Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.56 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.75 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17

(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 200]
[p. 200]

Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten.

IX. Drie nieuwe fragmenten van Den Spieghel Historiael.

1.

Zooals bekend is, ontbreken in het Weener handschrift der tweede partie kap. 12 tot en met 17 van het vijfde boek op de vereischte plaats: twee daarvan, 12 en 13, zijn er nooit in geweest, aangezien de kopiïst in eene aanteekening uitdrukkelijk verklaart dat hij ze overgeslagen heeft; maar tevens verwijst hij, voor de vier andere, naar bl. 253 en 254 van zijn codex. Ongelukkiglijk zijn juist deze twee bladen uit het Weener handschrift weggescheurd. Toch kan men in de uitgave van de tweede partie kap. 14 en 15, op enkele verzen na, lezen. Immers in den eersten jaargang van Willems' Belgisch Museum werden door een ongenoemde, onder den titel: Fragment van eenen berijmden Passionael, een goede 200 verzen medegedeeld, die later bleken te behooren tot de tweede partie van den Spieghel Historiael. Het fragment bevatte echter meer dan de uitgever, naar hij zelf mededeelde, liet drukken, zoodat terugvinden steeds wenschelijk bleef.

Dit is thans gebeurd. Ik heb het genoegen gehad het fragment te herkennen onder no 553 der tweede serie handschriften op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het is daar den 24sten October 1882 gekomen van het Rijksarchief aldaar; door het bestuur daarvan was het een maand te voren aangekocht van een zekeren heer Cremmery-Coucke. Deze was de neef en erfgenaam van wijlen Kanunnik Felix van de PutteGa naar voetnoot1), de welbekende uitgever van tal van Latijnsche en Nederlandsche kronieken voor de geschiedenis van Vlaanderen van belang. En nu we dit weten, leeren we daardoor meteen dat de vinder en eerste uitgever van ons fragment, die in het Belgisch Museum F.V.

[pagina 201]
[p. 201]

teekende, juist kanunnik F. van de Putte geweest is: verscheidene der door hem bezorgde uitgaven voeren alleen de initialen F.V. op het titelblad.

Het fragment bestaat uit twee perkamenten bladen, die, ofschoon gescheiden, op elkaar volgen, en dus blijkbaar het middelste vel van een katern uitmaken. Ze zijn ± 295 mm. hoog bij ± 199 breed; ze werden nl. alle beide aan hunne drie buitenzijden afgesneden, en dat dit niet altijd volkomen recht geschiedde, is begrijpelijk. Alleen van het eerste blad is daarbij de tekst ongeschonden gebleven. Op iedere bladzijde staan er twee kolommen, met inkt afgeschreven en gelijnd; iedere kolom telt 50 regels. Het tweede blad is van onderen, blijkens de breedte van den witten rand, niet afgesneden, maar van boven zooveel te meer, en dit is te meer te bejammeren, daar daardoor van iedere kolom 3 verzen weggevallen zijn. De eerste uitgever heeft dit echter niet bemerkt, en is daardoor, zooals straks blijken zal, aan 't knoeien gegaan.

Het fragment behoort tot een handschrift dat in de eerste helft der 15de eeuw geschreven werd door een Vlaming, en zeer waarschijnlijk onder dictaat. Het schrift is zeer duidelijk, nogal mooi zelfs. Aan 't begin van elk hoofdstuk staan groote hoofdletters, beurtelings blauw en rood, op de bekende wijze verder versierd; de opschriften der hoofdstukken zijn in rooden inkt; evenzoo de rubriceeringteekens; de eerste letter van elk vers is rood doorstreept. De afkortingen zijn zeer gering in getal; slechts eene is constant: s' voor sente, dat ik aldus opgelost heb, omdat dit de Vlaamsche vorm is. Op drie plaatsen staat er een leesteeken, een punt met daar boven op een haaltje dat grof begint, ongeveer een punt met een omgekeerde komma er boven opGa naar voetnoot1). Op de eerste plaats, kap. 12, vs. 8, staat het gelijk met

[pagina 202]
[p. 202]

een dubbel punt; op de twee andere, kap. 16, vss. 91 en 102, met een punt komma. Boven aan bl. 1 recto staat, bij wijze van opschrifttitel, in dezelfde hand als de tekst: xpristof, met een afkortingsteeken door de oog van de f.

Dit fragment behoort niet tot denzelfden codex als datgene dat door De Vries in zijne inleiding met de letter I aangeduid wordt, ofschoon ook dit laatste bestaat uit een dubbel folioblad met twee kolommen van 50 regels aan elke zijde en er veel Vlaamsche vormen in zijn. Hoe gebrekkig en hoe klein (vijf regels, ao 1788!) het facsimile in het Deutsches Museum ook zij, toch is het groot en goed genoeg om uit eene vergelijking met dit Brusselsch fragment dit besluit te kunnen trekken.

Thans volge hetgeen het fragment nog onuitgegevens bevat, en eene collatie van het reeds bekende gedeelte.

In het twaalfde hoofdstuk van het vijfde boek wordt de passie van S. Kerstoffel verhaald. Nadat men den heilige reeds allerlei martelingen heeft laten onderstaan, opdat hij zijn geloof zou afzweren, worden twee hoeren, Niceta en Aquilina, in zijn tegenwoordigheid gebracht. Maar deze twee vrouwen zijn weldra bekeerd. Als de koning dit verneemt, wordt hij woedend, en zweert dat beiden zullen sterven op een verschrikkelijke manier, indien ze den goden geen sacrificie willen doen. Waarop ze antwoorden: ‘Als ze werkelijk goden zijn, moeten we sacrificie doen; maar laat eerst alle straten reinigen, en laat iedereen naar den tempel komen, om onze offerande bij te wonen’. Dit geschied zijnde, roepen de beide vrouwen tot het beeld van Jupiter: ‘Als ge god zijt, geef dan te kennen wat we doen zullen, aangezien de koning beveelt

 
Ga naar margenoot+Dat wi di sacrificie doen’.
 
