 
Om sine ridders altemale.
 
Het was scoene volc dat hi brochte+
1015
Ende dat wel orlogen mochte.
 
Die vanden lande waren vroe,
 
Dat hen selke hulpe quam toe,
 
Want si waenden alle tsamen,
 
Dat si hen te hulpen quamen.
1020
Men ontfincse wale;
 
De feeste was groet inde zale.
 
Des morgens alst began dagen,
 
Ghereidem Ayoel ende voer jagen
 
In een wout, hiet Bonifael.
1025
Ayoel de here noyael
 
Was getrouwe met herten fier;
 
Soe was Tumas ende Manassier.
 
Noyt hadden kindere man soe lief,
 
Bedi seecht waer de brief;
1030
Want men leset in latine:
 
Om engeenrande pine
 
Noch om lief noch om smerte
 
En mach liegen getrouwe herte.
 
De kinder gereidem ter jachte mede
1035
Ende voeren met Ayoele ter stede.
 
Si leden berghe ende dale.
 
Doe si quamen te Bonivale,
 
Int wout, dat groet was ende wijt,
 
Ontbonden sise in corter tijt,+
1040
Die daer quamen metten honden.
 
Teerst dat si uten letsen sprongen,+
 
Worden si van enen ever geware;
 
De honde husde hi harentare:
[p. 250]
 
Soe scoene jacht heeftmen selden gesien.
1045
Die ever settem vaste ant vlien.
 
Ayoel volgede hem vaste an,
 
Men vant lettel enegen man,+
 
Die bat der jachte conste plegen.
 
Die honde souden node begeven
1050
Den ever, ende volchden hem naer;
 
+Al was hi vet, hine was niet swaer,
 
Int wout soe dedi vele kere.
 
Soe langhe jaechden dedel here,
 
Dat hine met sinen spiete doerreet;
1055
Want dyser in sine huut sneet,
 
Al waest starc ende dicke:
 
Hi brachte den steke te ghemicke.+
 
De herte cloefdi hem ontwee.
 
Doene letti min no mee,
1060
Hi sette den horen an sinen mont
 
Ende dede Tumase cont
 
Ende Manessiere, die met hem quamen.
 
Doe si den horen vernamen,
 
Wisten si wel dat dever was gevaen,
1065
Ende gingen vaste met sporen slaen
 
Ende volgeden den weghe voert,
 
Daer si den horen hebben gehoert.
 
De jagers volgeden vaste mede;
 
Die scoene joncheers bede+
[p. 251]
1070
Hadden gevangen een hert ende een ree;
 
Sine letten niet mee,
 
Alse Ayoel de kinder sach comen.+
 
De jagers hebben den ever vernomen.
 
Ende turstene in corten stonden.
1075
Maer men gaeft den honden,+
 
Dat sire af te hebbene plagen.
 
Ayoel en woude niet langer jagen:
 
Hi sach wel, hi hadde venisoens gnoech,
 
Die dach was nochdoe vroech,+
1080
Sine maecten geen langer beeden,
 
Si keerden binder steden.
 
De coninc Gracien wert doe
 
Vanden venisoene vroe.
 
Ayoele wiste hijs groeten danc
1085
Van der jachten; altehant
 
Gincmen braden dat venisoen,
 
Coken ende garsoen.+
 
Groet was de feeste op dien dach,
 
Want men lievelike plach+
1090
Des heren, die daer es comen,
 
Want niemen heeft vernomen+
 
Sonder hi ende sine kinder,
 
Bi wat redenen hi was ginder;
 
Sine ridders haddent in dien verstaen,
1095
Dat hijt in dogeden hadde gedaen,
 
Om te helpene den coninc.
 
Sine peinsden niet om selke dinc,
 
Die hi begeerde, hare here.
 
Veertien daghe of lettel meere
[p. 252]
1100
Was de verrader daer te hove,
 
+Daer men hem diende met groten love.
 
De feeste was daer menechfout.
 
Hi voer hem mergen int wout,
 
Dat Bonivael was genant,
1105
Want men geen scoenre en vant
 
Noch beter jachte te wilden dieren.
 
Der Ayoel, die goedertieren,
 
Voer hem daer mergen mede.
 
Hen was ridder in al de stede,
1110
Sine prijsden, die Ayoel saghen:
 
Hi conste soe wel jaghen
 
Ten wilden everen dan,
 
Het wonderde meneghen man,
 
Dat hi was soe volmaect,
1115
In allen dogeden wel geraect.
 
De heren jageden alle dagen.
 
Herde wel bequam hem diagen,
 
Den quaden fellen tyrant,
 
Ende dat hijt daer soe scoene vant,
1120
Beide lant ende foreest,
 
Want hi herde cleine vreest,
 
Hine saelt hebben altemale.
 
Eens dages keerdi ter zale:
 
Vanden lantscape was hi vroe;
1125
Mocht hem comen alsoe
 
Alse hi peinst, so ware hi blide.
 
Men maecte daer blide tide;
 
Men leide tafelen sonder waen.+
 
De hoechste gingen voren dwaen
1130
Na den coninc ende de vrouwe.
 
Ayoel de getrouwe
 
Dwoech daerna ende Herrioen
[p. 253]
 
Ende daermede een hoghe baroen,
 
De hertoghe lovelijc,
1135
Die here was van Brusewijc.
 
De coninc bestont hem naer;
 
Hi hadde dorloghe swaer
 
Metten coninc helpen houden;
 
Hi was Godevert gescouden,+
1140
Alsoe was hi genaemt,
 
Want hem edelheit betaemt
 
Ende miltheit ende hoveschede.
 
De coninc Gracien dede
 
Ayoele hem sitten bi;
1145
In dander side Herri.
 
De hertoghe sat der vrouwen naest.
 
Daer en was niet gehaest
 
Vander maeltijt; men diender wale.
 
Daer was groete feeste in de zale:
1150
Men gaffer negentien gherechten,+
 
+Deen naden anderen; de sciltcnechten
 
Dienden daer met groten love,
 
Alse men pleet te selken hove.+
 
Tumas constem gelaten wale
1155
Te dienne; metter scoenre scale
 
Scinkedi den coelen wijn
 
Graciene den coninc fijn
 
Ende sire vrouwen der coninginnen.
 
Bi hem stoet met soeten sinnen
1160
Sijn broeder Manassier.
 
Ayoele den here fier
 
Diendi, alsi wel conste.
 
Ayoel, die hem wel onste,
 
Ende sire kinder gedochte, verseec:+
[p. 254]
1165
Wat si daden, hem wel geleec,
 
Ende hi qualijc eten mochte,
 
Alsi siere kinder gedochte,
 
Want hi waent dat de sine,
 
Daer hi omme doget groete pine,
1170
Waren verdronken ter Lozane,
 
Alsoemen hem dede te verstane.+
 
Hi hadde die gehouden over sijn,+
 
Ende de jonghe Tierijn,
 
Dien si hilden over broeder,+
1175
Waende wel, dat si een moeder
 
Hebben ende enen vader:
 
Neen si, sine slechten niet te gader,
 
Wat dat geen wonder en was.+
 
Bet voert diende int palas
1180
Die sone des verrader.
 
Hi wiste wel algader,
 
Wat dat daer gebrouwen was;
 
Een gerechte, alsict las,
 
Dat voer den coninc soude comen,
1185
Heeft de verrader genomen,
 
Ende veninet, alse hi hem keerde;
 
Alsoe alse hem sijn vader leerde,
 
Dedijt ant gerechte saen.
 
Tumas heeft tgerechte ontfaen;
1190
Het dochtem een deel te vet,
 
Mer een ander onderreghen bet+
 
Brachte een ander seriant.
 
Thumas wisseldet te hant+
 
Ende deet staen voer sinen here,
1195
Want hi kinde wel de kere,
[p. 255]
 
Welc hem best bequam.+
 
Tgherechte, dat hi teerst nam,
 
Dedi voer den hertoghe staen.
 
Sijn scotelgenoet, sonder waen,+
1200
Was Florette, sconincs dochter ....

Reeds bekende Aiol-Fragmenten1).

Indien men aan deze fragmenten het praedicaat ‘Middelnederlandsch’ geeft, moet dit met eenige reserve geschieden, want het dialect, waarin zij geschreven zijn, is een geheel ander dan dat, waarin de meeste mnl. gedichten zijn te boek gesteld; het werd nl. gesproken in de provincie Limburg, aan de Duitsche grenzen. Doch gelijk wij de zoogenaamde Karolingische of Wachtendonksche psalmen, waarvan het zeker is, dat zij buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland zijn geschreven, Oudnederlandsche psalmen kunnen noemen, en de Servatius van Veldeke, alsook het door Meyer uitgegeven

[p. 256]

Leven van Jezus en de slechts in Handschrift bestaande Limburgsche Sermoenen1) tot de Mnl. letterkunde gerekend worden, hoewel de taal er van veel verschilt van die van Maerlant, Hein van Aken en Stoke, d i. van Vlaanderen, Brabant en Holland, zoo kunnen ook deze Aiol-fragmenten als tot de Mnl. letterkunde behoorende worden beschouwd, en geacht worden een der vele dialecten van het Dietsch in de Middeleeuwen te vertegenwoordigen.

Dat het dialect van deze Aiol-fragmenten met dat van den Servaes de grootste overeenkomst vertoont, zal o.a. uit de volgende eigenaardigheden blijken. Er heerscht overeenstemming in het gebruik van er, mnl. ver- (ergaen, A. 409; Serv. I, 1543, 2707; II, 622; er veren, mnl. vervaren, A. 497; S. II, 1913); - van ê door umlaut voor â (erveren, A. 4973; geseet, A. 388, 561; neken S. I, 2409; gewede I, 719; geedoet (mnl. gadoot II, 342)), vgl. Taal- en Letterb. V, 173 (over de Limb. Sermoenen); - van ol, al voor ou (A.: wolde, solde, walde, behalde, balde enz., S.: wolden, walden, halden, alder, scolde, balde, enz.); - van lachte en derg. vormen voor leide (lachte, A. 332, 441; belachte 452; sachdi 137; gelacht S. II, 847; wedersacht II, 2599); - van vorte (Limb. Serm. vorgte), mnl. vrocht, hd. furcht, ndl. -vrucht, A. 366, 500, 565, vgl. 365; vorten S. I, 2309; - van sich (A. 359, 366, 392; S. I, 310, 312, 322 en passim; - van wie, mnl. hoe (A. 483; S. I, 469 en passim); - van van danne, hd. von dannen (A. 58, 122; S. I, 439, 1895 enz., en hinne voor henen (A. 419; S. I, 2552, 2853); - van went (mnl. tes, onthier ende, in dial. ook hent en ment), wel hetzelfde woord als ons want; ook got unte vereenigt de beide beteekenissen (A. 312, 420, 521; S. I, 596, 1939, 2012, 2725); - van bijw. op -tlike, als minnentlike (A. 222; S. I, 722, ook Limb. Serm., zie T. en Letterb. V, 183); - van schijn voor mnl. anscine (A. 76; S. I, 544, 764, 2213); - van entgegen (S. intiegen, A. 39; S. I, 1435,

[p. 257]

1564, 1909; vgl. A. 187, 367 enboven en ons daar-entegen, daar-enboven, hier-enbinnen, daer-entusschen, en andere met en samengestelde bijw.); - van hie (A. 116; S. I, 903, 1205, 1782 (ook hij geschreven, vgl. A. 19 hijr); - van ovel, mnl. evel, oevel (A. 285; S. I, 113, 2095); - van si als acc. plur. (ook in het gewone mnl. niet zeldzaam) en fem. sing. - van hoem (in A. oem1)) voor hem, e.a.m.

Van de overige eigenaardigheden onzer fragmenten wijzen op een Limburgschen tongval: het uitsluitende gebruik van bet in de bet. met, dat volgens Bormans (Bulletins XV, bl. 208) nog tot voor korten tijd in de omstreken van Sint-Truyen leefde; de schrijfwijze u met eene o er boven voor mnl. oe, o, on soms voor u (vgl. Limb. Serm. in T. en Lettb. V, 172 en 174). Al deze dialectische eigenaardigheden zijn in overeenstemming met de plaats, waar de fragmenten gevonden zijn van den roman, welke ongetwijfeld niet zeer wijd verspreid is geweest. Daarover straks nader.

Bewijzen van Duitschen invloed vinden wij in het gebruik van allerlei woorden en vormen, welke in mnl. teksten zeer zelden of nooit voorkomen, als dinsen (302); winster (= linker, 303); uter (= hd ausser, 443, 469); tegegen (35); wage (hd. wog, 467); gesune (= aangezicht, 608); michel (mnl. mekel, 404, 430; eene enkele maal ook in zuiver mnl. teksten); gar, gare (hd. gar, 361, 450); moedersoen (= putensone, 574); harm (leed, hd. harm); twene (m. mv. van twee; 435, 437); terenden (= verscheuren, 361); went, entgegen, sich, enz., waarover, voor zoover noodig, meer in de Aant.

