Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16

(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 274]
[p. 274]

Brandaris en Sint-Brandarius.

In de jongste aflevering (III, 7: kol. 1052) van het Nederlandsch Woordenboek zijn van het woord brandaris vier beteekenissen vermeld: 1. Vuurtoren (op Terschelling); 2. Groote scheepslantaarn; 3. Flambouw; 4. Zekere zwarte Oostindische horen (schelp). De laatste beteekenis schijnt hare verklaring te vinden in de vergelijking met woorden als brandgans en brandvos en slechts in verwijderd verband te staan met de drie eerstgenoemde, die daarentegen onderling zeker wel samenhangen. Denkelijk zijn de tweede en derde jonger dan de eerste, en zijn derhalve de lantaarn en de flambouw aldus genoemd na en naar den vuurtoren. Immers brandaris als naam voor een vuurtoren blijkt reeds oud te zijn. Omtrent den oorsprong of althans de geschiedenis van dezen laatsten naam is meer mede te deelen dan waarvoor in het Woordenboek ruimte was, weshalve t.a.p. hierheen verwezen is.

In de eerste plaats dient opgemerkt dat brandaris niet (of ten minste thans, en denkelijk sedert eeuwen, niet meer) eene benaming is voor ‘sommige vuurtorens’, zooals Van Dale zegtGa naar voetnoot1), maar bepaaldelijk en uitsluitend vanouds de naam van den grooten vuur- of lichttoren op den westhoek van het eiland Terschelling schijnt geweest te zijn. Althans overal waar het woord tot dusverre gevonden is, wordt deze bedoeld; een andere brandaris moet nog worden aangewezen. Het woord schijnt dus eigenlijk niet een soortnaam, maar een eigennaam te zijn; wordt het met het bepalend artikel verbonden, dan is dit iets dergelijks als wanneer men thans spreekt van de Leeghwater en de Cruquius.

Als naam van dezen toren nu komt het woord reeds vroeg

[pagina 275]
[p. 275]

voor: niet alleen op de in het Wdb. aangehaalde plaats uit het Groot Placaatboek (ao. 1668), maar ook in den Grooten Atlas van Blaeu (ao. 1664) op de kaart van Friesland (Brandaris), evenzoo in den Zee-Atlas (Amsteldam, P. Goos, 1668) op de kaart van de Zuiderzee (Brandaris)Ga naar voetnoot1), en reeds veel vroeger in Abr. Ortelius' Theatrum orbis terrarum (ao. 1572) op de kaart van Friesland (S. Brandaris) en op die van Holland (Brandarius). Deze laatste vormen, (S.) Brandarius, vond ik ook in drie stukken uit het archief van Amsterdam, door Ter Gouw, Gesch. v. Amsterdam V, 414 aangehaald, waaruit blijkt dat de Vroedschap van Amsterdam in 1559, 1563 en 1566 het herstel van dezen toren geheel of gedeeltelijk bekostigd heeft. Ik geef ze hieronder in uittreksel, volgens het afschrift, mij door den gemeente-archivaris, Mr. W.R. Veder, welwillend verstrektGa naar voetnoot2).

[pagina 276]
[p. 276]

Blijkens het voorafgaande achtte men dus in de 16de en 17de eeuw den toren en de daaraan of daarbij gelegen kapel of kerk gewijd aan eenen Sint-Brandarius. En deze voorstelling vindt men niet alleen in atlassen en in bescheiden van Katholieke leeken en van Protestanten, maar ook bij de geschiedschrijvers der Roomsch-Katholieke kerk hier te lande. Van Heussen zegt aangaande de kerken van Terschelling in zijne Hist. episcop. Leovardiensis, p. 102: ‘Una ex his ecclesiis S. Brandarium ex Jac. Torrii relatione Rom. venerabatur Patronum; Brandaris hinc hodié-dum in mappis Geographicis indigitata’Ga naar voetnoot1). Van Heussen's zegsman, Jacobus de la Torre, was Nuntius Apostolicus in de Nederlanden; zijn hier aangehaalde Relatio Romana, een ambtelijk verslag van 1656 over zijne dioecese aan den Paus, is uitgegevenGa naar voetnoot2) in het Archief v.d. gesch. v.h.