Alstie afgod ute gaf gheen soen,
 
Bonden si dat beilde ende ander met;
 
Met haren gordelen onghelet
5[regelnummer]
Hebbensise ter erde ghetrectGa naar voetnoot1),
 
Ende als in pulvere berect,
[pagina 203]
[p. 203]
 
Ende seiden ghelike deser talen
 
Ten hedinen: ‘doet aersateren halen
 
Die u gancsen uwe gode’.
10[regelnummer]
Die coninc wart in groter node
 
Van gramscepen, ende sprac ten wiven:
 
‘Ic en hiet u niet dit bedriven!
 
Ic sweert u, bi der gode cracht,
 
Met allen sinne, met alre macht
15[regelnummer]
Sal ic mi wreken ende u verderven,
 
Met misseliken tormente doen sterven’.
 
Die wive andworden sonder sparen:
 
‘Sot! ende oft gode waren,
 
Twi lietse hem van cranken wiven
20[regelnummer]
Aldus alte nieute bedriven?’
 
Die ene, die Aquiline hiet,
 
Also als die coninc ghebiet,
 
An een hout gehanghen wort,
 
So swaer een steen ghecoppelt vort
25[regelnummer]
An die voete, dat al die lede
 
Sceurden alte hant ter stede,
 
Ende gaf Gode also den gheest.
 
Nicheta, hebbic vereest,
 
Haer suster, die wart sciere
30[regelnummer]
Gheworpen in enen viere,
 
Hande ende voete ghebonden,
 
Die daer ute in corter stonde
 
Ginc blidelike ende al ghesont;
 
Onthovet so wart soe ter stont.
Ga naar margenoot+Van den selven. xiij.
 
Als dese dinc dus was gedaen,
 
Was Kerstoffers vort doen gaenGa naar voetnoot1),
 
Die menich mensce quam besien,
 
Ende hi bekeerder vele van dien.
5[regelnummer]
Ende daer die coninc af heift verstaen,
 
Dedi hem allen thooft of slaen.
 
Sente Kerstofferse hi dede
 
Met ysere binden alle die lede,
 
Ende met roeden slaen langhe ure;
10[regelnummer]
Met yserinnen banden sure
[pagina 204]
[p. 204]
 
Dedine noch binden omme quellenGa naar voetnoot1);
 
Onder ene yserinen cellenGa naar voetnoot2)
 
Al vul viers was hi ghedaen,
 
Met pecke ghemanc, dat hi so zaen
15[regelnummer]
Al tasschen si verbrant.
 
Ga naar margenoot+Als was smalt die celle te hant,
 
Entie sant bleef al gesont,
 
Ende maecte den lieden de Gods wet cont,
 
Daer die menighe bi bekeerde.
20[regelnummer]
Des coninx gramscap noch al meerde,
 
Ende heift te bindene bevolen
 
Enen steen van ere molen
 
Hem an den hals so menighen man,
 
Ende so sleeptemenne achter straten dan.
25[regelnummer]
Als gedaen was dese sake,
 
Dedine binden an enen stake,
 
Ende dede sinen rudders na hem tesen
 
Met scichten, dat niet in vresen
 
Den sant brochte no in scaden,
30[regelnummer]
Maer met heligher predicaden
 
Was hi levende al teen.
 
Aldus an hem gheen pinen sceen,
 
Doe was hem thooft ghesleghen af,
 
Bi hetene dattie coninc gaf.
35[regelnummer]
Maer eer dat men hem dat dede,
 
Dedi te Gode ene salighe bede,
 
Die ons moete in staden staen.
 
Aldus was hi met Gode ontfaen!’Ga naar voetnoot3)

Daarop volgen thans de twee hoofdstukken, die in 1837 in het Belgisch Museum uitgegeven werden, en daaruit door De Vries en Verwijs zijn overgenomen (eerst in het tweede deel hunner uitgave, blz. 16 vlg., en daarna in het vierde, blz. 278 vlgg.), waardoor de leemte in het Weener handschrift althans gedeeltelijk kon aangevuld worden. Een collatie van den laatsten tekst met het handschrift, waartoe De Vries geene

[pagina 205]
[p. 205]

gelegenheid had, volgt hier nu; de genoteerde afwijkingen zijn meestal fouten van den oorspronkelijken uitgever; sommige zijn wijzigingen, van het tegenwoordig standpunt onnoodig en zelfs ongeoorloofd, door De Vries aan den hem ten dienste staanden tekst stilzwijgend aangebracht. Maar ook worden eens te meer de door De Vries voorgestelde verbeteringen werkelijk in het handschrift gevonden. Ik geef alleen de lezing van het handschrift op; de cijfers verwijzen naar de verzen.

11 adde 14 wart 18 Adsoe 23 Nevens (er is geene reden om daarvoor Neven in de plaats te stellen) 24 menicfoude 27 met dit vers begint kol. 1c 30 Heveti om hare ghevraghetGa naar voetnoot1) 33 magrieteGa naar voetnoot2) adde 42 sulker 45 adde 46 Ghestadelike sonder verwandren 48 draghetGa naar voetnoot3) 49 vander 59 staerken 61 Entiese sloeghen warden oec moede 64 drove anscijn 68 yserinnen 69 twleesch 71 Sone 77 met dit vers begint kol. 1d 77 ommare voluit 80 Hinne sp. v. an n. uGa naar voetnoot4) 81 ghenadic 87 visierenGa naar voetnoot5) 88 swaere 89 inden 90 deimsterheit 96 anscijn 115 of jan 119 poghende 121 en 122 Adde 123 Dit vers staat in het handschrift zooals De Vries het gereconstrueerd heeft 126 is het laatste vers van kol. 1 d; zooals reeds gezegd werd, is bl. 2 van boven afgesneden, waardoor aan iedere kolom drie verzen ontbreken. Hier is dus de aanhef van het vijftiende hoofdstuk verloren, zooals De Vries terecht vermoed heeft. Men ziet alleen nog een flauw spoor der blauwe hoofdletter; deze kan alleen een H, een K, een N of een R geweest zijn. De cijfers der verzen moeten dus met 3 verhoogd worden; voor 't gemak zal ik echter de telling van De Vries behouden, en de andere tusschen haakjes plaatsen. 127 (15, 4) Ende verwonnen adde (wat hier cursief staat is weggesneden) 138 (15, 15) Dedemen 142 (15, 19) sulken 151 (15, 28) arde me-