Over de vraag, of wij met eene omwerking der andere fragmenten te doen hebben, dan wel of het omgekeerde plaats heeft gehad en de andere fragmenten eene omwerking van deze zijn, zie boven bl. 211. De tijd der vervaardiging van den Franschen Aiol in den vorm, waarin wij hem bezitten, en waarin wij duidelijk twee ongelijksoortige, ook in metrum verschillende

[p. 258]

deelen kunnen onderscheiden1), wordt door de Fransche uitgevers van dien tekst in het begin van de 13de eeuw, door Foerster iets later gesteld2). De mnl. tekst zal dus in of tegen het midden dier eeuw zijn opgesteld, en niet in het begin, zooals Bormans wil. Of de vertaler de ons bekende redactie van het fr. gedicht voor zich gehad heeft, dan wel eene andere, is niet met zekerheid uit te maken3). Er zijn hier en daar kleine afwijkingen in de eigennamen en in de voorstelling der feiten; ook heeft het mnl. enkele episoden, die in den fr. tekst niet worden aangetroffen. Doch het is moeilijk te zeggen, of die afwijkingen gesteld moeten worden op rekening van den vertaler, die zich willekeurig eenige veranderingen veroorloofde en tamelijk vrij met zijn origineel omsprong, dan wel of de redactie, waarnaar hij vertaalde, die afwijkingen reeds had; in geen geval kan zijne redactie zeer veel verschild hebben van die, welke wij bezitten. Over de waarde van den Franschen tekst behoeft hier geen oordeel te worden uitgesproken; slechts moet hier de vraag beantwoord worden, in hoeverre de vertaler voor zijne taak berekend was. Zelfs uit de weinige fragmenten, die over zijn, blijkt zonneklaar, dat de vertaling hem vrij veel moeite kostte, en dat hij zich om zuivere en vloeiende taal weinig bekommerde. Behalve de gewone Fransche basterdwoorden (bataille, culte, place, lumiere, creihieren, force e.a.) vinden wij bij hem ook zulke, welke bij geen andere schrijvers worden aangetroffen, als cittel (fr. coutel) 47; tripiere (fr. tripière) 92; andolihe (fr. andouille) 104; atzemant (mnl. gegare) 349; a divise (mnl. te poente, zelf een basterdwoord) 348, pungiant of puntianz (mnl. pongijs, zelf een bastw.) 323, 602; enz. Ook is zijne vertaling niet overal nauwkeurig, soms zelfs geheel verkeerd, eene enkele maal onbegrijpelijk, daar hij zelf het Fransch niet verstond. Vgl. b.v. Fr. tekst 2541: ‘un chevalier, qui

[p. 259]

est faés’ (d.i. betooverd), met Aiol 5: ‘een ridder - die van feien is geboren’, en Fr. 2786: ‘Le pan de son mantel se li tendi’, met Aiol 151: ‘sijn cussen1) heft hi upgenomen’. Doch het is altijd nog mogelijk, dat hetgeen ons eene onjuistheid toeschijnt, in werkelijkheid eene afwijking is van de redactie, die de vertaler voor zich had, en om billijk te zijn, moeten wij ons herinneren, dat zelfs een man als Maerlant nu en dan zich in den zin van een fr. of lat. tekst deerlijk vergist. Wij willen dus niet te hard oordeelen, maar kunnen, dunkt mij, met volle recht beweren, dat de vertaling, wat Bormans ook zegge, zich niet boven het middelmatige verheft.

Ten slotte nog een enkel woord over de fragmenten zelf en hunne lotgevallen. Nog in 1855, toen Jonckbloet zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst voltooide, was van eene mnl. bewerking van den Aiol niets bekend. Eerst in 1859 verscheen het eerste fragment (hier fragm. V) in het bovengenoemde boekje van prof. Ferdinand Deycks te Munster. Het bevat 218 heele regels en eenige halve, welke door Deycks waren weggelaten, doch door Bormans in de Bulletins uitgegeven zijn. Het zijn twee perkamenten bladen met 22 regels op elke bladzijde, en de verzen loopen door, alsof het proza was; het einde van een versregel is slechts door een punt aangeduid. Deze laatste eigenaardigheid, welke in onze mnl. handschriften van poëtische teksten zeer zeldzaam is, wordt in al de fragmenten zonder uitzondering gevonden; en daar ook het fraaie schrift overal dezelfde hand verraadt, kan men met zekerheid besluiten, dat de fragmenten van een en hetzelfde hs. afkomstig zijn. Deycks had aan den roman, waartoe de fragmenten behooren, den naam Makaris gegeven, doch Jonckbloet herkende er het eerst fragmenten in van een mnl. Aiol2). Naderhand is dit fragment uitgegeven door Bormans in de Bulletins, bl. 267-274, en door Eyssonius Wichers in D. Warande VII. Onder aan bl. 2 vo staan de

[p. 260]

volgende woorden: ‘Altare St. Mariae et Nicolaï No. 15’, en daarnaast ‘Register van den Altaer tot Bouckum, 1580’, terwijl men op bl. 3 vo deze woorden leest, met eene hand uit de 18de eeuw geschreven: ‘Register van 't benefitie tot Boukkout’. Men ziet hieruit, dat de fragmenten gediend hebben als schutbladen van een kloosterregister in het graafschap Los of Loon, in Belgisch Limburg. - In 1863 vond de Heer Dr. De Borman bij een boor te Vliermael, een dorp bij Hasselt in Limburg, het IIde fragment mijner uitgave, bestaande uit een paar perkamentstrooken. Hij stelde de fragmenten ter beschikking van prof. Bormans in Luik, die er een nieuw fragment van den mnl. Aiol in herkende. Deze liet het drukken in de meergemelde Bulletins, bl. 206, met een facsimile (bl. 274) en aanteekeningen. Later heeft Bisschop het besproken en laten afdrukken in D. Warande VII. De perkamentstrooken waren gebruikt bij het inbinden van een register van het gerechtshof te Diepenbeck, dus weder in Belgisch Limburg.

De overige fragmenten waren eveneens door Deycks gevonden, maar niet uitgegeven: hij heeft ze (fragm. I, III, IV, VI en VII) met het boven besproken fragment V aan prof. Bormans geschonken. Voor een paar jaren zijn al deze fragmenten te gelijk met het hs. van den Servaes van Veldeke, door Dr. Stanislaus Bormans, Archivaris te Namen, zoon van den overleden Hoogleeraar, aan de Bibliotheek der Leidsche Universiteit ten geschenke gegeven. Voor mijne uitgave heb ik al de fragmenten opnieuw gecollationneerd. De lacunes in den tekst heb ik hier en daar trachten aan te vullen, doch deze misschien allesbehalve goed geslaagde pogingen heb ik steeds door cursiefschrift aangeduid. Aan den voet der bladzijde vindt men bij de uitgave der fragmenten, die nu volgen, behalve eenige aanteekeningen over merkwaardige woorden enz., steeds de verzen uit den fr. tekst opgegeven, die met de mnl. overeenkomen.

[p. 261]
Fragment I.+
 
+.......n dor end dore+
 
Bet dien so riet Aiol vore.
 
Die wert seide: ‘Hort, gi heren+
 
Ic sie hijr einen ridder keren
5
Die van feien is geboren.+
 
So weinet lijf si te horen,
 
Ic wil em secgen minen wille.
 
Junchere’, seit hi, ‘hout al stille,
 
...... des ic wille vragen.+
10
In minen huse sonder sage
 
Sijn twe gegaderet bet spele;
 
Die ein hi hevet verloren vele,
 
Hi seget ende claget mi
 
Dat em unrecht gesciet si.
15
Junchere’, seit hi, ‘siet die steine;
 
Van allental so is die eine
 
Gelijc die ander, so men tellet,
 
............ unsten vellet.
 
Dat recht suldi hijr af sagen:
20
Dat ordeil is an u gedragen’.
[p. 262]
 
Aiol hi seide: ‘Lieve here,+
 
War toe1) mi sulke mere?
 
Want ic nie do. spel gesach,+
 
Als ic vorwar1) gesecgen mag.
25
Gi sulets1) liever vele vragen
 
Die bet u an dien brede lagen.+
 
So wat si u te voren lecgen,
 
Dat haldet sunder wiedersecgen’.
 
Aiol voert began te varne.+
30
Hi quam gereden sunder sparne
 
Dar hi die vleischouwer gesag
 
End dar ......... lach.
 
Si underwurpen sich bet lungen,+
 
Die liede, alden ende jungen;
35
Te gegen Aiole, dat was scande,
 
Si droegen1) lungen in dien handen.
 
Die ............... den,
 
Wurpen dar hi vort solde riden.
 
.......... dar entgegen hiem,
40
Dar hi die ...............
 
+.......... wurpe met untsiene.
 
Gevader Pieter, tis groet verdriet,+
[p. 263]
 
Sprac Eldrei, dat hijr nu nis niet,
 
Die wi alle kennen wel.
45
War em gescerpet syn cittel,+
 
Hi su .............
 
Gescinnet schiere in curten tide.+
 
So ............. solde
 
Te voerne1) goet1) so war men wolde’. -
50
‘Gi heren’, seid Aiol, ‘laet bliven+
 
B.................ven,
 
U vleisch dat slaet ende vercopet
 
Vele liever dan gi overlopet+
 
Bet uwen spotte mi mijn lijf,
55
Die bem ein arm man, ein caitijf.’
 
Te hant si namen........
 
...... oen1) berouwen sere.
 
Van danne riet nadat Aiol,+
 
Die droeve was ende tornes vol,
60
Want sine ...........
 
Bespotten groten ende cleine,
 
Dat hi ..............
 
Basiles sprac: Huwe gevader+
 
Bisie ..............
65
Die wel geliket einen spiere
 
Die he ..... in den walde
 
Gelaten dar hi si behalde.
 
Ic...........groene1)
 
Geleiden dumbenheit te doene1).+
[p. 264]
70
..............geroeken1)
 
Dat si dumbheit iet versoeken.
 
............ende vrie
 
Dat is van u grote stouternie,+
 
Dat gi ons volc willet verslaen,
75
Dat kersten is gedaen.
 
An uwen wapen is it schijn,+
 
Dat gi swart ende lelic.....+
 
........... bet venine;
 
Dat han gedaen die Saracine,+
80
... dar mede wert gewunt
 
+Hine v............nt;
 
Forreis, ic wane, was u vader,+
 
So wat wi secgen allegader,
 
Hi wert van uwer hant gewroken,
85
Noch eer complie si gesproken.+
 
Doe1) reit Aiol vort harde unverre,+
[p. 265]
 
Des herte rouwech hi was end erre,
 
Want eme volgeden bet spotte
 
Geliker wijs men doet dien sotte+
90
Dat wise volc ende dit kint;
 
Bet einen buke1) grot Hersint.+
 
Viel lelic swart was die tripiere+
 
Ende dicke als ander wive viere.+
 
An Aiol si bet haeste quam+
95
In sinen breidel sine nam;
 
In eine side sine trac;
 
Bet torne scalt sine ende sprac,
 
Bet eme dreef si oeren1) spot.
 
Si sprac: ‘Vassael, dats mijn gebot,
100
Gi sulet1) vorwertmeer van desen,
 
Dat heit ic u, mijn ridder wesen.
 
Dar umbe sal ic u te lone
 
Ein teiken geven harde scone:
 
Ein andolihe van einen rinde+
105
Die willic, dat men vor u binde
 
Ant isere van uwen spere,+
 
Lanc ende swaer, dat is mijn gere.
 
So sulen1) vorwertmeer gemeine
 
Bekennen wel groet ende cleine,
110
Dat gi der mijnre sult1) ein wesen+
 
Vortmeer’. Doe1) lachede van desen+
[p. 266]
 
Aiol die eidel end die goede1),
 
Al was hi droef1) an sinen moede1).+
 
‘Vrowe’, seid Aiol, ‘gi spot,+
115
Ic hebbes blitscap, so mi Got,+
 
Dur dat, want ic u comen hie+
 
Also gelustelike sie.+
 
Mi dunket wel an minen sinne,
 
Dat u die vligen sere minnen,
120
+Dar ic u sie ende versta
 
Wel grote roten volgen na’.
 
Van danne riet Aiol verbolgen;+
 
Vierhundert kinder eme volgen,+
 
Die eme tornes vele doen1).
125
Bet steinen ende bet alden scoen1)
 
Wurpen si oen1) in allen siden,
 
So war hi hene solde riden,
[p. 267]
 
Dat eme was groet ungemac.
 
Hi riep die kinder ende sprac:+
130
‘Gi hebbet mi bet uwen spele
 
Gemoeiet1), kinder, harde vele,
 
Dat moet1) u Got vergeven al,
 
Die niene loech, nog meer ne sal.
 
Vorwert si u dat geseit:+
135
Ic heb mi lief, wie mi heft leit.+
 
Wacharme’, seit hi, ‘here vader,
 
Dit sachdi mi wel alletgader:+
 
So wie in ander land is arm,
 
Dat hi sal dogen mengen harm’.+
140
Hijrmet so keerden af die kent,+
 
Haddens untfarmenesse sent.
 
Nu riet Aiol vort an die porte+
 
Thiegen Berri al sunder vorte;+
 
Also war hi, of hi wolde,
145
Tere ander; of it wesen solde,+
 
So waret harde wel geschiet,
 
Want hine was verdrunken niet.+
 
Dien portener vant hi dar staen,+
 
Van dien hi solde dienst untfaen.
[p. 268]
150
Die scalc hi was...., sach oen1) comen.+
 
Sijn cussen1) heft hi upgenomen.+
 
‘Gi wilt’, seit hi, ‘mijn wedde untfaen;
 
Vassael, ic geve u mi gevaen.’
 
Des wart Aiol in herten gram,+
155
Doe1) hi dien spot van em vernam.
 
‘Ai, soete1) vrient!’ seit hi, ‘genade!+
 
Laet bliven, dat u God berade,
 
Gine sult1) dien man bespotten niet,
 
Die ................
Fragment II.
160
........ichte sal verclagen.+
 
Bet sporen sloegen1) doe te gader+
 
Die viere cnapen end die vader.
 