[pagina 277]
[p. 277]

aartsbisdom Utrecht, dl. X-XII. De bedoelde plaats (XI, 197; blz. 287 van den afzonderlijken overdruk) luidt in haar geheel aldus: ‘Huic vero insulae Amelandiae alia insula vicina est, cui Ter-Schellingh est nomen, quae insula antiquis Romanis dicebatur Flevum et Fleum et Sti Brandarii, qui ibidem colebatur patronus. Insulae adhuc pagus superest et memoria, eidem autem Catholicis fere destituto succurrit Pr Societatis Jesu ex Amelandia praefata’.

Nu doet zich echter het zonderlinge geval voor dat, ondanks deze onverdachte en gezaghebbende getuigenissen, de Katholieke kerk geen heiligen Brandarius erkent noch zelfs kent. Noch in Potthast's Bibl. hist. med. aevi (2te Aufl.), noch in Weidenbach's Calendarium, noch in Reinsberg-Düringsfeld's Calendrier belge, noch in Grotefend's Zeitrechn. d. deut. MA., noch in het Calendarium Trajectense, door Mr. S. Muller Fz. als Bijlage I achter zijne Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht uitgegeven, heb ik althans een spoor van dien naam kunnen vinden. En ook Prof. Hensen te Warmond antwoordde mij op mijne aanvrage dat een H. Brandarius hem geheel onbekend is.

Hoe is deze pseudo-heilige dan, wel niet in den kalender, maar toch in den atlas en in Katholieke geschiedboeken gekomen? Zou er soms - zou men vragen - eene verwarring met den H. Brandanus mogelijk zijn? Deze gissing, te gelijk door Prof. Hensen en door mij geopperd, bleek bij nader inzien reeds twee eeuwen oud. Van Heussen teekent bij den door hem van De la Torre overgenomen S. Brandarius (dien hij blijkbaar al evenmin in eenigen kalender vond) in eene noot aan: ‘forte S. Brandanus Abbas Clunifertensis in Hiberniâ; colitur ad diem XVI Maji. Vide ibi Bollandinos in Actis SS.’ Nu zou het zeker eene niet onbelangrijke bijdrage tot de geschiedenis der middeleeuwsche legende zijn, wanneer wij dezen heilige, vermaard door zijne wonderbaarlijke zeereizen en omzwervingen, nog in de 16de eeuw als patroon van eene kapel en een vuurtoren voor zeevaarders op het Friesche eiland Terschelling kon-

[pagina 278]
[p. 278]

den aanwijzen. Dat zijn naam en zijne legende hier te lande inderdaad nog lang heeft voortgeleefd mag men wel opmaken uit het feit, dat zijn naam in vroeger tijd door de Katholieken bij den doop hunner kinderen meermalen gekozen werd, blijkens eene lijst van ‘nomina vernacula Hollandorum et Frisiorum’, achter het ‘Rituale in usum sacerdotum Missionis Foederati Belgii’ afgedruktGa naar voetnoot1). Toch moeten wij deze gissing, hoe verleidelijk ook, zonder aarzelen verwerpen. Eene verbastering van Brandanus in Brandarius zou begrijpelijk zijn in een handschrift, waarin ri en n al heel weinig verschillen. Maar kan men zich voorstellen dat zulk eene verbastering vóór de 16de eeuw, zonder eenige aanleiding, hetzij in de levende volkstaal der zeelieden of der bewoners van Terschelling ontstaan, of uit een boek onder dat volk verspreid geraakt zou zijn? Het eene dunkt mij al even ongerijmd als het andere.

Indien er dus geen H. Brandarius is aan te wijzen en de naam ook niet uit eene verbastering van een anderen verklaard kan worden, moet die naam wel uit een misverstand geboren zijn. Kan dan de toren zelf, onafhankelijk van eenigen heiligen- of persoonsnaam, vanouds aldus, brandaris, geheeten hebben? Was er eenmaal een vuurtoren van dien naam, dan kon - zoo zou men gissen - de kapel of kerk, die daar waarschijnlijk ten dienste der vertrekkende en aankomende visschers en zeelieden aan of naast heeft gestaan, brandaris-kapel of brandaris-kerkGa naar voetnoot2) genoemd zijn, en het volk kon hierin den naam