[pagina 206]
[p. 206]

niche 159 (15, 36) gedoghen 167 (15, 44) helighe 172 na dit vers ontbreekt er een, het 50ste van kap. 15, t.w. Over die vrouwen bat die waren, tevens het laatste van kol. 2a; daar de drie eerste verzen van kol. 2b nu weer weggesneden zijn, is vers 173 het 54ste van kap. 15. 173 (15, 54) Dus nam soe daer salighen ende 174 (15, 55).xiij.der 177 (15, 58) arde 178 (15, 59) derde 181 (15, 62) Reginen 182 (15, 63).xv. 183 (15, 64) Daermen 187 (15, 68) menegherande 191 (15, 72) sloechmen 193 (15, 74) Datsoe 199 (15, 80).vij.der 202 (15, 83) Gode

 

Thans volgt een groot gedeelte van het 16de hoofdstuk, dat door den ontdekker van 't fragment onbegrijpelijkerwijze niet medegedeeld werd. Het handelt, zooals De Vries bij den eersten herdruk richtig beredeneerde, over S. Julianus, en niet over S. Justinus, zooals in het Belgisch Museum gezegd werd.

Ga naar margenoot+Van sente Juliane. xvi.
 
Juliaen was wel gheboren
 
In Averne, maer te voren
 
Ginc sijn kerstinlike levenGa naar voetnoot1).
 
Ferreoluse was hi beneven
5[regelnummer]
Gherne, enen groten here.
 
Dese twee waren in enen kere
 
Gode dienende menighe tijt
 
In haer rudderlijc habijtGa naar voetnoot2).
 
Sodattie jacht onder die hedine
10[regelnummer]
Sware quam uptie kerstine,
 
Ende mense ontlivede waermen mochte,
 
Juliaen die mertelie sochte
 
Ende es comen te Viane,
 
Gereet mertelie tontfane.
15[regelnummer]
Maer dat Ferreolus heift benomenGa naar voetnoot3).
 
Tote Arumpnen sijn si comen
 
Ga naar margenoot+..........
 
 
 
 
[pagina 207]
[p. 207]
20[regelnummer]
Ende sende de cnapen sijn
 
Datsi Juliane vaenGa naar voetnoot1).
 
Als dat verhorde Juliaen,
 
Ginc hi hem stoutelike tjeghen.
 
Daer hebbensi hem thooft of ghesleghen,
25[regelnummer]
Datsi in die naeste fonteyne
 
Hebben ghemaect van bloede reine,
 
Ende droeghent daer Ferreolus was,
 
Diensi oec ghewaghe[n]Ga naar voetnoot2) das,
 
Dat hi also sterven moet,
30[regelnummer]
Of hi den goden geen ere doet.
 
Dus waert Ferreolus onthovet
 
Als die haer secghen niet georlovet.
 
Ende na minen verstane
 
Wart dat hovet van Juliane
35[regelnummer]
Met Ferreoluse ghemene
 
Begraven metten lichame alleneGa naar voetnoot3).
 
Hier na over menich jaer
 
Die biscop sente MauviaerGa naar voetnoot4),
 
Die te Viane hilt biscops stede,
40[regelnummer]
Als hi in groter waerdichede
 
Dese mertelaren verheffen woude,
 
Heifti vonden in der moude
 
Ferreolus hebben in handen
 
Juliaens hooft, oft te handen
45[regelnummer]
Daer adde begraven gewesen.
 
Ga naar margenoot+Nu hort miracle meer van desen.
 
Een lantman die beteren rochte
 
An een couter, dat hem goet dochte
 
Daer hi ene aex toe witGa naar voetnoot5),
50[regelnummer]
Up enen sondach so was dit,
 
Hem crompen die vingher in sulker nosen,
[pagina 208]
[p. 208]
 
Dat hi des staels niet conde ghelosen,
 
Ende bleef also twee jaer dan.
 
Eens sondaghes quam die man
55[regelnummer]
In sente Juliaens kerke.
 
Den mertelare bat hi sterke
 
Met gelove omme sijn genesen,
 
Ende hi ghenas te hant na desen.
 
Vander kerken daer wi af spraken
60[regelnummer]
Nam een edel man enighe saken,
 
Die niet ne wilde keren dat.
 
Nochtan dats hem die pape bat
 
Bi sinen clerken, dien die here
 
Tonrechte dede onnere.
65[regelnummer]
In sente Juliaens daghe
 
Hilt waerscap onder sine maghe
 
Ga naar margenoot+...........
 
 
 
 
70[regelnummer]
Donrende wart .e. en[de] blexemen...
 
Daer hevetene ene blexeme verbrant,
 
Allen den andren onghescantGa naar voetnoot1).
 
Een clerc, was een dyaken,
 
Die liet alle gheestelike saken
75[regelnummer]
Ende diende den here vanden lande,
 
Ende vorderde onrecht menegherande,
 
Dat over hem wart menighe claghe.
 
Dese quam in enen daghe
 
Tere stede daermen scaep hoet,
80[regelnummer]
Ende sente Juliaens kerken waest goet.
 