Si quamen nieder in dat dal,
 
Die vader ind die kinder al
165
Under die mordenere geslagen,
 
Wat si die ors mochten gedragen.+
 
Haer gelijc hi stac dien sinen doet,+
 
Noch sagens Aiol in dier noet.
 
Geraimes riet an em te hant,+
[p. 269]
170
Die sine hande doe1) unbant.+
 
Doe1) wart Aiol, doe1) hijt gesach,+
 
Noch blider dan men secgen mach.
 
Die mordeneren si doe1) geviengen
 
Bet haesten, dat sie nien untgiengen.
175
Te gader bundens em die hande;
 
Dat was oen1) laster ende scande.
 
Dar bi dar stoet1) ein casteel alde+
 
Besiden buten an dien walde.
 
Dat hus dat was verwoestet1) sere.
180
Da was ein ridder wilen here,
 
Ein edel man, dien oec die tzagen+
 
Dar hadden wilen doet geslagen.
 
Van deme hus si avenamen
 
Die sparen, die oen1) bequamen.+
185
Einen bomtac si doe bunden
 
Enboven, so si beste cunden.+
 
Aiol ..............+
 
+.................
 
Dat se die felle mordenere+
190
Bestaen ne sulen1) niewet mere.
 
Die burchgreve te hant begunde+
 
Te spreken als hi wale cunde:
 
‘Vernemet, edele junchere,
 
Ic bin dur u gemoedet1) sere.
195
Ic sal u vragen eine tale,
[p. 270]
 
Die secget mi, so doedi1) wale.
 
Dat u God moete1) benedien:
 
Waer af bekennedi Helyen?
 
Nu secget uppe .... daet+
200
Of gi dien hertoch iet bestaet;
 
Dar vraghic u die waerheit af.’
 
Aiol em antworde doe1) gaf:+
 
‘Des suldi, here, mi verdragen;+
 
Ine sal niemen dar af gesagen,+
205
Wat mi dat scadet ochte vrome,
 
Eer ic tUrliens wieder come1),
 
Dar ic dien coninge vercunde
 
Die bodescap bet minen munde.
 
So wil ic u vorwaer geloven
210
In Got, die woenet hijr enboven:
 
Minnedi dien hertoge iet,
 
Sone mogedi1) mi haten niet.’
 
Geraimes sprac: ‘So mi dat leven,
 
Ine sal u nimmer meer begeven
215
Eer wi tUrliens sijn gecomen.
Fragment III.
 
+Hi reet so lange, tes hi vernam,
 
Dat hi quam tUrliens in die stede.
[p. 271]
 
Ic sal u secgen, wat hi dede:
 
Hi ginc ant heilich cruce ter stat;
220
Oetmoedelike hi gebat.
 
Aiol syn sone hem gemoete,
 
Dien hi minnentlike groete.
 
Elias seide: ‘Soete sone,
 
Gi hebbet u gehouden scone.
225
Gelovet si Got, hi es so goet,
 
Die ons vergaderen wieder doet1):
 
Mijn lieve kint, ic minne u sere.’
 
Aiol hi seide: ‘Soete1) here,
 
.................+
230
.................
 
+.....ouweden so men ....
 
........den coninc mere.
 
Hi gaf hem siekerheit, die here,
 
Die si gerne wolden untvaen,
235
Als die jegen hem hadden mesdaen.
 
Die coninc seide: ‘Sem myn lijf
 
 
 
..............edan.
 
Si quamen al .........
240
Ic gave hem sekerheit te hant.
 
Also troestese die coninc
 
Eer hi danne te hove ginc
 
.......... sine liede.
 
Die barune...........
[p. 272]
Fragment IV.
245
+Ende reet steken Beven van Viane,+
 
Die was Makaris geselle, ic wane,
 
Dat hi doet ter erden lach.
 
Des was droeve, doe hijt sach,
 
Sijn stolte broeder Manasier.
250
..................
 
Hi seide: ‘Wilt hi mijn ...
 
........hene scheiden.’
 
Hi sloech1) bet sporen altehant,
 
Doe riet hi steken Jocerant,
255
Dat hine stac al dor end dore:
 
Dat spere quam ........
 
........derhalf van bloede1) roet.
 
Manasier sloech echt .......
 
...... ende harde toren ...
260
............. verlois.
 
Dar riet hi steken ......
 
... die wapen niene dochten
 
.................+
 
+Die rike coninc van Vrankerike,+
265
............ ant Karloen,
 
Hi stac Uden1) den Borgongoen
 
Metten spere dor sinen schilt,
[p. 273]
 
Dien hi dar vor hem hilt
 
Ende dor den halsberch dien hi droech,
270
Dat em dat spere dede ongevoech,
 
......... it mochte langen.
 
Dur..................
 
End dur dien lijf alto .....
 
.......... quam gevlogen
275
Doet uter .............
 
Doe wert harde gram Garijn
 
.............. sijn.
 
Sijn ors hi doe1) bet sporen ....
 
Grammelike hi ten coninc quam.
280
Syn spere voer .........
 
......... uppen schilt
 
Sijn halsberg..........
 
...... dar up wieder stoet1).+
 
 
Fragment V.
 
+....................
 
Ende seide toet1) oene1) hard unwerde:
285
‘Ovel scalc, dat di Got schende,+
[p. 274]
 
End di al ungeval toesende!1)
 
Die felheit is ein deel gewroken,
 
Die du hude uns hees gesproken.’
 
Hellewyn doe1) hi versach,
290
Dat Gwineot dar nieder lach,
 
‘Stant up, ai lecker’ seit hi, ‘drade!+
 
Dat di Got ungeval berade!
 
Nim dine wapen, laet uns riden
 
Te gader an die place striden.’
295
Die Lombart hi vernam die tale
 
Die hi oem1) toesprac,1) harde wale,
 
Mer hine seide nien noch ja.
 
Hellewyn was van torne ga.+
 
In sinen munt hi oene1) sloech1)
300
Die hant, ende bet ungevoeg1)
 
Hoef1) hine van der erden ho.+
 
Bet torne dans hi oene1) so,+
 
Dat oen1) die winster lippe reit;+
 
Dat vleisch van sinen tanden spleit,
305
So dat men harde wal van dien
[p. 275]
 
1)
 
Al sine tande mochte sien.
 
Dien coninge gaf hine gevaen,+
 
Die oene dede senden saen+
 
In sine stat al te Sessoen.
310
Dar hiet hine in dien kerker doen.
 
Al dus so lach hi toe Sessoene
 
Al went die coninc te rantzoene+
 
Vor sinen lyf van roden golde
 
Syn evenwecht genemen wolde.+
315
Die Burgunihune doe te hant+
 
Bet sporen quamen ut gerant:
 
Frantsoise untviengen si bet nide.
 
Dar mochte men in dien stride
 
Menegen scacht hebben sijn croken,+
320
Menegen halsberg durgebroken,
 
+Menegen man in elke side
 
Dar nieder licgen in dien stride.+
 
Groet was die puntianz ende rike;+
 
Die strijt vergaderde ridderlike.+
325
Nu quam Makaris ut vermeten,+
[p. 276]
 
Gewapent up ein ors geseten+
 
Na sinen wille rikelike.+
 
Hi quam gerant vermetenlike;
 
Dar hi die Frantsoise sach riden,
330
Dar stac hi so van unser siden+
 
Gwinerei bet sinen scachte,+
 
Dat hine doet ter erden lachte.
 
Dat moeide sere einen baroene,
 
Dat was Bertram van Sessoene.+
335
Bertram was rouwich, doe hi sach
 
Dat Gwinerei dar nieder lach.
 
Syn ors hi bet dien sporen sloeg,
 
Dat liep na sinen wille genoech.
 
Galtier van Munbardun hi stac:
340
Die wapen hi oem doerebrac;1)
 
Dur sinen lijf stac hi dien scacht
 
Al toe der hant bet sulker cracht,+
 
Dat hi ter erden doet gelach,
 
Dart menich ridder anesach.
345
Hellewijn bet sporen sloeg+
 
Sijn ors, dat oen1) wel balde droech.
 
Van Plasense stac hi Morise
 
Dur sinen scilt wel a devise;+
 
Ende dur al sijn atzemant+
350
Stac hine doet al toe der hant.
 
Creihieren hi begunde saen:+
[p. 277]
 
‘Die Burgunihune sijn untdaen!’
 
Nu quam Makaris toe gerant.
 
Dat hi ten ewen si gescant!
355
God moetene vermaledien!
 
+Nu riet hi soeken dar Elyen,+
 
Dien was hi vient toe dien doet.+
 
Elye quam bet forcen groet,
 
Dar si sich beide wal becanden;
360
Bet cragte si te gader randen.
 
Die scilde wurden gar terant,+
 
Die spere braken toe der hant.
 
Die stucke wurpen sie dar nieder;
 
Die scarpe swert si toegen1) sieder.+
365
Si werden sich als sijs bedorten,+
 
Want sie sich underlingen vorten.+
 
Elye sloech Makaris do1)
 
Up sinen helm enboven ho,1)+
 
Dat oem1) die cirkel quam gevallen+
370
Ter erden bet dien bloemen allen.
 
So groten slach hi oeme gaf,
 
Dat hi oem1) undern ougen af+
[p. 278]
 
Dat vleisch al van dien beine sloech,
 
Bet sinen swerde dat hi droech.
375
Makaris hi vlo dur die noet:+
 
Hi waende sijn gewunt ter doet.
 
Makaris vlo, doe oem1) was cunt
 
Dat hi ten stride was gewunt.+
 
Bet oeme1) vloen Burgunihoene,
380
Die oem1) ne pijnden meer te doene
 
Batalihe in einen maende sieder,+
 
Want oem1) Frantsoise waren wieder,+
 
So waer so si te velde quamen,
 
Des si wel dicke scade namen.
385
Frantsoise stichten harde schiere
 
Umb oere1) marke burge viere.
 
Sent durde vijf jaer ende bat
 
Oer1) geseet umbe die stat,+
 
Eer si der stunden ie begunnen,+
390
Dat si si bet gewalt gewunnen.
 
Aiol lach in des kerkers grunde+
 
+Die sich gevrouwen niene cunde.+
 
Sijn herte dat leet grote noet:
 
Hi dreef wel dicke jamer groet,
395
Wan eer so hoge tijt gelach,+
 
Winacht ende Paschedach.+
 
Oec waende Mirabel, die vrouwe,+
 
Van toerne sterven end dur rouwe.
[p. 279]
 
‘Wach arme dieser groter noet!
400
Myn laster die is al te groet.’
 
Dit was, dat seid Aiol die vrie:
 
‘Ai, scone vrowe, soete amie,
 
Ic secgu bi God unsen Here,
 
Dat mi vernoiet michel mere+
405
Dit ungeval dur uwe scolt
 
Dan dat ic lide dusentvolt.’
 
Mirabel die vrouwe scone+
 
Si riep an Gode van dien trone,
 
It was bet oer1) so verre irgaen,
410
Dat si bet kinde was bevaen.
 
Ayoel hi seide: ‘Scone vrouwe,
 
Gine sult niet driven groten rouwe,
 
Want uns dar luttel af mag comen
 
So wieder eren ochte vromen.+
415
Dar ut int her, dar is mijn vader,
 
Mijn ome Lowijs end al gader
 
Die hoge lude van Vrancrike,
 
Die ne sulen1) siekerlike
 
Van hinne nimmer wiederkeren,
420
Al went si dien verradenere+
 
Gevaen ende die stat tebreken.’ -
 
‘Dat si dar met so lange treken,’+
 
Sprac Mirabel die scone vrouwe,+
 
‘Des lidic an dien herten rouwe.’
425
Mirabel die walgedane
 
Begund in arbeide te gane;
 
Doe1) oer1) die termet end die stunde
[p. 280]
 
Dar af te nakene begunde.+
 
 
 
+Dat hovet hi doe nieder sloech,+
430
Hi dachte michel ungevoech.
 
Hi sprac ten vrouwen dat si quamen,
 
End dat si Mirabele namen,
 
Dat si oeme1) nien untfachte,+
 
Mer si si oeme1) wiederbrachten.
435
‘Ic wille dese twene voeden+
 
Te vroemen1) mannen end te goeden.’
 
Die vrouwen negen oeme1) doe
 
Van blijtscap al ten voeten toe.
 
Die vrouwen in dien kerker quamen,+
440
Die scone Mirabel si namen,
 
Up eine culte si si lachten
 
Dar up si si gedragen brachten
 
Uter dien kerker in dien sal.+
 
Si weinden ende seiden al:
445
‘Ai, scone vrouwe, ai edel wijf!
 
Wie scone was nochdan u lyf
 
Doe gi hier quamet in dit lant.
[p. 281]
 
Macaris hi sal syn gescant!+
 
Got sal oem1) dur uwe sculde+
450
Untsecgen gare sine hulde.’+
 
Te hus si si gedragen brachten;
 
Oer1) scone lijf si oer1) belachten
 
Bet einer culten, was van pelle.+
 
Die ungetruwe end die felle,
455
Die scone kinder hi doe nam,
 
So schier et in dien avunt quam.+
 
Hi quam al dur die stat gegaen;
 
Hi gienc uppe die brucge staen,
 
Dar hi dien Roden starkest vant:+
460
Die kent wurp hi dar in te hant.
 
Dar dede Got van deme trone
 
Ein groet mirakel end ein scone:
 
Under der brucgen was ein man,+
 
+Dien ic genoemen wale can:
465
Tierri die visched in dien mane;+
 
Hi sach die kinder walgedane
 
Bi oeme1) vlieten in dien wage:+
 
Na oem1) so voer hi hard untrage:+
[p. 282]
 
Uter dien water hi si droech;
470
Bet haesten hi du si besloech
 
In sine cleider soetelike.
 