[pagina 279]
[p. 279]

van een heiligen Brandaris of Brandarius gezien hebben; op deze wijze ware de Katholieke kerk een heilige rijker geworden, die nooit bestaan heeftGa naar voetnoot1). De vraag is dus of een appellatief brandaris in het Nederlandsch te verklaren is. Op het eerste gezicht schijnt het woord volkomen duidelijk: het zou al heel vreemd zijn - zoo meent men aanvankelijk - als brandaris niet een afleidsel was van branden: in een vuurtoren brandt immers licht! Op zich zelf is dit ook veel aannemelijker dan dat een vuurtoren vanouds geheel toevallig tot patroon een heiligen Brandarius zou hebben gehad. Doch deze afleiding wil niet best vlotten. Vooreerst wordt branden door de zeelui en strandbewoners op Terschelling (en evenzoo elders) nooit gebezigd van een lichttorenGa naar voetnoot2); en dit zal wel vanouds zoo

[pagina 280]
[p. 280]

geweest zijn. En ten tweede zijn de woorden op -aris (mnl. -arijs, uit mlat. -arius, overeenkomende met fr. -aire), zoover ik weet, met uitzondering van een woord als dromedarisGa naar voetnoot1), alle namen van personen die zekere betrekking bekleedden: notaris, secretaris, archivaris, verder enkele andere als falsaris; in 't Mnl. ook adversarijs, rudarijs, lapidarijs, sompniarijs en derg. Bovendien zijn het alle vreemde woorden, overgenomen uit het Latijn, of naar analogie van reeds bestaande naar Romaansche woorden nagevolgd; van een nomen agentis, afgeleid van een Nederl. ww. (zooals brandaris zou moeten zijn), is mij geen voorbeeld bekend.

Toch zou, nu eens afgezien van het eerste der bovengenoemde bezwaren, een woord met eene beteekenis als die van brander, hetzij: brandend stuk hout, brandhout, hetzij: fakkel, hetzij: voorwerp of toestel, dienende tot of bij het brandenGa naar voetnoot2) (verg. blaker) voor het kustlicht in zijne oudste gedaante misschien eene gepaste benaming geweest zijn. Men zou een oogenblik kunnen denken aan een ogerm. *brandari, dat dan van 't znw. brand afgeleid moest zijn (immers eene verbale afleiding, van 't ww. branden, kan 't niet zijn, daar de vorm met d in den infinitief natuurlijk veel jonger is en bovendien het ww. op 't Friesche Terschelling in de middeleeuwen wel, evenals thans, barne zal geluid hebben). Werkelijk bestaat dit znw. in het Oudfriesch (trouwens meestal in den vorm brond), met de beteekenis: het branden, brand (van een huis) enz.Ga naar voetnoot3), en

[pagina 281]
[p. 281]

zijn er verder in het Oudgermaansch wel sommige zaaknamen op -ari, waaronder enkele van Germ. grondwoorden: got. waggareis, hoofdkussen, ohd. ahslari en halsari, cervical, fliugari, vliegennet, huntari, pagusGa naar voetnoot1) enz. Maar wie kan gelooven wat men dan verder zou moeten aannemen, nl. dat een zoodanig *brandari, brander, ten gevolge van bovenbedoeld misverstand waardoor de toren onder het patronaat van den gewaanden heilige werd gesteld, reeds zeer vroeg met een Latijnschen staart voorzien zou zijn, en zoodoende zijn Oudgermaanschen nominatief op -ari onder die vreemde vermomming tot op den huidigen dag ongerept bewaard zou hebben?Ga naar voetnoot2) Weliswaar is Waltharius, de naam van den held in het Mlat. epos, op dezelfde wijze uit Walthari ontstaan; doch hier geldt het ook een kennelijken persoonsnaam. Bovendien vergete men niet dat de geboorte van den pseudo-heilige alleen te begrijpen is uit een samenstelling als brandaris kerke of iets derg., waarin het eerste lid verkeerdelijk als de naam van een patroon werd opgevat; een enkelvoudig *brandari zou niet licht tot zulk eene opvatting geleid hebben.