Die clerc nam daer sijn ghevouch,
 
Ende als men hem vor waer ghewouch
 
Dattie scape, die hi vinc ane,
 
Horden toe sente Juliane,
85[regelnummer]
Doe andwordi dus den knape:
 
‘Juliaen en heift ghene scape’Ga naar voetnoot2).
 
Dus voerdi dane dat hi woude
[pagina 209]
[p. 209]
 
Ende helt over tsine boude.
 
Te sente Juliaens grave
90[regelnummer]
Quam hi hier na, die niewer ave
 
Peinsde; ende hem quam alte hant
 
Van cortse an een swaer b[r]antGa naar voetnoot1),
 
Dat hi ne mochte spreken no gaen.
 
In ene celle droechmenne zaen.
95[regelnummer]
Die corts minderde also;
 
Dat dochte dien kaytijf onvro,
 
Dattene verbrant die mertelare.
 
Omme water bat hi daer nare,
 
Dat menne vercoele derGa naar voetnoot2) mede.
100[regelnummer]
Ende als men cortelike dat dede
 
Ginc van hem sulc rooc ende stanc,
 
Dat wie daer was, vlo; - eer iets lanc
 
Heveti sinen gheest ghegeven,
 
Ende liet dit kaytivelic levenGa naar voetnoot3).
5[regelnummer]
Ga naar margenoot+Sente Genesius, na mijn verstaen,
 
Was in herscepien gedaen
 
Eer hi quam tsire oudthedeGa naar voetnoot4),
 
Te Harelblanke in die stede.
 
Een kerstin waest van goeder zede.
10[regelnummer]
Sodat boven ginc die quaethede
 
Ende men vele pointe sette
 
Die ginghen jeghen kerstine wetteGa naar voetnoot5).
 
Als dat Genesius verstaet
 
Sine herscepie hi laet
15[regelnummer]
Ende vlo den verwoeden here.
 
Niet dat hi scuwen wilde te sereGa naar voetnoot6) ...
[pagina 210]
[p. 210]

2.

Dit fragment is een strook perkament, 225 mm. breed bij 115 hoog, welke, in de breedte in tweeën gevouwen en daardoor en door de vocht zeer beschadigd, gevonden werd door den heer F. van der Haeghen in een register dat behoort tot het archief der bekende abdij te Eename, welk archief thans op de bibliotheek der Gentsche Hoogeschool berust.

Het fragment, thans no. 1641 der handschriften, is het bovenste gedeelte, waarschijnlijk ongeveer een derde, van een dubbel blad: ongeveer 3 kolommen van het eene blad, en nog geene halve kolom van het andere, te weinig zelfs om met volkomen zekerheid naar den eenen of naar den anderen kant te kunnen vouwen. Het behoort tot een, blijkbaar zeer eenvoudig handschrift uit de eerste jaren der 15de eeuw, met ten minste drie kolommen op iedere bladzijde; ieder hoofdstuk begint met eene kleine roode hoofdletter, ± 10 mm. hoog; die aan 't begin van 't vijfde boek is zeer groot; opschriften staan in rooden inkt; er zijn roode rubriceeringteekens, maar de eerste letter der verzen is niet rood doorstreept; de afkortingen zijn nog al talrijk, vooral voor er; voor ende staat meestal het bekende teeken &; er zijn twee leesteekens, t.w. telkens een dubbel punt, met de waarde van ons punt komma, vóór doe in 't eerste vers van kol. d en na vernam in het voorlaatste vers van kol. f op bl. 2.

De nieuwgevonden tekst behoort grootendeels tot het verhaal der mirakelen van den heiligen Malachias; ik plaats eerst de overblijfselen van die helft van het dubbel blad, waar het meest van afgesneden is: bij Vincentius zijn talrijke hoofdstukken over S. Malachias, en daar in de eerste kolom reeds een opschrift Vanden selven voorkomt, is het waarschijnlijk dat de weggesneden hoofdstukken aan de fragmentarisch bewaarde moeten voorafgaan.

[pagina 211]
[p. 211]

blad 1, kol. a. bl. 1, kol. f.
Ende also ........ ...... ont
Also als ......... ...... cont
Seghet n......... ...... desen
Dat sine......... ...... ms na desen
Ende alles........ ...... lechame
Maer dat een ...... ...... e blame
Datmen up ....... ...... ven nu
Wi sullen v...... ......... van ...
Ende daer met ..... ...... tu wale
Bedi u ap ........ ...... le
Dat wi m ........ .........
Onsen beho ....... ...... dan
Dit suldi in ....... ........
Onsalech........ .........
Dat onse......... ...... ghet
Quam om o ....... ...... versaghet
Al ware d ........ ...... e glorie
Hine sal om ....... ...... rie
Niet comen g ...... ...... swaer
Hi heeft o........ ...... naer
Hi wilt oec ....... ...... en moet
  ...... ne doet
 
Vanden s[elven] ...... uce eerd
Die leedere ....... ...... erd
Clemmen t ........ ...... like
Die hevet d ....... ...... enlike
Welc sijn d .......  

Thans volgt het tweede blad: reeds sedert twaalf dagen was een man van 't gebruik zijner tong beroofd, maar

bl. 2, kol. a.
 
Ga naar margenoot+Malachias quam vorden ghenen vort,
 
Ende hiet hem dat hi sprake,
 
Entie ghene na dese sake
 
Werd sprekende wel gerede,
 
Ende nam onsen here daer ter stede;
 
Ende doe hi sijn recht hadde ontfaen,
 
Es hi ter doot gekeert saen.
 
Hi sat eens up enen velde
 
Hi e ... n ue ..... de
[pagina 212]
[p. 212]
 
Mene[ghe] ding .......
 
Daer menech mensc[e] .....Ga naar voetnoot1)
 
Daer quam een wijf vor hem gaende,
 
Die hadde gedregen .xv. maende
 
Ende .xx. daghe wel omtrent,
 
Jegen naturen wetten een kent;
 
Ende dese was hier beswaert sere,
 
Ende bat daer den goeden here
 
Dat hi bidde daer vor hare
 
Dat soe verledicht werde daer nare.
 