Doe voer hi danne heimelike,
 
So dat it nieman ne vernam,
 
Dat dese dinc van oeme1) quam.
475
Tierri hi droech die kinder sieder
 
In sine hereberge wieder.
 
Te gegen oeme quam sijn wijf.
 
Got hi gemaked oeren1) lijf,
 
Want si was eine vrouwe scone.+
480
Si hiet vrou Aihe van Montone.
 
Twe scone kercen si untstac:
 
Goetlike si toe oeme sprac:
 
‘Wie is it u vergaen te nacht?
 
Hebdi iet goeder visce bracht?
485
Wan laetdi helpen u dar af?’+
 
Tierri oer1) antworde doe gaf:+
 
‘Gebracht so hebbic vische genoech,
 
Te minen trouwen, int gevoech.
 
Van arde sint si also goet,
490
Dat men si eten niene moet.
 
Of gijs geloven niene roeket,
 
Gaet, ginder in mijn cleet besoeket.’
 
Si gienc ten cleideren te hant,
 
Die scone kinder si untwant:
495
Si roerden voete ende hande.
 
Die vrouwe, doe si dat becande,
 
Si wart erveret so van dien,+
[p. 283]
 
Dat si si an ne dorste sien.
 
Viel sere roepen si began
500
Van voerten, die si dar gewan.
 
‘Ic maen u bi der Godes cracht,+
 
+Wat is dit dat gi hebt gebracht
 
spreken scone... (9235)
 
vorwaer Aiol....
505
sent.Got sant... (9236)
 
ge nu te hant...
 
quam des duvel .. (9238)
 
de goet.hi wi ... (9240)
 
oere hoge mag...
510
ai soete wijfs ... (9251)
 
geven.dar m....
 
de mogen1) ke...
 
hi liet uns do....
 
nu verstaet.g....
515
keren lise in i ...+
 
men harde red...
 
si sulen1) dur Aio.
 
inne. Tieri hi s .. (9258)
 
Vrancrike.des ...
520
dar wanet al....
 
ven.ende mak ...
 
wises hulde.e....
 
belange wel u ...
 
+..... t dat hi gerne
525
.... d die die kers..
 
.... tland .. al toe
 
... an Turnebrie (9266)
 
... s Got des wille
 
...cunnen.die kin
530
...nder vorte wesen
 
...be
 
.. s also.dat ic ne
 
... dar toe gevrome.1)+
 
.. sprac te sinen wi
535
..di negeine kent (9273)
 
..raven.nu suledi1)
 
..twene sone1).ic
 
..le wi in sitten
 
..at cocht ic wijf
540
..eder varen.ne.
 
..er wi comen toe
 
..ere.van deme lan..
 
..harde schiere.
 
. vrouwe sprac toe (9281)
545
..u wal, want it...
[p. 284]
Fragment VI.
 
Die noch niet kersten sijn gedaen.
 
Men dede comen1) al te hant
 
Die clerke dar na was gesant;
 
Die kent si beidegader dochten+
550
Bet eren so si beste mochten.+
 
Die coninc end die conincginne,
 
Dur grote vrientscap ende minne
 
So hoeven1) si die kinder fiere:+
 
Thomas ende Manassiere
555
Aldus so wurden si genant.
 
Die coninc liet oen al te hant
 
Twee stede geven.......+
 
 
 
+......ret gaen uns ave;
 
Halsberge, helme sijn verlorn;
560
Vijf jaer so hebbewi te vorn
 
Geseet gehalden..... Loewijs,+
 
Die rike coninc van Parijs,
 
Hine sal niet keren sunder waen
 
Al went wi alle sijn gevaen;+
565
Dat is uns eine voerte groet.
[p. 285]
 
Van unsen volc is menich doet:
 
Wi hadden dertich dusent doch.
Fragment VII.
 
....dar af so riet...also sware,
570
Alsof hi al verwundet ware.
 
An Aiol hi bet toerne gienc
 
Bet siner hant hi oen1) gevienc,
 
Began oen schelden harde sere;
 
‘Ai moedersoen1) verradenere!+
575
Die mine dochter hes genomen,+
 
Die scone was end vollencomen,+
 
End oec van minen land ein deel
 
Die duvel gaf di sulic heel.+
 
Mer bi Mahon unsen heilant
580
Die al die werlt hevet in hant.
 
..................+
 
+........den die vrouwe
 
Des was sie toernich, hadde rouwe:
 
‘Gi heren,’ seitsi, ‘laet mi gaen!
 
Mi dunket, its also gedaen
[p. 286]
585
Bet mi, dat ic an uwen here
 
Moet beden, dat mi moeiet sere.’
 
Vrilike lieten si si gaen.
 
Si gienc vor Mahumette staen,
 
Die daer gegoten was van golde,
590
Doe si oen anebeden solde,
 
Si nam hem biden armen saen.

Eindelijk volgt nog een klein fragment, dat door Bormans te recht ‘des parcelles détachées’ genoemd is.

 
‘Dit is ein wiederloen daer af+
 
..........er die dieve
 
Dur dat so gevic u te lieve
595
Den coninc gevaen van Salanice.’
 
Nu seide Gratien: ........
 
 
 
...crechtig doe sjin got verge....
 
............. vernomen
 
Hi was na ut dien ........
600
....seit hi, ‘scalc dilde Frantsois!+
 
Eer wi...............
 
..................+
 
....mit crachte varen int pungiant
 
...................ike
 
Siet edel coninc ende rike,
[p. 287]
605
W ...............
 
........... wilde swijn
 
Nase ende munt.........
 
.......n gesune si tereten.+
 
Sent was si ...........