Bij Du Cange zijn nog andere van germ. brand afgeleide woorden te vinden, zooals branda, ‘titio, fax ardens’Ga naar voetnoot3), brando,

[pagina 282]
[p. 282]

‘fax, taeda, funale’, brandanale en branderia ‘fulcrum focarium’Ga naar voetnoot1), doch geen znw. brandarius of bnw. brandaris. Niettemin kan er natuurlijk zeer goed in 't Mlat. of Romaansch een dergelijk woord bestaan hebben; maar hoe zou zulk een vreemd, en toch zeker niet algemeen bekend woord naar een Frieschen uithoek als Terschelling verdwaald en alleen daar bewaard gebleven zijn?

Waar, wanneer en hoe het woord brandaris in de wereld is gekomen, die vraag kan ik, tot mijn leedwezen, niet beantwoorden; mijn onderzoek eindigt met een: non liquet. De naam brandaris schijnt wel vanouds aan dezen toren en de daaraan verbonden kapel of kerk eigen te zijn geweest; maar of dit werkelijk oorspronkelijk een eigennaam, en wel een persoonsnaam is geweest, die slechts toevallig met de (latere?) bestemming van den toren in een, dan schijnbaar verband staat, dan of omgekeerd deze persoonsnaam door eenig misverstand vroeger ontstaan is uit een appellatief dat van branden was afgeleid en dat derhalve wel degelijk vanouds de bestemming van den toren (of zijn voorganger) aanwees, dit blijft voorshands onbeslist. Het laatste dunkt mij het waarschijnlijkste; doch zoolang voor een znw. brandaris geene behoorlijke afleiding gevonden is, kan men in dezen geen zekerheid verkrijgen. Moge het vorenstaande aanleiding geven tot mededeelingen van anderen, die over de zaak meer licht kunnen verspreiden.

 

Leiden, Augustus 1897.

j.w. muller.