So heeft hi dare vor hare gebeden,
 
Ende soe werd genesen daer ter stede
 
Van enen kinde, up die ure.
 
Dit was ene scone aventure.
Ga naar margenoot+Vanden selven lxij.
 
Eens edels mans vrouwe, in dese stont,
 
Lach nu siec ende onghesont
blad 2, kol. b.
 
Ga naar margenoot+Tien tiden was .j. wijf van sinne
 
So vreeselic, dat met ghere minne
 
Niemen ne mochte wonen met hare,
 
Noch oec wandelen met daer nare;
 
Ja haer kint ne mochte niet
 
Met haer wonen, om haer verdriet.
 
Soe riep, soe street, soe maecte gerochte,
 
Waer dat soe was ende daer soe mochte;
 
Soe was coene, berrende mede,
 
Ende hare tonge dede menegen ledeGa naar voetnoot2).
 
Hare kinder waren serich om dat,
 
Ende namen der moeder oec ter stat
 
Ende brachtense geleit vor Malachias;
 
Ende baden hem om Gode das,
 
Met wenenden oghen, dat hi bade
 
Vor hare, dat soe in andren rade
 
Werden moeste ende betren van sinne.
 
Malachias sprac: ‘coemt hare, minne,
[pagina 213]
[p. 213]
 
Ende spreect u bijchte jeghen mi’.
 
Doe soe ghebijcht was, sprac hi:
 
‘Inde name des vader ter stede,
 
Ende soens ende shelechs gheests mede,
 
So bevelic u hier vort,
 
Dat ghi nemmermeer ne stort’Ga naar voetnoot1).
 
Ende van deser ure vort meer,
 
Was soe so ghemackelic ende so geheer,
 
Dat soe al hare quaetheit nu
blad 2, kol. c.
 
Ga naar margenoot+Ende up die ure thans ......
 
Werd hi ghesont daer up ....
 
Den doden dedemen o ......
 
Als men in cloestren ple[ghet]
 
Men bereidde den lec[hame]
 
Ende groevene daer na ......
 
In onser vrouwen kerk[en]
 
Want hi daer vore beg[eert]
 
D .... daer ...........
 
D ..................
 
 
 
.M. ende .C. ons heren ......
 
Ende .xlvij. oec ..........
 
Uptie vierd[e] n[one]........
 
Van november dat oe .......
Ga naar margenoot+Van sente Pietre charachiensenGa naar voetnoot2).
 
Nu tesen tiden l[evede]
 
Pieter bisscop v[an] ........
 
Diemen charachien[sis heet]
 
Dese Pieter was al ........
 
In alre doget ende g .......
 
Ende altoes tsinen g .......
 
Tenen tiden quam hi .......
 
Te LancenienGa naar voetnoot3) ere ........
 
Daer .iij. man waren .......
 
In enen kerker ende va[ncnisse]
[pagina 214]
[p. 214]
blad 2, kol d.
 
....... doe quam te desen
 
...... ghen gescaerd
 
...... en sprekende waerd
 
...... ghi heren derre mesdaet
 
........ dit volc verslaet
 
...... et ende verstaet
 
........ henen gaet
 
...... dustaenre sprake
 
...... ise die sake
 
 
 
 
 
......... met ...
 
...... arde siec kint
 
...... de ... daer staen
 
...... at dat soe saen
 
...... de met haerre conste
 
...... e werken begonste
 
........ steen als wijt weten
 
...... n ware beseten
 
...... siecheit godweet
 
...... et was ende wreet
 
...... den ommeghinc
 
...... n met sulker dinc
 
...... ande cruut gelesen
 
...... de soude genesen
 
...... it up haren arm
 
...... de ghestoten al warm
blad 2, kol. e.
 
Niet lange daer na dat kint up steet
 
Ende was ghenesen ende ghesont.
 
Hier met endic te deser stont
 
Den vierden boec der vierder pertien.
 
Gode biddic ende sente Marien
 
Dat si mi sparen in deser saken,
 
Dat ic den vijften moete vulmakon.
Hier beghint de vijfte boec vander vierder pertien vanden Spiegle Ystoriale.
[pagina 215]
[p. 215]
 
Van coninc Lodewike van
 
Vrankerike, hoe hi gevaen
 
ende verlost ward. j.
 
 
 
HetGa naar voetnoot1) es wel recht dat men ere
 
Den goeden man altoes sere
 
Ende den quaden oec daer bi
blad 2, kol. f.
 
Ga naar margenoot+Indes keysers palays hi ghinc
 
Ende nam oec dese dinc,
 
Guldine boghen die hi daer vant.
 
Ende ghinc oec daer na te hant
 
Dor sijn vorborchte ter vaerd
 
Tote indes keysers boengaerd,
 
Ende nam met groter onwerde
 
Ghens oefts ende voeret siere verde,
 
E ......... land .... ren
 
................. ren
 
 
 
..... t vanden grieken fel
 
In dat selve jaer also wel,
 
Uptie .xi. kalende van aprel,
 
Omtrent .viij. uren inder nacht,
 
Also alsics bem bedacht
 
So waest saterdages also wel
 
Vor palmen sondach dat dit gevel,
 
Dat so groot tempeest waerd,
 
Ende duurde altenen also haert
 
Vier daghe al achter een,
 
Dattie tempeest niene gefeen.
 
Des wonsdages was .j. wint
 
So groot, datmen nie sint
 
Meerre vernam; daer na een regen
 
Quam so groot geslegen daer jegen
[pagina 216]
[p. 216]

3.