1)
Aiol et Mirabel et Elie de Saint-Gille, herausg. von W. Foerster in Bonn, Heilbronn, Gebr. Henniger, 1882.
1)
In Foerster's uitgave bl. 522-542.
1)
Zie Verwijs, Taalk. Bijdr. I, 217 vlgg.
2)
Van de tweede bewerking zijn trouwens slechts fragmenten bewaard.
3)
Zie Foerster's Aiol, bl. 524, waar men Inl. XIV-XXII zien kan, hoe sterk ook de Italiaansche en Spaansche bewerkingen van den Franschen tekst afwijken.
+
fo 1a.
+
Vs. 1. Aiol komt met Gerelme, zijn gastheer te Mongraille, en diens vier zonen, te Roimorentin bij Hunbaut (in onzen tekst Alori genoemd), waar hij gastvrij ontvangen wordt en den zoon van zijn gastheer tot ridder slaat. Aan tafel vraagt de vrouw van Alori hem, wie hij is, waarop hij zich bekend maakt. Zijn gastheer, die verwant is aan Aiols doodvijand Makarijs, wordt onaangenaam aangedaan op het hooren van Aiols naam (Fransche tekst vs. 7190 vlgg.).
+
Vs. 10 Autefeulie, in 't fr. Quintefeulle, 4628, zooals ook vs. 36.
+
17 Hs. Hi souds.
+
22 der joncfrouwen, d.i. Mirabel, met wien Aiol toen nog niet getrouwd was.
+
Vs. 40 Uutcomelinc komt nergens anders voor (voor zoover mij bekend is). De bet. moet òf zijn zwerver, vagebond (van utecomen, op reis gaan (b.v. Ferg. 598)), òf losgebroken boef, boef in 't algemeen (van utecomen, loskomen, mhd. en mnd.).
+
42 Minen oem, nl. Bernart, heer van Roimorentin.
+
50 Hs. XV.
+
fo 1b.
+
Vs. 70 Behoren beteekent hier thuis hooren, zooals Grimb. I, 5666 var.: ‘Elck voer daer hy behoirende was,’ en Rijmb. 34018.
+
72 vlg. Niet duidelijk. De bedoeling moet waarschijnlijk zijn: gij moogt wel oppassen, dat de duivel u niet in zijne macht krijgt, maar de woorden uit den tekst kunnen dat niet beteekenen.
+
77 indach, d.i. inddach, laatste dag, sterfdag. Zoo ook Esmor. 965; L.o.H. 783. O. Vr. Droefh. (Verh. 2de Klasse Instit. 62, 53) 18: Hulpt mi in minen inddach, dat ic u eeuwlijk anscouwe.
+
78 te rechte gaen, d.i. rechtvaardig oordeelen.
+
Vs. 95 Hem des onderdoen, onderstaan, ondernemen. Zie Ferg. Gloss.
+
fo 1c.
+
101 Hs. van de.
+
108 Maioer, magistraat, burgemeester, gewoonlijk in 't mnl. meyer genoemd, zie Segh. Gloss. en vgl. eng. Lord-Mayor, fr. Maire. De Lat. comp. major werd in de Middeleeuwen voor allerlei beambten gebruikt. Vgl. onzen militairen term majoor, ook in samenstellingen als generaal-, tamboer-, sergeant-majoor; zie Segh. Gloss. op meyer; E. Müller, Etym. Wtb. 2, 285.
+
118 Wachte, d.i. volgens den mnl. taalregel hi wachte. Zie mijn Tekstcritiek 21.
+
121 alsoe sede, d.i. zeide dit of sprak alzoo; vgl. Mnl. Wdb. op also.
+
Vs. 128 l. loene?
+
149 Hs. ongespart.
+
fo 1d.
+
152 vlg. colven: verbolgen, assonance. De assonance van v en g behoort onder de meest voorkomende. Zie b.v. 338: swiget: blivet; 118 leven: pleghen, en vgl. Theoph. 1303: gelovede: vertogede. Ook andere assonancen komen in deze fragmenten voor, en zelfs in vrij groot getal. Zie 48 laten: cnapen; 256 scoene: toeme; 324 him: sin; 370 seggen: hebben, zoo ook 368; 396 en 708 kint: dinc; 616 heeft: leecht; 694 nachte: mochte; 796 betaemde: bewaende.
+
158 Tarnassche wale, goed bereden, op een flink paard zittende, ook 995; den superl. hiervan, nl. best tarnassche, vindt men 201.
+
160 Hs. ghi blives.
+
170 Want = zoodat? Zoo ook vs. 695.
+
178 Hs. in elke side.
+
179 Hs. IIII.
+
Vs. 184 Scaerdelijn, de naam van het zwaard van Aiol; wel van scaerde, hap uit het staal, ons schaar (in een mes).
+
188 aderscrode, adersnede, het doorsnijden of openen van eene ader. Zoo ook Grimb. II, 602.
+
194 Hs. dore.
+
fo 2 a.
+
Vs. 215 ledichede, beuzelarij, tijd verbeuzelen. Zoo ook L.o.H. 1433, 1437.
+
Vs. 245 amblant, fr. amblant, hetzelfde als mnl. teldende (paert), van ambler, lat. ambularc. Zie meer voorbeelden Mnl. Wdb. i.v.
+
fo 2b.
+
255 Hs. pert.
+
264 Ende die minne. Wij zouden zeggen: Ende die die minne, doch men denke aan den bekenden mnl. taalregel, die lijnrecht tegen den onzen indruischt, wat het al of niet herhalen van 't vnw. betreft. Zie Tekstcrit. 21.
+
Vs. 278 Hs. hier en elders A' of Ay' voor Ayoel.
+
280 Het laatste woord is onleesbaar.
+
296 Hs. XV.
+
fo 2c.
+
Vs. 316 Haddi gehuut, niet pqpf., maar impf.: Our non te habebat nuptam in patria tua? Het komt dus overeen met ons: Waarom huwelijkte hij u niet uit in uw eigen land? Zie Theoph. Aant. op vs. 316.
+
347 Te wette behoren, d.i. tot het recht behooren, rechtvaardig en billijk zijn, vgl. 398. Recht en wet zijn ook nu nog soms synoniem.
+
fo 2d.
+
Vs. 371 hebben. De assonance kan verwijderd worden door te lezen leggen. Cam leggen komt ook voor Segh. 8229. Doch dezelfde assonance vs. 386 is ongetwijfeld van den dichter.
+
373 Campelike, d.i. op de wijze van een kamp, zooals men in een kamp gewoon is te doen, m.a.w. in allen ernst, zonder iemand te ontzien, hd. schonungslos. Vgl. Ferg. Gloss.
+
378 Over de onlogische uitdrukking zie Theoph. aant. op vs. 879 en 1414.
+
389 Hs. worde.
+
394 Hs. nar.
+
395 Hs. terte.
+
396 En ware, d.i. en ware hi, dat mogelijk ingevoegd moet worden. Ware hij maar niet enz.!
+
fo 3a.
+
Vs. 404 Begeven, intr., voor hem begeven is ongewoon in 't mnl., intr. komt het steeds in eene geheel andere beteekenis voor, nl. die van zijne kracht verliezen, minder worden. Zie b.v. Alex. III, 1268; Nat. Bl. VII, 531. Men zal daarom wel moeten lezen: ‘Ende mi in enen cloester begeven.’
+
407 Datter es comen. Men zou verwachten diere es comen. Doch men verandere niet. De relatieve zinnen worden op eigenaardige wijze in 't mnl. met den hoofdzin verbonden. Zie een paar regels uitvoerig besproken en met voorbeelden toegelicht door Franck in Anz. für Deutsches Alt. 8, 153 vlg.; vgl. Theoph. Aant. op vs. 442. Een enkel voorbeeld ter toelichting van de hier gebruikte constructie, b.v. Sp. II5, 8, 148: Daer hi woude daer (wij dat) men hem soude thoeft afslaen.
+
410 tstede. Onzijdig is stede nooit; er blijft dus niets anders over, dan eene verscherping van de d van de of die voor de s van stede aan te nemen. Ook ziet men in 't mnl. het tegenovergestelde geval, nl. dat de t van dat voor vocalen en mediae en halfvocalen in d overgaat. Zie eene macht voorbeelden Limb. Gloss. op d. Dat de d van de en andere aanw. woorden en de t van te met d tot ééne t samensmelt, is bekend; zoo tijn voor dat dijn; terde voor dat derde; Tordrecht voor te Dordrecht; dat d en d bij samenstooting ééne t opleveren is niet minder bekend; zoo harentare, entie, ente, entesen, entijn (voor ende dijn, enz.).
+
Vs. 428 Hs. II.
+
430 Met der sendire kan niet goed zijn; desnoods zou nog kunnen, met desen sendire (zond hij er heen), maar somer is niet vrouwl. Wat er gelezen moet worden, is niet zeker. Misschien Sendire met (adv. = mede).
+
445 naergaen. Zie Ferg. Gloss.
+
446 Hier begint in 't hs. ten onrechte cenc nieuwe afdeeling, door een roode letter aangeduid. Zoo ook 174 en 535.
+
fo 3b.
+
Vs. 475 heerscap in collectieven zin, syn. van heer, leger, waarmede het in oorsprong niets gemeen heeft. Zoo ook 273, 380, 511.
+
Vs. 485 Hellijn .... (was) groete werdecheit ghedaen. Men vulle volgens den mnl. taalregel hem (was) aan.
+
498 Hs. processione.
+
fo 3c.
+
503 peterijn, hetzelfde als peter. Zoo ook Wal. 3242; de gewone mnl. vorm was petrijn; lat. patrinus.
+
Vs 531 Hs. ongespart.
+
539 Hs. .l. bare; zoo ook 576.
+
543 gedragen, d.i. verdragen, uithouden.
+
fo 3d.
+
Vs. 565 verliesen, zie Teksterit. 64.
+
569 Hs. Lozane.
+
577 Hs. VII jar.
+
Vs. 580 in den kerker coude. Men mag coude niet veranderen in cout. Vgl. vs. 461 der vrouwen sine en Theoph. 935 met herten goede. Meer gewoon is, aan het achteraangeplaatste attrib. bnw. den nv. van het znw. te geven (Theoph. 959; Rein. I, 1291, 1310 e.e.) of het onverbogen sterk te gebruiken (T. en Lettb. 2, 153, Vergi 568).
+
585 toreel. De gewone mnl. vorm was torneel. Zie Ferg. Gloss. Doch ook toreel komt voor, ofr. touriele (Littré 4, 2275). Zie Rose 3817 Var. (tekst tornele).
+
594, 96 Hs. VII.
+
fo 4a.
+
Vs. 610 Hs. IXd'.
+
612 verledechse voor verledechtse d.i. verledechdese. - Hs. II.
+
619 hem vereenen, bang zijn, vreezen; een woord vooral bij Velthem geliefd.
+
623. So bet. zoo zeker als. In den regel gaat de vergelijkende conj. vooraf; hier zou men verwachten: ‘also ic di lief hebbe, sal sijn verdrinct, enz.’ Hier is de verhouding omgekeerd, en zegt Makarijs: Ik heb u lief, (zoo zeker) als de kinderen verdronken zullen worden. Vaak ook wordt het verband tusschen de beide vergelijkende zinnen niet uitgedrukt, zoo b.v. Ferg. 334 (Ik hoop even zeer) dat di God al leet moete verden, segt mi (als ik verlang, dat gij mij zegt); 1666 Dat di God moet dagen, wijst mi den horen; 593 God moet di horen, uut wat lande bestu geboren; enz.
+
625 geslachte - die. Hebben wij hier te denken aan een vr. znw., dat nergens anders voorkomt, of aan eene constructio ad sensum: geslachte opgevat b.v. als afkomst, nakomelingschap?
+
Vs. 632 hame, d.i. achterschenkel, wordt slechts zelden van een mensch gezegd. Vgl. Ferg. Gloss. en Tijdschr. 1, 31.
+
639 Hs. weene.
+
647 achter d.i. naar, volgens, hetzelfde achter, dat ook in uitdr. als achter lande d.i. volgens de gesteldheid van het land, en derg. gevonden wordt. Zoo ook achter enen heten, naar iemand genoemd zijn. Zic Mnl. Wdb. 19.
+
fo 4b.
+
Vs. 663 riveel bet. hier hetzelfde als besechede, lat. negotium: ‘Laat dit om geene zaak ter wereld na,’ eig. datgene wat iemand ophoudt, belemmert. Vgl. 680, waar het in de bet. van beide, uitstel, staat. Sonder riveel, in de bet. dadelijk, onmiddellijk vindt men ook Vl. Rijmk. 5173; Segh. 3172, vgl. Gloss., en Franck op Flandrijs I, 485.
+
683 Het relatieve adverbium waer dient in 't mnl. bij verschillende ww. als horen, vinden, sien, versien, te gelijk om het verband tusschen een afh. zin en een hoofdzin, en eene plaatselijke bepaling uit te drukken. Zoo Sp. I3, 1, 43: So vint hi waert ene tere soghet. I3, 4, 39: Doe sach hi waer ene hant screef drie wort. I5, 69, 39: Een ridder sach waer sijn broeder bi hem lach. Merl. 28285: Hi sach waer sijn oem soccoers hevet noct. Rijmb. 2813: Siet waer die dromere comet. Belg. Mus. 7, 446, 160: So versach hi saen waer een wolf eene hinde verbeet; 443, 72: Her Pinabeel versiet waer dat een cyke op enen berch stoet. - Ook gaat het aanwijzende daer aan het rel. waer vooraf; Sp. I3, 43, 22: Die Gallen saghen daer waer die Romeine metter stede vochten; enz. Bij al deze ww. kan deze constructie ook door eene participiale worden uitgedrukt.
+
695 Want? d.i. so dat? vgl. 170; hi d.i. Makarijs.
+
fo 4c.
+
711 Bringen heeft nu en dan de bet. van aanbrengen, meebrengen, welk mede in den regel, gelijk men weet, door een deelw., als gevoert, gedragen enz. wordt uitgedrukt. Zie Tekstcritiek 80, en vgl. Sp. III6, 24 25 en III6, 30, 49. Gewoon is ook enen slach, enen steke bringen, voor ons toebrengen. Zie b.v. vs. 1057.
+
714 verwinden, d.i. inwikkelen, inbakeren. In deze bet. schijnt het woord in 't mnl. niet voor te komen, doch in 't mhd. heeft het deze bet. Zie voorbeelden bij Lexer 3, 309.
+
716 Ende hoe. Zie Taalk. Bijdr. 1, 126.
+
735 smale als meervoud lieve kleinen is niet gewoon in 't mnl. Van een meisje gezegd, komt het vr. smale vaak voor. Zie Oudemans i.v. smale.
+
Vs. 748 Hs. soech, vgl. 708 en 720. Onder de nieuwere dichters is Tollens niet vast in het gebruik van zuigen en zoogen. Zie b.v. bl. 209 (der Volksuitg.) ‘Der vrouw, wier borsten u hebben gezogen,’ en 210: ‘Ik heb het gebaard en gezogen’ (uit: De echtscheiding) en vgl. 142: ‘En het kroost niet liggen laat, waar natuur het heeft gelegen’ (uit De moeder).
+
fo 4d.
+
763 Een eten besetten, bet. eene spijs, een diner bereiden, gereedmaken, in orde brengen. In denzelfden zin ook b.v. Hs. v. 1348, 60 c (Jesaia 38, 1): ‘Besette dijn huus, want du salt sterven.’
+
764 Hs. Te dienne.
+
Vs. 775 bringt d.i. draagt. Vgl. voor dragen = ons brengen, Ferg. Gloss. 173.
+
777 drecht, voor dracht, heeft in den nom. den umlaut, die in het mhd. slechts aan de verbogen naamvallen eigen is (Lexer 2, 1493). Vgl. 624 de drachte. Reinmot zal wel de reden van het gebruiken van dezen ongewonen vorm zijn.
+
fo. 5a.
+
Vs. 801. Het tweede fragment verplaatst ons aan het hof van koning Gratien te Venetië, waar Aiol na allerlei avonturen is aangekomen, en waar zijn beide kinderen, die hij niet kent, zijne aandacht trekken (Fransche tekst, vs. 10208 ± vlgg.).
+
803 Dien zal wel dienen beteekenen moeten, als vs. 863, en gelijk men herhaalde malen vindt wapen voor wapenen, Lanc. passim, reken voor rekenen, b.v. Wap. Rog. 556, Velth. IV, 45, 47, en wij beamen voor beamenen zeggen. Vgl. fr. 10235: ‘Li enfant andoi .. servent a la table le fort roi Grasien.’
+
807 in warendere, d.i. ik warende u er (van hen). Warenen heeft hier de bet. van de vrije beschikking weigeren, ontzeggen (vgl. 810), en wordt geconstrueerd met den 4den nv. van den pers. en den 2den nv der zaak. Het woord komt ook voor in de vormen waernen en weernen, en is in dezen zin eig. een freq. van weren, belemmeren, beletten; vgl. Wal. 8754: Grote onnere .. so sal hier risen, waernen si ons van harre spise; Velth. V, 27, 14; Oudem. 7, 903. Over een ander mnl. warenen zie Theoph. Aant. op vs. 969.
+
809 wijflijc bet. edel, van edelen aard, van aanzienlijke afkomst. Zie b.v. Vad. Mus. 1, 81, 84 vlgg.; OVl. Ged. 2, 107, 173; 108, 214; Denkm. 3, 214, 49.
+
813 joncheers, deze ongewone meervoudsvorm ook 879 en 1069; joncheren, 831.
+
Vs. 816 Men zou verwachten Ende het wapendem altemale.
+
821 Hier kan sonder riveele de bet. hebben van droef te moede, of althans in spanning, onzeker over de toekomst.
+
829 en 30 in het Hs.: Sat T. ende Manesiere Op. II. (ook 831) orsse rike ende dier.
+
833 lantshere hier in den zin van iemand van koninklijke geboorte, prins. Zoo ook vs. 556; Grimb. I, 4347; Lanc. III, 22074; Brab. Y III, 132 en 145.
+
841 Hs. stelle.
+
Vs. 842 magnelen, werktuigen om reusachtige steenen te werpen en daarmede muren te beuken en te verbrijzelen; mlat. manganum, vanwaar met den deminutiefuitgang gevormd werden mlat. mangonellus, it. manganello, ofr. mangonel; oeng. magnel, mangnel. Zie voorbeelden van het woord, dat ook in den vorm mange voorkomt, Oudem. 4, 243 vlg.; Rijmb. Gloss. op magneel en mange. Het woord is één in oorsprong met onzen voor vreedzamer doeleinden gebruikten mangel, hd. mangel, eng. mangle. Zie Halb. Aant. 143, en vooral E. Müller, Etym. Wtb. 2, 69. - Tribuke, hetzelfde als ballista, blijde. Aangaande den oorsprong van het woord bestaan verschillende gevoelens, zie Diez, Wtb. 1, 92; Scheler 445 op trébucher; E. Müller 22, 571 op trebuchet; mlat. trebuchetum (Duc. 6, 1251) heeft natuurlijk voor de afleiding geen waarde, daar het zelf een gelatiniseerde vorm is. Ik voor mij zou, in weerwil van den mlat. vorm tribocus, niet ongeneigd zijn, om, met het oog op de sp. en it. vormen trabuco en trabocco met Scheler te denken aan eene afleiding van trabs. In elk geval is het woord één in oorsprong met fr. trébucher, hetzij dit ouder of jonger is dan het znw.
+
843 luken kan hier slechts staan in de bet. eindigen, een einde maken aan, staken.
+
844, 863, 887, Hs. Sarr'.
+
847 verduwen, d.i. verpletteren, vermorzelen, Zoo ook Rijmb. 12703; Segh. 1462 Var.; vgl. Oudem. 7, 301.
+
849 soghe, ons zeug. Het woord komt in deze beteekenis, nl. die van belegeringswerktuig, meer voor. Zie b.v. Renout 1543, waar men eene geheele verzameling van dergelijke voorwerpen genoemd vindt. Allerlei namen van dieren zijn op oorlogswerktuigen overgebracht. Zoo vindt men den beer gebruikt (Oudem. 1, 377); de kat (Renout 1543, Van Dale, i.v.); den mol (Renout 1543); den ram (stormram, fr. bélier); den sperwer (= musket, fr. mousquet = mouchet en émouchet, eig. vliegenvanger ([vlieger], cf. visscher), van musca, vlieg); de slang (serpentijn, veldslang); de adder (fr. couleuvrine, v. lat. colubra); de valk (it. falconetto), enz.
+
fo 5b.
+
853 genieten der aventuren, bet. zijn lot afwachten. Het is een klassieke term, dien men o.a. ook vindt Lanc. III, 15753. Stoke V, 591 staat hij in de gewijzigde opvatting van deelen in iemands lot.
+
Vs. 854 Hs. weren.
+
863 dien, hier, als vs. 803, wel = dienen, ironick op te vatten, als Rein. I, 1598, en nog heden.
+
880 conne, datief gerundii van connen.
+
Vs. 900 vlg. gaven: dagen. Zie vs. 866 quam: man; 1040 honden: sprongen; 1048 plegen: begeven; 1084 danc: hant en de Aant. op vs. 152.
+
fo. 5c.
+
905 Hs. rr' vri.
+
912 Hs. de w' heeft vernomen. Het znw. waer = waarheid (in waarzeggen en waarachtig over, vgl. Melib. 614 e.e.) is onz, dat waer = de waarheid, Stoke I, 767; vgl. beneden 1029.
+
Vs. 927 Hs. oorloghe.
+
930 Hs. sinen; doch hise.
+
944 Van sinen kinder, ongrammaticaal.
+
fo. 5d.
+
Vs. 955 verholen voor verhalen; door invloed der vocaal van het deelw.; vgl. ons schoor, zwoor, 17de eeuw wrook, mnl. bequolen (Rincl. 341); ook hoort men: ‘dien zij aanbevolen’ voor aanbevalen.
+
973 Hs quamen.
+
976 herde fellen onduidelijk.
+
977 Na coninc schijnen nog een of twee letters te staan, doch 't is mogelijk, dat die geëxpungeerd zijn. Ook coninc zelf is moeilijk leesbaar, zoo ook overhere.
+
Vs. 990 doene: scoene. Volgens Franck ongeoorloofde assonance (Zeitschr. f.D. Alth. 27, 39 vlg.), doch die ook vs. 498 (Hs.) voorkomt.
+
fo 6a.
+
Vs. 1014 Bringen d.i. meebrengen; zoo ook 995 en 711. Zie de aant. ald.
+
1039 Hs. si.
+
1041 letse d.i. strik, knoop, ons lis of lus.
+
Vs. 1047 lettel enech d.i. bijna geen. Lettel kan in deze en dgl. uitdr., als lettel goet, lettel iemant (Segh. Gloss. op goet) als adverb. worden opgevat met de beteekenis zelden. Amand I, 1508 b.v.: ‘Dat lettel yemant so langhe leeft,’ kan evengoed vertaald worden ‘dat zelden iemand,’ als ‘dat bijna niemand zoo lang leeft.’
+
fo. 6b.
+
1057 te ghemicke bringen d.i. op de juiste plaats toebrengen. Over bringen zie op vs. 711. Gemic znw., en gemicke bnw., zijn in 't mnl. niet zeldzaam, maar wel de uitdr. te gemicke.
+
1069 joncheers. De woorden die in 't mnl. hun mv. op s vormen, zijn nog zeldzaam; vreemd is het dat ook joncheer er toe behoort. Zoo ook 813 en 879; doch 831 joncheren.
+
1072 De nieuwe afdeeling in het Hs. begint bij vs. 1072 in plaats van bij 73.
+
Vs. 1075 de ingewanden nl.
+
1079 dach en doe vroech zijn niet zeker.
+
1087 coken, mv. van coke, lat. coquus; wij uitsluitend koks. Zie Oudem. 3, 458.
+
1089 lievelike enes plegen, d.i. iem. eer bewijzen, hem vriendelijk bejegenen, vgl. vs. 19. Enen lievelike ontfaen komt meermalen voor in 't mnl. Zoo b.v. boven vs. 269; Amand. I, 5881; Sp. I7, 65, 106; I8, 3, 6; 7, 5
+
1091 Hs. xiiij.
+
fo. 6c.
+
Vs. 1128 Tafele leggen d.i. maaltijden aanrichten, eig. de tafels op schragen plaatsen, overeenkomstig de middeleeuwsche gewoonte. Zie voorbeelden Oudem. 4, 71.
+
Vs. 1139 scelden in de bet. noemen is in 't mnl. niet zeldzaam.
+
1150 Hs. XIX.
+
fo. 6d.
+
1153 pleet, l. pliet of pleget? Of is pleet mogelijk?
+
1164 Hs. kinder ontbreekt.
+
Vs. 1171 Hs. hen.
+
1172 begrijp ik niet.
+
1174 Hs. waenden.
+
1178 onverstaanbaar.
+
1191 Wij spreken nog van een goed doorregen stuk vleesch, d.i. waarin vet en mager in behoorlijke evenredigheid en afwisseling aanwezig zijn. Zoo ook Lanc. II, 45736 ‘Enen harts onderregen.’
+
1193 Hs. wisselde de hant.
+
Vs. 1196 welc, d.i. wat van beide. Zie Ferg. Gloss. op welc.
+
1199 scotelgenoot komt elders in 't mnl. niet voor.