voetnoot1)
Evenzoo stelt Chomel 123 a het woord gelijk met baak, vuurbaak, en beweert Bilderdijk (Br. 1, 102): ‘Zo zeggen de Franschen brandon voor eene toorts, van branden; wij, een brandaris voor een vuurbaak’. Ook Winschooten (Seeman, 39) zegt reeds: ‘Brandaaris, een Vuurbaak, komt van branden’.
voetnoot1)
Daarnaast een ‘Caap’, en verder nog twee ‘Caap’en, benevens één ‘Vierboet’ (zie Ned. Wdb. op Boet (I)).
voetnoot2)
Roerende de reparatie van Ste Brandarius toorn op der Scelling.
Op den xxi Sept. XVcLIX.... angaende tgebreck wesende in Ste Brandarius toorn op der Scellinck de welcke een kundige baeck van outs es geweest ende alnoch es in zee daer de schepen van oosten ende elders hier te lande innecomende hare oech ende merck opnemen ende andere baecken by der Stadt gestelt haere respect op houden etc.... zoe dat de voorsz toorn die schijnt, ende pericule zoude wezen, te vervallen, noodich zoude zyn ouderhouden te werden tot welvaert van de negoeiatie etc.... Ende geconsidereert der saicken gelegentheyt Es byden voorsz. Raiden geresolveert dat dese Stede den voorsz. toorn tot haere coste zal doen helpen mits dat de gebueren ofte huysluden van Ste Brandarius kerke ofte prochie, deselve kercke daer die vervallen es, zelver sullen helpen, ende achtervolgende hoere consente tot behulp van den voorsz. toorn zullen bestellen hondert wagens mit wier ofte zoeveel meer als men van den gebueren zal kunnen vercrigen. (Vroedsch.-Resol. I).
Mr. Henrick Dircxz. burgermeester betaelt die somme van zeve ende twintich gl. derthien st. ende een oert over gelycke somme by hem verleit reysende opten xije Junij mit Jan Claesz van Noppe Raidt een dienaer ende de strōēmrs(?) op ter Scelling om te besichtigen den toern van S. Brandarys die heel vergaet om dien te repareren ist doenlick tot conservatie vande coopvaerders die daer nae zeylen breeder blyckende by synre quytancie hier overgelevert comt in munte vlaems ter somme van iiij Ł xij sc. ij d. gte. (Rek. Thes. 1563, fol. 78 v.)
Heyn Volckertsz. van der Scelling de somme van thien Karolus betaelt ter cause van arbeytsloen ende verleyde penninghe als van wyer, sandt, schutting ende andere conservatie van S. Brandarius toorn ende den capel op der Schelling staende te bewaren van den anslach vander zee dwelck inde laetste voergaende storm ende onweder gebeurt es Alst blyckt by ordinancie ende zyne quytancie daer onder gescreven compt in munte vlaems ter somme van i Ł xiij sc. iiij d. (Rek. Thes. 1566, fol. 133 v.)
Uit een schrijven van Ds. G.A. Wumkes, te Hoorn op Terschelling, deel ik hier omtrent den toren nog het volgende mede: ‘Bij de ingezetene bevolking van ter Schelling leeft niets voort, wat licht kan werpen over den naam en de geschiedenis van den Brandaris. In den volksmond op het Westeind des eilands heet hij kortweg: “de toer”; op het Oosteind: “de fjoertoer fan Skylje”. Daarnaast wordt zelden gebruikt de naam “Brandaris”, hoewel die bij allen bekend is.... Eeuwen lang zal men zich beholpen hebben met een kaap van geringe hoogte, grootendeels van hout opgetrokken.... Het oudste bericht is zeker dat van 28 Sept. 1323, volgens hetwelk “Claes Richter van der Schelinge sine mederichter ende dat mene lant van der Schelinghe... leggen wolden een voerhuys oft eyn merke om dies ghemenen comans oirbaer dat zy oer liif ende oer guet dairmede moghen verberghen” (Versl. en Meded. v.d. Vereen. t. beoef. v. Overijs. Rechtsgesch. III, 3).... Eerst in 1538 verrees het kolossale bouwstuk van 206 voet hoog en 30 voet breed.... In den loop der tijden is op verschillende wijze van den Brandaris als zeebaak gebruik gemaakt. Nu eens door een lantaarn, dan door een vuur, ook deed hij des nachts somtijds geen dienst, b.v. in het begin en het midden van deze eeuw.’ Zie ook Teg. Staat d. Ver. Ned. VIII, 614.
voetnoot1)
De Nederlandsche vertaling van dit werk (Oudheden en gestichten van Vriesland, blz. 286) voegt hieraan niets toe.
voetnoot2)
Ik ben deze aanwijzingen, benevens eenige andere inlichtingen, verschuldigd aan de vriendelijke hulp van Prof. Fruin.
voetnoot1)
Volgens vriendelijke mededeeling van Prof. Hensen.
voetnoot2)