Dit derde fragment is ook een dubbel blad perkament, aan de drie buitenzijden afgesneden, evenals het eerste, maar kleiner van afmetingen: iedere helft meet 198 mm. (grootste hoogte) bij 159 (grootste breedte); het behoort tot een handschrift uit het begin der 15de eeuw, met twee kolommen op iedere bladzijde, met potlood afgeschreven en gelijnd; iedere kolom heeft thans 37 regels, maar had er oorspronkelijk 42: bij het afsnijden zijn aan den bovenkant telkens 5 verzen verloren gegaan. Immers het fragment bevat uit het zesde boek der derde partie:

bl. 1, kol. a: c. 17, vs. 78 tot c. 18, vs. 27;
bl. 1, kol. b: c. 18, vs. 33 tot c. 18, vs. 69;
bl. 1, kol. c: c. 18, vs. 75 tot c. 19, vs. 20;
bl. 1, kol. d: c. 19, vs. 26 tot c. 19, vs. 62;
bl. 2, kol. a: c. 23, vs. 86 tot c. 23, vs. 120;
bl. 2, kol. b: c. 23, vs. 126 tot c. 24, vs. 25;
bl. 2, kol. c: c. 24, vs. 39 tot c. 24, vs. 67;
bl. 2, kol. d: c. 24, vs. 73 tot c. 25, vs. 16.

Daaruit kan men tevens berekenen, dat tusschen de keerzijde van bl. 1 en de voorzijde van bl. 2 acht kolommen zullen gestaan hebben, d.i. dus net nóg één dubbel blad, dat het middelste vel van het katern moet geweest zijn; het bewaarde fragment was dus het derde vel van het katern, of het vijfde van een sextern.

Kapittelopschriften zijn in rooden inkt, er zijn roode rubriceeringteekens en aan het begin van ieder hoofdstuk staat een eenvoudige roode hoofdletter, 10 a 15 mm. hoog. De eerste letters der verzen zijn van boven tot onderen doorloopend doorstreept met rooden inkt.

Zoover ik kan nagaan, behoort dit fragment niet tot een handschrift, waarvan reeds andere stukken bekend zijn. In de handschriftenverzameling der Gentsche universiteitsbibliotheek draagt het thans no. 1640; het heeft vroeger toebehoord aan Prof. Serrure, uit wiens nalatenschap het, met andere fragmenten, door den heer F. van der Haeghen gekocht werd.

[pagina 217]
[p. 217]

Hieronder volgen alle varianten, ook de geringste, welke eene vergelijking met den uitgegeven tekst kon opleveren: tot eene juiste kennis der Middelnederlandsche taal is niets te gering te achten, en men zal zien dat dit fragment verscheidene niet onbelangrijke vormen oplevert. Maar niet alleen voor de grammatica, ook voor den tekst heeft het eenig gewicht: er staan wel verscheidene fouten in, maar 't heeft daarentegen ook weer vaak de juiste lezing, waar het teksthandschrift bedorven is.

bl. 1, kol. a.

17,78 na wert hi ghehoent 79 ghedoet 80 groet 81 heylich 82 simacus ende paeus jhan 83 diederike 84 bulkane (l. vulkane? bij Vinc. in ollam vulkani; verg. echter de uitgave) 86 Dat het w.d. van b.
18Opschrift: Van coninghen van Vrancrike.
2 ghepens 3 sonde 4 seghemonde 5 E. met w.e. met kinderen 6 Also ghijt moghet h. boven v. 7 Hadde hie 9 Borgoengen soude b. 10 hem verbouden 11 ghevaren 12 Gondemar willem n.o. 13 Mar q. jeghen h. 15 doet 16 groet 18 Ne wilden si d.n. verdraghen 19 Ende senden hem a.g. 20 E. lieten nerghent 22 borgonien 23 Jong e.o. kint e.w. 26 borgoengen 27 E. als sijt alle h. onteert

bl. 1, kol. b.

18,33 N. hadde si 34 Clodomiris d. si aen w. 35 Drie sone die m.h. helt 38 mets 40 E.c. die coninc echt 41 Mitten h.v. vrancrike 43 in duringhen riden 44 doer riden 45 Up den c.e. 46 duringhers 47 Pitte ghedolven op dat v. 48 ghewelt 49 Ende die verhuelt ghedect met saden 50 Dit q. den fransoisen te s. 51 wel worden 52 Sere hadde hem gont o. 53 ghehoent 54 ghecroent 55 vele te mere 57 seghe op die duringhe 58 slachtinghe sonderlinghe 59 van dien duringhen 60 Ende dit roec die was so sw. 61 Dat het meneghen 62 E. sie reden doer gh. d. 63 fransoise 64 Dueringhen h. si doer v. 65 E. berovet e. ghevaen 66 lude 67 voerdse met hem 68 den coninc
[pagina 218]
[p. 218]

bl. 1, kol. c.

18,75 R. met o. tien st. 76 Herchades d. Ragonde 77 E. namse te sijnre coninginne 78 N. langhe plach si s. minne 79 Ende hevet haer te portiers begheven 80 E. leide daer heilich 1. 81 ane g. haer m. 82 si starf sintinne 83 D. es te sulpke komen 84 op gh. ghenomen 85 op vr. 86 Vander m. 87 met hem stont 88 Stac men 89 E.d. na so dede hi saen 90 Gone kindre
19Opschrift Hoe coninc childebrecht van parijs spaengen wan.
1 Cildebrecht 3 was in averne ghev. 4 D. quam een m. eenre m. 5 V. sire suster d.j. clotilt 6 Die almaric oec te w.h. 7 Die c. was 9 so zere mishelde 10 W. hi wilse m. ghewelde 11 Datsi emmer ware erriane 12 si pl. te k. 13 Dede hise werpen 14 sloechse 15 D. haer tbloet 16 sy 17 Te dien litekine

bl. 1, kol. d.