1)
Dr. F. Deycks, Carminum Epicorum Germ. Saec. XIII et XIV fragmenta pag. 32-39. - Dr. W.J.A. Jonckbloet in Beatrijs en Carel ende Elegast, bl. 145 noot. - Aiol, Chanson de geste, publiée par J. Normand et Raynaud, Introduction XXXV-XXXIX. - E.W.L. Eyssonius Wichers, Over den Aiol, in Dietsche Warande VII, 444-456. - Dr. W. Bisschop, Aiol, ald. bl. 457-468. - Dr. J.H. Bormans, Fragments d'une ancienne traduction ou imitation en vers thiois de la chanson de geste d'Aiol, in de Bulletins de l'Académie Royale de Belgique, 2 serie, Tome XV, 177-275. - Dr. G. Penon, De Aiol, in Nederl. Spectator 1878, bl. 158. - Aiol et Mirabel und Elie de Saint-Gille, herausg. von Prof. Dr. W. Foerster, 1882. In deze uitgave komen de hier opnieuw uitgegeven fragmenten voor bl. 522-542.
1)
Zie T. en Letterb. V, 169 vlgg.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Vgl. W. Foerster, Aiol et Mirabel, Einleitung XXXII vlgg., vooral XXXIV.
2)
Ald. bl. XXXVI; Introd. der uitgave van Normand en Raynand, XXXIX.
3)
Vgl. Foerster, ald. bl. XXXV vlg.
1)
Hs. cussen met een o boven de u.
2)
Beatr. en Carel en Eleg. bl. 145 noot.
+
Het eerste fragment verplaatst ons in de stad Orleans, waar Aiol door de burgers en straatjongens bespot en uitgejouwd wordt. Ook de dikke slagerin Hersint en andere vrouwen nemen hem in het ootje, totdat het eindelijk Aiol gelukt de poort te bereiken, welke hem met behulp van een burger geopend wordt; daar buiten vindt hij de vier roovers, die hij reeds eerder had willen bevechten, ware het hem niet door den Koning belet, die bevel gegeven had, hem de poort niet te openen.
+
fo. 1 v.
+
Vs. 1-19 = fr. vs. 2538-2558. - Bet. praep. met den 3den nv., met dezelfde bet. als met, onl. bit, bet (Heyne, Gloss. 108). Het leeft nog heden in enkele dialecten. Zie Bulletins (boven bl. 255 noot) bl. 208.
+
3 Hs........n de hort.
+
5 Vgl. boven bl. 258. Het daar vermelde fr. part. faés is van het van fać (lat. fatum, fr. fée) afgeleide ww. faer, feer, d.i. enchanter, doucr. Het is mogelijk, dat de vertaler heeft willen zeggen: Die van demonen (fr. fae, feie = démon, Burguy 154) afstamt.
+
9 Hs. - i des ic w.v. De eerste letter is misschien de helft van eene n.
+
Vs. 21-28 = fr. 2559-62 (vs. 2562-80 komen in 't mnl. niet voor).
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
23 do, zoo staat in het hs. Men zal wel dat moeten lezen.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
26 brede, dat. van bret, hd. brett, mnl. bert, ons bord wat de beteekenis betreft, doch het is niet uitgemaakt, dat bret en bord etymologisch hetzelfde woord zijn. Hoogstens staan zij tot elkaar in ‘ablautverhältniss’. Zie Grimm, Wtb. 2, 374; Weigand 1, 248 en 263; Kluge 35 en 38.
+
29-32 = fr. 2580-3. - 33-40 niet in 't fr.
+
33 Sich (mnl. hem) onderwerpen, met een ander onder samengesteld dan ons zich onderwerpen: het eerste, = lat. inter, drukt hetzelfde uit als onderling; het andere, = lat. infra, bet. hetzelfde als sub; ons onderwerpen = fr. assujettir; vgl. Ndl. Wdb. op onder (1ste en 2de Art.)
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
fo 1. vo
+
42-49 = fr. 2584-95.
+
Vs. 45 cittel, fr. 2593 coutel.
+
47 Gescinnet van scinnen voor scinden in de bet. villen; hd. schinden (zw. en st.), ohd. scintan (slechts zw.); vgl. Kil. en Van Dale i.v. en vooral het met onzen vorm geheel overeenkomende ndd. schinnen; Teuthon. schynnen. Het woord is een denom. van een znw., dat de bet. huid, vel had en o.a. in het eng. skin bewaard is. Zie E. Müller 2, 397 en Weigand 2, 577. 42-49 = fr. 2584-95.
1)
Hs. u met een o er boven.
1)
Hs. u met een o er boven.
+
50-57 = fr. 2596-2603.
+
53 overlopen, hd. über einen her fallen. De gewone bet. van overlopen in 't mnl is overvallen, en deze is hier ook niet geheel ongepast, doch het is niet geheel zeker, dat mijne aanvulling van vs. 54 de juiste is.
1)
Hs. u met een o er boven.
+
58-73 komen in den fr. tekst niet voor.
+
63 gevader, l. gewader (zooals ik vroeger in vs. 60 meende te moeten aanvullen)? Doch het mv. gewader komt noch in 't mnl. noch in het mhd. voor.
1)
Hs. u met een o er boven.
1)
Hs. u met een o er boven.
+
69. De vorm dombenheit komt mij ongerijmd voor (vgl. 71); misschien te lezen dombecheit, mhd. tümbicheit, onverstandigheid, domheid (Lexer 2, 1566)? - Geleiden is mij duister.
1)
Hs. u met een o er boven.
+
Vs. 73. Stouternie, voor de vorming vergelijke men razernij, zotternij, spotternij, jokkernij; zij zijn gevormd naar analogie van woorden als lekker-nij, dorper-nij e.a; stouternie (fr. estoutie) komt o.a. ook voor Rose 13225 (tekst stouterne, var. stouthede); 13649 (tekst en var. stouterne). Is het niet meer dan waarschijnlijk, dat op de beide plaatsen gelezen moet worden stouternie? Weliswaar komt het woord elders in 't mnl. niet voor, maar analoge voorbeelden zijn voor de vorming voorhanden, en Rose 13225 blijkt uit de var. duidelijk, dat de naam eener ondeugd wordt vereischt.
+
76-82 ontbreken in 't fr. - 76 Wapen in het hs. op den rand bijgeschreven.
+
77 Misschien: ‘Dat si swart ende lelijc sijn’.
+
79 han, d.i. hebben. De vormen hân en han beide komen in 't mhd. ook voor voor den 1sten pers. mv., voor den 3den hânt en hant, doch iedereen begrijpt, hoc licht hant in han overgaat in een dial., dat ook in andere gevallen de t van den 3den pers mv. tgw. tijd overboord werpt. Vgl. Lexer 2, 1131. Bij Hildegaertsberch (zie gloss.), in Van Vrouwen ende van Minne, der Minnen Loep en andere min of meer duitsch-gekleurde stukken en schriften vindt men meermalen hân voor hebben. Voor het ndd. wordt deze vorm bij Lübben niet vermeld, ook niet in den Teuthonista.
+
fo 2
+
Vs. 82-85 = fr. 2607-9 (vs. 2610-16 komen in 't mnl. niet voor).
+
85 complie. De gewone mnl. vorm was, gelijk bekend is, complete (hora completa), doch ook complie komt elders voor, b.v. Lsp. Gloss.; Amand II, 919; OVl. Lied. en Ged. 47, 201 (beide plaatsen te complien); Hs. v. 1348, 270b (dat ghetide van complien); de samenstelling complietijt vindt men Livre d. Mest. 20 (toter vespertijt, ya toter complietijt). De vorm complete is rechtstreeks aan het Latijn, complie aan het Fransch ontleend (Burguy, Gloss. 83).
1)
Hs. u met een o er boven.
+
86-90 = fr. 2617-19 en 2652 vlg.; de tusschenliggende fr. verzen worden in 't mnl. niet gevonden.
+
89 doet ontbreekt in het Hs.
1)
Hs, u met een o er boven.
+
91 vlg. = fr. 2657 vlg. De verzen 2658-90 komen in 't mnl. niet voor.
+
92 tripiere, fr. 2735 tripière, eig. pensverkoopster, van tripe, pens., eng. tripe, ook in 't mnl; vgl. E. Müller 2, 576. Ook als scheldwoord voor eene vrouw was het woord trijp nog in de 17de eeuw bekend. Zie Oudem. 7, 120; vgl. 121.
+
93-101 = fr. 2691-4.
+
94 Van quam is slechts ..n over.
1)
Hs, u met een o er boven.
1)
Hs, u met een o er boven.
+
104-110 = fr. 2695-8. - 104 andolihe, vgl. de schrijfwijze batalihe, Burgunihune der fragmenten, fr. andouille, lat. inductilis, worst, beuling.
+
106 Hs. iseran.
1)
Hs, u met een o er boven.
1)
Hs, u met een o er boven.
+
110 ein ontbr. in het Hs.
1)
Hs, u met een o er boven.
+
111-113 niet in 't fr.
1)
Hs. u met een o er boven.
1)
Hs. u met een o er boven.
1)
Hs. u met een o er boven.
+
Vs. 113 hs. aln. Het is dus ook mogelijk, dat voor al moet gelezen worden an, dewijl de l misschien geëxpungeerd is, d.i. door een punt er onder vervallen verklaard. Werkelijk komt ook in Limb. Serm. de vorm an = al voor. Zie Mnl. Wdb. 1,403.
+
114-121 = fr. 2705-14 (vs. 2715-58) komen in 't mnl. niet voor.
+
115 So mi Got, ellips welke in 't mnl. zeldzaam is (ook vs. 213); doch gewoon in 't mhd., vgl. Benecke 1, 556a; 22, 460b. Een soortgelijke ellips is ook in 't mnl. gewoon bij sem, mhd. sam (Benecke 1, 556a; 44b). De woorden sam en so komen in beteekenis overeen.
+
116 hie, mnl. hier, mhd. hd. hie, zie Lexer 1, 1281. Vgl. voor de wegwerping der r, het hd. da en het mnl. mee (min no-) voor meer.
+
117 gelustelike beteekent eigenlijk schoon, al wat het oog aangenaam aandoet, streelt. Zie b.v. Ruusbr. 1, 214: Den edelen steene jaspisse, die groene es van varuwen ende ghelustelec den oghen ane te siene. Hieromme ghelikewine der opvaert ons Heren, die groene was ende gracioes in den ogen der apostelen ende alsoe ghelustelec, dat sijs daerna in al haren levene niet vergheten en mochten. In den zin van aangenaam staat het Ned. Proza 45: ‘gheen woert en is ghelustelicker dan dat.’ In soortgelijken zin staat gelustich, Ruusbr. 1, 152. Het is dus een synon. van mnl. bequame. De eigenlijke beteekenis was begeerlijk, aantrekkelijk, ook smakelijk. Vgl. mhd. gelüstec, Lexer 1, 831. Hier wordt het met bitteren spot gebruikt in plaats van ons afschuwelijk (fr. 2708: que vous aves cel cors mal avenant et hideuse et laide et mal puans) en kan zeer goed door ons appetijtelijk worden weergegeven. Lustelijc = smakelijk vindt men Rincl. 49 (van brood gezegd).
+
fo 2 v.
+
122 = fr. 2758; 123-128 = fr. 2769 vlg.
+
123 misschien voor vierhondert te lezen wel hondert, vgl. fr. ‘Cent garchon le porsievent’.
1)
Hs. u met een o er boven.
1)
Hs. u met een o er boven.
1)
Hs. u met een o er boven.
+
Vs. 129-141 = fr. 2769-79.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
134 vorwert = voor het vervolg, vorwertmere.
+
135 mi lief. De lezing is goed. In de uitg. van Foerster, bl. 235 stelde ik eene verandering voor, doch vgl. fr. 2775: Certes ie m'ai moult chier, qui qui m'ait vil’.
+
137 alletgader, zie Mnl. Wdb. 1, 338.
+
139 harm, een germanisme? Het woord is over het germaansche gebied wijd verspreid geweest, zie Weigand 1, 766, maar in onze taal geheel verdwenen. In 't mnl. komt het woord nergens elders voor, vgl. Lübben 2, 208.
+
140 vlg., de beide zinnen zijn niet door ende aan elkaar verbonden, welke asyndeton ook in den Ferguut zoo vaak wordt aangetroffen. Zie ald. Inl. bl. XXX en Aiol 573.
+
142-147 = fr. 2780-82.
+
143 vorte, mnl. vorste; vgl. 365 bedorten, mnl. bedorsten. In gewoon mnl. komt nergens deze vorm voor.
+
145 Hs. ter ander
+
147 verdronken, fr. 2782: ivres ne estordis. Het is syn. van het mnl; versmoort, en van ons platte smoordronken, bezopen. Kil. verdrinken, absumere potationibus, insumere poculis. Vgl. Ruusbr. 2, 76: Al ware hi seere verdroken in sonden, si hopen der ghenaden Gods; en het 17de-eeuwsche verzopen, Vondel XI, 548 e.e.
+
148-153 = fr. 2783-90.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
Vs. 150. Tusschen wa en sach nog eenigszins leesbaar gri (gier?) Het meest zou met den fr. tekst overeenkomen hi was fel; vgl. 2785: Li lechiere fu fel et fans et bris (misdadig).
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
151. Zie boven bl. 258.
+
154 vlg. = fr. 2791.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
156-158 = fr. 2799-280.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
160 vlgg. Het tweede fragment bevat den strijd, dien Geraimes (fr. Gerelme), bij wien Aiol en Mirabel te Mongraille ‘geherberget’ hadden, in vereeniging met zijne vier zonen te voeren heeft tegen roovers, die Aiol na zijn vertrek hadden achterhaald en medegesleept (vgl. vs. 169). Natuurlijk wordt Aiol na een hardnekkigen strijd bevrijd. Onmiddellijk hierna heeft plaats hetgeen wij boven lezen in de nieuwe fragmenten vs. 1 vlgg. - vs. 161-7 = fr. 6983-7.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
161. Bormans leest: du algader.
+
166 si, hier acc. plur., voor se. De zin is: zoo snel als hen de paarden konden voeren. Verg Moriaen, 3014.
+
167 Bormans: Igelijc, hs. gelijc.
+
169 vlg. = fr. 6087 vlg.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
Vs. 170 hande, misschien te lezen bande, fr.: ‘s' a les liiens tranchies’.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
171 vlg. = fr. 6997. - Vs. 173-6 komen in het fr. niet voor.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
177-182 = fr. 7001-3.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
181 tzage, mnl. gewoonlijk sage geschreven, in den zin van het fr. lâche, nl. laaghartige, booswicht. Zoo ook Rein. 1, 396 en in 't mhd. Zie Gloss. Rein. - 103 vlg. = fr. 7005.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
184 sparen, fr. forches de kaine (chêne). Het enkv. is spar, verb. nv. spare. Ook nu nog wordt spar gezegd van een dakbalk.
+
186 enboven, vgl. vs. 210, de noot op vs. 368 en boven bl. 256.
+
187 en vlgg. bevatten de vertaling van vs. 7006 vlgg.
+
vo
+
189 = fr. 7014
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
191-200 = fr. 7028-36. - 191 Die burchgreve, fr. li chastelains Gerelmes.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
Vs. 199. Bormans: ‘uppe u eer de daet,’ doch dat kan de ware lezing niet zijn. Fr. Par le foi, que devés le père droiturier.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
202-212 = fr. 7038-42.
+
203 hs. verwragen, reeds door Bormans verbeterd.
+
204 gesagen; gewoon mnl. geseggen. 213-215 = fr. 7043-47. - Het derde fragment verplaatst ons weder in Orleans en schetst de ontmoeting van Aiol en zijn vader Elias (vs. 219 hi). Er zal hier misschien nog wel een paar regels uitgevallen zijn, althans de suete here in vs. 228 is in den Franschen tekst koning Loeys. De redactie van het fr. wijkt ook hier in enkele punten van de mnl. af.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
ro
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
Vs. 229. Hier is eene lacune van een half blad (de onderhelft is afgesneden). Nu volgt de keerzijde van de bovenhelft. De fr. tekst heeft geene, nauwkeurig met deze overeenkomende, verzen; misschien is vs. 8240-43 te vergelijken.
+
vo
+
ro.
+
Vs. 245-257 = fr. 8376-89.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het vierde fragment schetst een gedeelte van den strijd, die ontstond in den vroegen morgen, welke op het huwelijk van Aiol en Mirabel volgde, en die door den verrader Makarijs was begonnen, om de jonggehuwden op te lichten en in de gevangenis te sluiten.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het vierde fragment schetst een gedeelte van den strijd, die ontstond in den vroegen morgen, welke op het huwelijk van Aiol en Mirabel volgde, en die door den verrader Makarijs was begonnen, om de jonggehuwden op te lichten en in de gevangenis te sluiten.
+
263. Weder eene kleine lacune, waarin misschien de volgende overblijfsels van versregels passen:
 