Van Heussen vermeldt voor Terschelling vier of vijf parochiën en een of twee kapellen: ‘Scellingum (Ecclesia S. Joannis), Midslans, Zuytkerck, Hoorn, Capella Uniporta, Quinque portus in Scelling’. Ds. Wumkes schrijft omtrent de kerken op het eiland: ‘De kerk hier [t.w. in de bovengenoemde aanhaling uit Van Heussen] vermeld is die van Vijfhaven, gelijk oudtijds W. Schelling moet hebben geheeten (de patronen der parochiekerken van Hoorn en Midsland waren St. Jan en St. Nicolaas. Eénpoort en Zuydkerk waren hulpkerken: de één lag in Oosterend, de andere te Stryp = Suryp = Zuidreep). Nu zou het bericht van v.H. en v.R. doen vermoeden dat eertijds aan den Brandaris een kerk of kapel verbonden is geweest. Een nauwkeurige beschouwing van den toren doet evenwel het onwaarschijnlijke daarvan inzien en voor zoover mij bekend is, bestaat er bij niemand desaangaande ook eenige heugenis. De tegenwoordige kerk der Herv. Gemeente te W. Schelling, die na den brand van 1666 is gebouwd, staat aan een geheel ander eind van het dorp. De toren is dan ook zonder twijfel met dit ééne doel gebouwd, wat op den zandsteen in den noordgevel aldus is uitgedrukt: ‘tot waarschouwinghe aller seevarende, die God behoede’.
Niet zonder verrassing vond ik in Schiller - Lübben, Mnd. Wdb. I, 414: ‘Brandariskerke auf ter Schelling (D.)’. Volgens vriendelijke mededeeling van Dr. Walther, die Lübben's werk heeft voortgezet, verwijst deze D naar: E. Deecke, Niedersächs. Namen von Seeörtern aus den Zeiten der Hansa. Lübeck 1858, doch zijn de opgaven van dezen schrijver, die geene citaten geeft noch zijne zegslieden noemt, weinig te vertrouwen. Dr. Walther meldde mij voorts het woord brandaris als appellatief ook nergens ontmoet te hebben. Het licht dat hier uit het Oosten scheen te dagen, blijkt dus een bedrieglijk dwaallichtje.
voetnoot1)
Dat Brandaris, hetzij dan te recht of te onrechte, reeds vroeg en lang als de naam van een heilige is aangezien blijkt ook uit de mededeeling van Ds. Wumkes, dat ‘in de vorige eeuw op het naburig Flieland en vooral op West-Flieland, dat thans door de zee is verzwolgen, vele personen woonden die den naam droegen van Brandaris. Ik zelf vond er verscheidene in de doop- en lidmatenboeken van genoemd eiland. Thans komt die naam er niet meer voor; evenmin op ter Schelling’. - Wanneer veel later Langendijk in zijn Spiegel der Vaderl. Koopl. zekeren procureur Brandarius Nazo noemt, schijnt hij, te oordeelen naar het 22ste tooneel van het 2de bedrijf waarin deze personage optreedt, daarmede alleen iemand te willen aanduiden die, blijkens zijn rooden, ‘brandenden’ neus, te veel pleegt te drinken, iemand met een ‘brandewijnneus’; met ons onderwerp staat die naam in geen verband.
voetnoot2)
Ds. Wumkes schrijft: ‘Branden’ wordt onder het scheepsvolk nooit gebezigd voor het licht geven ten dienste der zeevarenden. Daarvoor is op ons eiland algemeen het werkwoord ‘vuren’ in gebruik. Veertig, vijftig jaar geleden noemde men op Wester Schelling een steenen haard op een duin, waarin elken nacht een kolenvuur brandde: de ‘Anjesboede’ of de ‘fjoerboede’. Het lichtschip in de buitengronden van ter Schelling noemt men: 't vuurschip. Altijd is 't: vuur, vuren, nooit branden of lichten’.
voetnoot1)
Onwillekeurig denkt men in dit verband bij dit woord een oogenblik aan den aldus geheeten toren aan de zeehaven te Enkhuizen; maar deze bijnaam dromedaris schijnt eerst in latere eeuwen te zijn ontleend aan den, van den zeekant zichtbaren, bultigen uitbouw; de gedeeltelijke overeenkomst in vorm tusschen deze beide Noordhollandsche torennamen is dus louter toeval.
voetnoot2)
Zie Ned. Wdb. op Brander, A, 1, b en 2).
voetnoot3)
Zie Von Richthofen, Afries. Wtb.
voetnoot1)
Zie Kluge, Nomin. Stammbildl. § 77; Wilmanns, Deutsche Gramm. II, § 227.
voetnoot2)
Pro memorie vermeld ik nog dat in den Navorscher XXXVII, 167 een fr. brandaire vermeld wordt als heraldische term in den zin van: ‘fagot réuni dans un manche’, dus zooveel als: samengesnoerde takkenbos. Als oudste beteekenis van brandaris zou dit misschien passen; immers ‘takkenbossen, aan handvatsels bevestigd en in brand gestoken, dienden in de ME. tot het geven van seinen’ (Herald. Bibl. 1882, 211). Doch zoolang volstrekt niet blijkt waar de ongenoemde inzender dit woord, dat noch bij Littré, Godefroy enz., noch in de gewone heraldische terminologie te vinden is, heeft opgedolven, blijven woord en beteekenis onbetrouwbaar en verdacht. Verg. ook fr. brande.
Een ander woord dat in vorm op brandaris gelijkt is het bij Du Cange opgegevene ‘Brandalis Platea, Turris, Ubi Brandeum seu fascia in signum jurisdictionis apponitur’; een brandeum is een ‘Velum, palla serica vel lintea, qua Divorum reliquiae vel corpora involvi a Christianis solebant’, of in 't algemeen ‘accipitur etiam pro zona, fascia, cingulo’. Doch dit bnw. brandalis heeft in beteekenis en oorsprong met ons woord kennelijk niets te maken.
voetnoot3)
Zie Ned. Wdb. op Brand (I), II, A, 1, a en b).
voetnoot1)
Zie Ned. Wdb. op Brandel, Brandelaar, Brander, 2, a), en Brandijzer, 1).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.W. Muller


datums

  • augustus 1897


taalkunde

  • Woorden (lexicografie)

  • Betekenis (semantiek)

  • Etymologie