19,26 Dien w. dien hi h. beghaert 27 Dien haddi jeghen almarike 28 D. wort ghev. 29 M. die fransoise worden te b. 30 Ende die goten w.e. stoven 31 almeric 32 ontfaen (sic) 33 ne quam 34 versamende die str. 35 hopede 36 te vliene 37 E. als hi vlucht d.n. 39 Quamen fransoise daer uten kere 40 E. dorperlike 41 D. hi al daer op der st. 42 Also doe s.e.d. 43 Cildebr. die voer te hant 44 Die goten woesten in spaengen lant 45 tolletten daer 46 hi nam 47 sire suster clotilde 48 Die hi daer n.l. ne w. 49 E. voeretse met hem andie v. 50 Weder te v.w. 51 M.d. si hene 52 So quam haer an een onghemac 53 groet 54 Dat si inden wech bl. doet 55 H. lichame v. voert 56 in die scone poert 57 E. wort in sinte peters k. 58 ghewerken 59 Ghegraven daer die vad (er lach is in de pen gebleven) 60 Cildebrecht brocht op dien d. 61 Tot p. daer in die st. 62 Gheweldighen g.s.

bl. 2, kol. a.

23,86 Bonefacius 87 uut van gronde 88 van segheghemonde (sic) 89 Enen 90 Dese so oerdenierde oec mede 91 Datmen s.
[pagina 219]
[p. 219]
binder kerken 92 Die leye sceiden vanden clerken 93 teren 95 Hier na q. die ander Johan 97 poert 98 woert 99 Antemius e.s. pertie 100 Om s.q. herisie 101 Die te Constantenoble w. patriarcke 102 An sine herisie starke 104 onwetendelike gheg. 105 Agapitus 106 gheboren 107 anderen bedegader 109 op a. sonnendaghen 110 Processien 111 so was 112 Ende van o.g. 113 groet 114 W. doe c.d.w. doet 115 D. mie dunket na mijn lesen 116 D.d. van berne mocht w. Op dit vers volgen dan nog deze twee die in het teksthandschrift niet staan: Want hie ghenen sone liet Ende doester goten macht dat riet 117 Wort coninc sire suster s. 118 Amalsuinde hiet so die gone 120 Dese r. beide te samen

bl. 2, kol. b.

23,126 = tekst 127 Jj. jaer 128 D. begonde hie thiedaet sc. 129 wives 130 daer berechten 131 amalswinde 132 E.d. na nam hi hare leven 133 D. si b. in e. bad 134 E.r. een jaer na dat (blijkbaar de juiste lezing; bij Vinc.: solus super ostrogothos anno .j. regnavit) 135 Twe j. so had hi vor d.
24Opschrift: Van Justiniaens ghelove.
1 ghesciede 5 overmoede groet 6 Um (Hs. Vm) vr. amalswinden doet 7 E. hie hevet den paus gheb. 8 D. hi verspreke ende vreden 10 E. hire voere mitter sp. 11 Tote constantenoble 12 Agapitus 12 Hie v. te constantenoble s. 17 Die punten v. ghel. 18 E. hi w. 21 ghel. lien 23 Niene w.m.e. got 24 die quade sot 25 patriarke

bl. 2, kol. c.

24,31 ....... valsche 32 Dat het w. al een n. 33 ende die gotlichede 34 Jhesus 35 In dat g. 36 justinien (juiste lezing; verg. de uitg.) 37 E. provede hie o. 39 mensche n. scrusturen (sic) 40 In enen p. twe nat. 41 Doe dit disputieren s. starke 42 Q. antemius die patriarke 44 Want hi n. ne w.l. 45 onghelove 46 Jeghen 47 D. hoert d.p. in s. lien 48 D. hi
[pagina 220]
[p. 220]
recht l. in herisien 49 vrienscap 50 Tusschen d.k. ende den p. 52 Ane den p. 53 Of du lie dat wie ghien 55 die 56 In verren l. ende in ellenden 57 Agapitus d.p. antwoerde 58 a. hie dat hoerde 59 Ic s. man ic wilde sien 60 O. enen kerstijn Justinien (zie boven 36) 61 E. mie dinc 62 Dat het recht si dyoclesiaen (betere lezing dan die van het teksths.) 63-64 Maer keyser verstant wel voer waer Dijn dreighen doet mi ghenen vaer (juiste lezing, zooals door De Vries dan ook ondersteld werd; verg. de uitgave) 65 segghic di voert an 66 ghenen kerstin m. 67 W. diene b. niene w.

bl. 2, kol. d.

24,73 Agapitus 74 om gods (betere lezing dan die van het teksths.) 75 Ende die keyser justinien (zie boven 36) 76-78 Omoedichdem (hs. Omoedichdē) mede mede na dien Voer den paues al daer weder Ende neech hem ten voeten neder (juiste, althans veel betere lezing dan die van het teksths., als men in vs. 76 éénmaal mede weglaat; verg. de uitgave en de conjecturen van De Vries) 79 Antemius wort daer onder gheset 80 ghelovede 81 Die was 82 Dien die paues hevet ghesocht 83 doet 84 Agapitus d.h. groet 85 Ook in dit hs. ontbreekt was dat echter niet onmisbaar is 87 starf 88 So langhe d. dat hie b. 89 hadde ontbreekt 90 Van sine g.d.
25Opschrift Vanden ...... (onleesbaar).
1 en 2 nauwelijks leesbaar, blijkbaar = tekst 3 Ende na amalswinden doet 4 waes here groet 5 wert 6 tyrant f.e. doer quaet 8 Up die 9 wort versleghen ende (sic) e.o. 10 Omme alle s.g.d. 11 d.n. errarius die c. (de juiste naam dus) 12 droech 13 Ende hie wort v.m. 14 cosemen 15 Totila 16 in tlant

Aanhangsel.