mochte dat hi wel serc...
 
greve van Senlijs ......
 
moeide1) sere dat hijt sach.
 
der lach. hi sloech1) bet spore..
 
nasier becande. dur al die ..
 
stac hyn of als it was eyn
 
erden nieder. sijn teiken
 
in si bet mannes hant.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het vierde fragment schetst een gedeelte van den strijd, die ontstond in den vroegen morgen, welke op het huwelijk van Aiol en Mirabel volgde, en die door den verrader Makarijs was begonnen, om de jonggehuwden op te lichten en in de gevangenis te sluiten.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het vierde fragment schetst een gedeelte van den strijd, die ontstond in den vroegen morgen, welke op het huwelijk van Aiol en Mirabel volgde, en die door den verrader Makarijs was begonnen, om de jonggehuwden op te lichten en in de gevangenis te sluiten.
+
vo.
+
264-279 = fr. 8389-98.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het vierde fragment schetst een gedeelte van den strijd, die ontstond in den vroegen morgen, welke op het huwelijk van Aiol en Mirabel volgde, en die door den verrader Makarijs was begonnen, om de jonggehuwden op te lichten en in de gevangenis te sluiten.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
Vs. 283 wederstaen, in intr. zin bet. doordringen tot of stuiten op. Zie Limb. V, 102: Dat (tswaert) innewaert toten kinne daer wederstoet. Lanc. III, 22943: Dat hem tswaerd dorewoet ten sconderen eert wederstoet. Troyen f 272 d: Dat syn sweert meer noch min opten rieme wederstoet. Zoo ook Wal. 7529; Lanc. II, 44060. - Na vs. 283 behoort waarschijnlijk een ander klein fragment thuis, waarvan de volgende regeldeelen tot ons zijn gekomen:
 
...dat...die appel wa'
 
in weren wolde so wien
 
bet einen slage mocht
 
et genesen hi moeste1) doe
 
einen baroenc1) .quam uter
 
t als hi wesen solde. nog
 
wolde doc1) hi den coninc
 
am in sinen moet.1) sijn ors.
Het is mij echter niet gelukt, de overeenkomstige verzen in den fr. tekst te vinden. - Het vijfde fragment valt voor een gedeelte samen met de nieuwe fragm., nl. met vs. 580-714, en bevat vooraf een deel van het verhaal der vijfjarige belegering van Losanno door koning Lodewijk van Frankrijk, om Makarijs te dwingen, Aiol in vrijheid te stellen. Hij zendt Hervicu (mnl. Hellewijn) als bode naar Makarijs, en deze zendt van zijne zijde den slemper (vs. 291 lecker) Gwineot, die den koning hoont. Hellewijn duelleert met dezen (den Lombart) en overwint hem.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
fo. 1 ro
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
285-288 = fr. 8997 vlg. - 288 hees, 2de pers. praes. v. hebben, zuiver mnl. heves of heefs. Vgl. mhd. hêst bij Lexer 1, 1131.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
291-97 = fr. 9007-10.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
298 van torne ga = hd. jähzornig; over ga, gauw, zie T. en Lettb. 2, 271 vlgg.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
301 ho = hoge, met afwerping van de keelletter, komt mnl. meer voor, zie b.v. Rein. I, 443 en Gloss. en hier vs. 368.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
302 Dans, praet. van dinsen, d.i. sleepen, sleuren; Benecke 1, 360; Lübben 1, 525; osa. thinsan, got. thinsan; vgl. hd. aufgedunsen, hetwelk men kan vergelijken met ons opgetogen, opdrachtig; fr. danser, en ons dansen zijn van denzelfden stam. De door Bormans voorgestelde verandering in dwanc is overbodig.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
303 winster, d.i. linker is vreemd gezegd van de lippen. Men zou verwachten onderlip. Zou men moeten lezen unster voor underst, evenals men anster voor anderst vindt (Mnl. Wdb. 1, 409)? Vgl. unser(?) vs. 330. Alex. X, 1424: ‘Van den luchter vingher sijn’, dat eene soortgelijke duistere uitdrukkingswijze vertoont, moet ons wellicht van het maken van veranderingen terughouden. - Riten hier in intr. zin = openscheuren, opengereten worden. Zoo ook Limb. Serm. 148 d: ‘Dat mi (= men) een vel anden rame so slap spant, dat uit en rite.’ Zoo ook mhd. (Lexer 2, 477).
1)
Hs. voor oe overal u met eene o er boven.
+
Vs. 307-314 = fr. 9018-21.
+
308 hs. haen.
+
312 went, ook 420, 521. Zie Teuthon. 310 en boven bl. 256. In Limburg zei men ment, ment an, ment dat, T. en Lettb. 6, 231.
+
314 hs. evenwech. Het woord wordt hier op zeer eigenaardige wijze, geheel in overeenstemming met de samenstellende deelen gebruikt. Voor ons is evenwicht nog slechts, evenals aequilibrium, in fig. zin te gebruiken. Noch in 't mhd., noch in 't mnd. schijnt het woord voor te komen (ook in 't mnl. ken ik geene andere voorbeelden), hetgeen voor de eerste taal opmerkelijk is, daar men daar wel de analoge woorden vindt ëbenerbe, ëbenheil ëbenmaze, ëbenteil e.a. Kil. geeft wel op evenwichtigh, en -heid, maar niet evenwicht. Ook het hd. gleichgewicht schijnt niet zeer oud te zijn, in 't mhd. althans komt het (in de wdbb. nl.) niet voor.
+
315-322 = fr. 9022-25.
+
319 sijn d.i. sien (vgl. hijr vs 43 voor hier).
+
fo. 1 vo.
+
322 (ook 290, 336, 363) daerneder = ons ter neder. Zie Tijdschr. 1, 136.
+
323 = fr. 9026, puntianz, vgl. 602 pungiant. Van fr. poignant? Het woord is mij niet bekend; het gewone mnl. woord is pongijs, pongijst, pongoost (Huyd. op Stoke VI, 682; Segh. Gloss.). - rike bet. geweldig; vgl. Limb. IV, 514: pongiis rike.
+
324 hs. rikelike, eene vergissing veroorzaakt door vs. 327.
+
325 = fr. 9027.
+
Vs. 326-329 komen in 't fr. niet voor.
+
327 rikelike, d.i. sierlijk uitgedost, synon. van mnl. getogelike.
+
330-332 = fr. 9027-30. - 330 unser is mij duister. Misschien zit hierin hetzelfde woord verscholen als in vs. 303. Doch welk? Wellicht is er meer in den regel bedorven: ook so komt mij vreemd voor.
+
331 Gwinerei, in den fr. tekst (9027) Godefroi.
+
334. Bertram van Sessoen komt, gelijk de verzen 333-344, in den fr. tekst niet voor.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
342 al toe der hant = altehant. Zoo ook 350 en 362; altehant 547.
+
345-350 = fr. 9035-37.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
348 a devise, fr. à devise (Burguy Gloss. 112), zie bl. 258.
+
349 atzemant, fr. aceesment (Burguy 5 acesmement) zie bl. 258. Achement ook Grimb. II, 5709. Zie Mnl. Wdb. 8 aehement en achemeren.
+
351 vlg. en 354 vlg. niet in 't fr.; vs. 353 = fr. 9039.
+
fo. 2 ro
+
Vs. 356 vg. = fr. 9044; 357-66 niet in 't fr.
+
357 hs.: Die was vient an d.d.
+
361 terant, deelw. van het ww. terenden, d.i. verscheuren. Het woord komt in het mnl. nergens elders voor, doch vgl. oeng. torenden = rend to pieces (Stratmann 501); ofri. renda, torenda (Richthofen 992 en 1091); ags. rendan, eng. rend; mnd. torenden (Lübben 4, 579). Vgl. E. Müller 2, 292.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
364 seder (sieder), hier, 381 en 475 in de bet. van daarna. Zie Ondem. 6, 44.
+
365 bedorten, zuiver mnl. (bedorften of) bedorsten.
+
366 vorten voor vorchten, praes. = hd. fürchten. Vgl. 500, 565 en bl. 256. Een ander vorte = mnl. vorste staat 143 en 530.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
368 enboven. Zie vs. 186 en bl. 256. - ho = hoge. Zie vs. 301 noot.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
369 cirkel, een (gouden) strook of band, die als sieraad om den helm gedragen werd. Ook bloemen (waarschijnlijk door beminden geschonken) en edele steenen dienden tot sieraad voor den helm. Zie Lorr. II, 4266: Hi sloech Berengiere op den helm van brunen stale, dat cirkel, bloeme ende stenen vielen in dat plein gemeene. Vgl. ook Lexer op zirkel.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
372. In plaats van undern wil Bormans lezen vanden; onnoodig. Afsloech beschouwe men als een geheel, en men vatte undern op als onder den. Fr. 9049: De la fache li tranche la car jusques a l'os.
+
Vs. 375-9 = fr. 9051 vlg.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
378 ten stride zal wel niets anders beteekenen dan in den strijd.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
381 maent ml. als hd. monat en in alle Germaansche talen.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
382 wieder d.i. weder, tegen, vgl. hd. zuwider.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
388 geseet, ook 561, belegering; mhd. gesaeze (Lexer 1, 895), in zuiver mnl. gesate (Rose 9012 e.e.).
+
389. Is de lezing soms bedorven? Franck meent, dat de zin is: voor dat zij het uur begonnen, den tijd beleefden.
+
391-396 = fr. 9057 vlg.
+
fo. 2 vo
+
392 sich gevrouwen, gewoon mnl. hem vervrouwen, zich verheugen. In den Serv.: ervrouwen.
+
395 so, de aankondiger van het subject, = dat, niet met hoge te verbinden.
+
396 hs. Winach.
+
397 niet in 't fr.
+
Vs. 404 michel, hier bijw. = schotsch muckle, eng. much, michel (ook 430), gewoon mnl. mekel, komt ook eene enkele maal elders voor, b.v. Lsp. II, 51, 151.
+
407-421 = fr. 9072.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
414 so wieder pleonastisch verbonden so-so of so-ofte, en weder-ofte beteekenen beide hetzij-hetzij.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
420 hs. Alt.
+
422 treken d.i. talmen. Vgl Lübben 4, 607: sunder treken.
+
423 vrouwe ontbr. in het hs. - 422-428 = fr. 9073-77.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
Vs.428. Tusschen dit en het volgende vs. zijn drie bladen weggescheurd, fr. 9077-9182. Daar de mnl. dichter in den regel twee verzen noodig heeft, om één fransch vers weer te geven, en eene bladzijde van 22 regels gewoonlijk 36 verzen bevat, zoo volgt daaruit, dat er voor de 105 fr. verzen (± 210 mnl.) noodig waren 6 bladzijden of 3 bladen.
+
fo. 3 ro
+
429-438 = fr. 9182-7.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
433 ontfachte (Bormans: untsachten) van ontfechten, ontgaan, ontkomen; ook mhd. untfechten (Lexer 1, 592).
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
435, ook 537, twene, acc. ml. van twee, hd. zwene (Weigand i.v. zwei); vgl. zwanzig, twintig en twenty, en bl. 257.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
439-447 = fr. 9188-95. - 441, 453, culte, gewone vorm culcte, lat. culcita, ofr. cotre, kieute (Burguy, Gloss. 91), mhd. kulter (Lexer 1, 1766), evenals cotre uit lat. culcitra.
+
443 sal (: al) d.i. zaal, de meest gewone vorm van 't woord in het ogerm.; ohd. sal, mhd. sal, onr. salr, ags. sel. Vgl. ons gezel naast zaal en fr. salle naast salon. Het gewone mnl. woord was, gelijk men weet, sale; of sele = ags. sele, osa. seli. - 443 uter, ook 469, hd. auszer, mnd. uter (Lübben 5, 147). Vgl. ndl. uiterwaarden = buiten den rivierdijk gelegen gronden, en de woorden uiterste, uiterlijk (ook uitermate?).
+
448-450 niet in 't fr.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
Vs. 449 dur uwe sculde, en 405 dur uwe seolt = om uwentwil.
+
450 gare, eigenlijke vorm van het bijw. gar, uit het hd. overbekend, bij ons in gansch en gaar ook niet geheel ongebruikelijk, ohd. garawo, mhd. gare, osa. garo, ags. gearu, gearo. Het bijv. nw. gaar is hetzelfde als dat hetwelk bij ons van spijzen gebruikt wordt, welke voor het eten gereed zijn. Het is een der vele woorden, welke een w op het einde hebben afgeworpen. Zie Segh. Gloss. op gelu.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
453 pelle. Zie Ferg. Gloss. op pellen.
+
456 so schier = also sciere als, zoodra als, doch met de ook thans zeer gewone weglating van het relatieve woord. Synonieme uitdrukkingen van also sciere als, zijn also vroe als (het meest gewoon), also drade als, also houde als, e.a.
+
459 dien Roden, de Rhone.
+
463 hs. der der.
+
fo. 3 vo
+
465 maan ml., als hd. en in alle germ. talen.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
467 wage, dat. van wacch ml., vloed, water dat in beweging is; hd. der wog, mhd. wûc, ohd. wûc, got. vegs. Zie Weigand 2, 1132. Vandaar hd. wogc, fr vague, golf.
1)
Hs. u met eene o er boven; zoo ook overal voor ndl. oe.
+
468 ontrage, ook Hs. v. 1423, 167 b: 1st dattu ontrage biste, soe sal dijn oest eomen als een fonteyne, en Pass. W. 56 a: Ontraech om te werken. - 461-85 = fr. 9203-24.
1)
Hs. u met eene o er boven, zoo ook overal verder in oem(e) en voor ndl. oe.
1)
Hs. u met eene o er boven, zoo ook overal verder in oem(e) en voor ndl. oe.
+
Vs. 479 Ook hier want = zoodat? Vgl. Nieuwe Aiol-fr. 170 en 695.
+
485, fr. 9224: ‘car le nous delivres!’ Lees dus want voor wan? Doch zelfs dan is de regel nog niet zeer duidelijk. Mogelijk ook is de bedoeling: Wanneer laat gij u daarvan afhelpen? d.i. zoudt gij ze mij ook eens overgeven? Dit zegt ook ongeveer het Fransch.
1)
Hs. u met eene o er boven, zoo ook overal verder in oem(e) en voor ndl. oe.
+
486-502 = fr. 9225-34.
+
497 erveret, d. i vervaert.
+
Vs. 501 Hs. des G. - Na vs. 501 volgen de overblijfselen van het volgende blad, waaruit de oorspronkelijke verzen niet altijd met voldoende zekerheid konden worden opgemaakt.
+
fo. 4 ro
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
515 keren lise zal wel beteekenen ongemerkt (terug)keeren; lise, hd. leise, mhd. lîse; ook Christ. 1510: ‘weder oppenbaer oeht lise’; Stoke IX, 742: ‘so datte sommighe voeren lise (= stillekine) uten here.’
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
fo. 4 vo
1)
Hs. u met eene o er boven.
+
533 gevromen, baten, nuttig, dienstig zijn, komt behalve hier, waar men uit den zin de bet. niet kan vaststellen, slechts nog voor Sp. IV2, 54, 45: Ghine coent miere zielen niet gevromen.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het zesde fragment verplaatst ons aan het hof van koning Gratien te Venetië, werwaarts Tieri en zijne vrouw met de kinderen van Aiol waren gevlucht, om aan de vervolgingen en de Argnsoogen van Makarijs te ontgaan. Daar worden de beide kinderen gekerstend
+
549 dochten = gewoon mnl. doopten; een vorm, welke door verwisseling van f en ch ontstaan is uit doften (cf. kochten van koopen), en meermalen ook in 't mhd. gevonden wordt. Vgl. Lübben 1, 544, en Serv. I, 233: ‘Joh. Baptista, die onsen Here doufde.’
+
550 so ontbr. in het Hs.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het zesde fragment verplaatst ons aan het hof van koning Gratien te Venetië, werwaarts Tieri en zijne vrouw met de kinderen van Aiol waren gevlucht, om aan de vervolgingen en de Argnsoogen van Makarijs te ontgaan. Daar worden de beide kinderen gekerstend
+
553 hoeven, het eigenlijke praeteritum van heffen (ook 301), ten doop houden; hd. hub en hob, got. hôf.
+
557 fr. 9356: II ehites lor dona. - Na vs. 557 weder eene lacune, daar slechts de onderhelft van het blaadje is bewaard gebleven. - Vs. 546-57 = fr. 9347-56; 558-67 = 9300-96.
+
vo
+
561 geseet, zie vs. 388.
+
564 al went, ook 312 en 420.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het laatste fragmentje (VII), dat ook weder de onderhelft van een blaadje is, en dus weder in twee gedeelten een stukje van den fr. tekst weergeeft (569-74 = fr. 9688-90, 75-80 niet in 't fr.; 583-91 = fr. 9708-12), bevat een klein deel der ontmoeting van den Sarraecenschen koning van Perzië Mibrien (hi, 570 vlg.) te Pampelona met zijne dochter Mirabel, die Christin geworden was. Mibrien gelast Aiol en Mirabel, Mahom te aanbidden, maar in plaats daarvan werpen zij de afgoden om.
1)
Hs. u met eene o er boven.
Het laatste fragmentje (VII), dat ook weder de onderhelft van een blaadje is, en dus weder in twee gedeelten een stukje van den fr. tekst weergeeft (569-74 = fr. 9688-90, 75-80 niet in 't fr.; 583-91 = fr. 9708-12), bevat een klein deel der ontmoeting van den Sarraecenschen koning van Perzië Mibrien (hi, 570 vlg.) te Pampelona met zijne dochter Mirabel, die Christin geworden was. Mibrien gelast Aiol en Mirabel, Mahom te aanbidden, maar in plaats daarvan werpen zij de afgoden om.
+
574 moedersone = putensone, hoerenkind (Lübben 3, 107). Vgl. Taalk. Bijdr. 2, 8 en noot.
+
575 hes, vgl. eng. hast en 288 hees.
+
576 vollencomen, volkomen, volmaakt, waarop niets te zeggen is. Zoo vindt men ook vollenbringen, vollentien, vollentrecken en vollenvaren, doch alle in stukken uit het oosten van ons land. Zie Lübben 5, 554, waar men ook het znw. vullenkomenheit vindt opgeteekend.
+
578 sulic heel?
+
581 Nu volgt de onderhelft der keerzijde.
+
vo
+
Vs. 592-609 = fr. 10078-92. Aiol heeft koning Floriens van Salenike gevangen gemaakt en biedt hem aan keizer Gratien aan. Deze vraagt hem, of hij zich wil laten doopen. Floriens weigert te gelooven in iemand (Christus), die zich zelf niet redden kon, waarop Aiol hem toeduwt, dat Mahomet eens door wilde zwijnen deerlijk verminkt was geworden, zonder dat hij er iets aan had kunnen doen.
+
600 dilde, d.i. slecht, gemeen. Zie vooral Tijdschr. 2, 147 vlgg.
+
602 pungiant, vgl. vs. 323.
+
Vs. 608 gesune, aangezicht. Vgl. mnd. sune (Lübben 4, 473 a). - teriten = hd. zerreiszen, ook Sp. IV2, 22, 38. - Nog eenige onsamenhangende woorden zijn er over, doch het is niet mogelijk, daaruit de overeenkomstige plaats in het fr. op te maken. Zij luiden aldus ro: Van vra......coninc1) ....sinen l.....ic wan....van si .........mere s........ioiant......de bra.......den.t.....eren ......in un......u al....wal; vo: u mijn......oet mi ....eftode1) .....en co......nit uns....en vaen.....ehter.....ver.....het dien ......aren.....e.wel.....hafte......r inne.
1)
Hs. u met eene o er boven.
1)
Hs. u met eene o er boven.

Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

Aiol

Oude en nieuwe fragmenten van den Middelnederlandschen Aiol

Aiol


J. Verdam