Het is genoeg bekend, dat er nog verschillende andere fragmenten van den Spieghel bestaan, welke verwerkt worden in het door Prof. Verdam voorbereide supplement op de uitgave

[pagina 221]
[p. 221]

van De Vries en VerwijsGa naar voetnoot1). Over een daarvan wensch ik hier nog een enkel woord te zeggen. Ik bedoel hs. 1374 der Gentsche universiteitsbibliotheek (vroeger in 't bezit van Serrure, en vóór dezen van Heber), dat eene bloemlezing uit den Spieghel, de Martijns, den Rinclus enz. bevat. In de inleiding tot de zoo even voltooide nieuwe uitgave der Strophische Gedichten wordt blz. XIV beweerd, dat dit handschrift in Vlaanderen vervaardigd werd. Dit is zeker een lapsus. Wie ooit den Rinclus gelezen heeft, weet dat dit gedicht in ‘brabantschen dietsce’ geschreven is, en dat is met den geheelen inhoud van den codex het geval. Voor de Martijns is dit uit de nieuwe uitgave nauwelijks te merken, want zuiver orthographische varianten worden daar ‘òf niet òf slechts eens vooral’ vermeld. Maar ik kan daarenboven de juiste herkomst van dit handschrift bekend maken: het werd namelijk geschreven in het Rooklooster, de beroemde Augustijnerabdij uit het Soniënbosch, nabij Brussel.Ga naar voetnoot2) Dit is me gebleken doordien hs. 2905 op de koninklijke bibliotheek te Brussel, volmaakt in dezelfde hand geschreven is als het Gentsche handschrift, en uit de volgende aanteekening achteraan blijkt, dat het tot de boekerij van 't Rooklooster behoorde:

 
Dit boec es der broeders van sente
 
pauw in zonien gheheten ten roeden cloestere

Ook op de herkomst van het handschrift der eerste partie, dat thans te Brussel berust onder nummer 1171 der tweede serie, en ook Die Rose en Vanden seven vroeden van Rome bevat, wil ik even wijzen. Het is duidelijk dat deze codex dezelfde is als die, welke door Sanderus, Bibliotheca Belgica Manuscripta 1, 209 onder de boeken der hoofdkerk te Doornik aldus vermeld wordt:

Het eerste deel Speculi Historialis Vincentii de Bellovaco Or-

[pagina 222]
[p. 222]

dinis Dominicanorum: Item dat bouck van den seven Vroeden van Roome ... Den bouck vanden Roosen.

Deze beschrijving staat op de lijst der codices welke, naar Sanderus' getuigenis, afkomstig zijn van Hieronymus de Winghe. Dit alles komt uit: de inhoud is dezelfde, en onderaan de eerste bladzijde van het handschrift leest men: ‘Hieronymi Winghii canci Tor. ex empto. Bruxellae en mars 1614 H.E.’ Wel schijnt de codex meer bevat te hebben, en later gescheiden te zijn.

Het is ook bekend, en overigens natuurlijk, dat er nog andere handschriften van den Spieghel bestaan hebben, die hetzij verloren zijn hetzij verborgen zitten. Ik kan ook nog een dergelijk vermelden. In den catalogus van de bibliotheek der Rijke Klaren te Gent, te vinden in een cartularium uit het jaar 1508 dat op het rijksarchief alhier bewaard wordt, leest men o.a. de volgende beschrijving van een groot handschrift:

‘Noch eenen groten fransijnen boeuc ghegheven by vrou Mergriete van Varnewijc hier staende foo CC xciiij 9.Ga naar voetnoot1) hout in driehondert ende lv blare / ende zijn daer in drie boeucken principael / elcken principalen boeuc hout in viij boeucken / de principale drie boeucken zijn. de derde de vierde de vijfste partien vanden spieghele historiael / den eersten beghint foo drie ende hendt folio C xxvj ende hout in xjm veersen / Den ij boeuc beghint foo C xxx ende hendt foo CC lxij hout in xxx ixm ende CC veersen / den iij beghint foo CC lxij ende hendt CCC lv hout in xxixm CCC ende xxxij veerse dat sijn regulen Comt al tsamen lxxix duust vc ende xxxij veersen ende es al vlaemschs ende dicht elc zie drie calommen hebbende / ende elcken principalen boeuc heeft voor sijn beghin sijn tafele’.

Deze ook dus mag een ‘kolossale’ codex genoemd worden.

willem de vreese.

voetnoot1)
Volgens eene vriendelijke mededeeling van den heer K. Piot, algemeen rijksarchivaris te Brussel.
voetnoot1)
Dit teeken is niet zeldzaam, vooral niet in de prozahandschriften; men vindt het later ook in haast alle incunabelen. 't Is een der vormen van hetgeen Hirsche in zijne Prolegomena het ‘Hakenpunkt’ genoemd heeft, dat hij in de geschriften van Thomas a Kempis meende ontdekt te hebben, en waaraan hij en anderen, zoo b.v. zelfs wijlen Prof. Acquoy, veel te veel belang hebben gehecht in verband met de ‘Thomas-questie’.
margenoot+
Vinc. XIIII, c. 25.
voetnoot1)
Vinc. Cunque idolum nil dixisset alligantes omnia idola sonis suis dejecerunt ad terram. Blijkbaar is sonis suis slecht begrepen.
margenoot+
Vinc. XIIII, c. 26.
voetnoot1)
Vinc. Post hoc Christoferus educitur.
voetnoot1)
Vinc. Jussit ... Christoferum vero ferreis cathenis ligatum virgis cedi. In de vertaling is er dus eene nuttelooze herhaling.
voetnoot2)
Vinc. Deinde super sellam ferream etc. De vertaler schijnt door sella een soort van kooi verstaan te hebben.
margenoot+
1 b
voetnoot3)
De vier laatste verzen staan niet bij Vinc.
voetnoot1)
Dit is dan ook de juiste vertaling. Bij Vinc. cepit ab ca nomen et genus et religionem inquirere.
voetnoot2)
Magriete is nog de gewone vorm in het Vlaamsch.
voetnoot3)
Nu wordt het hemistichon eerst duidelijk; de er in vervatte gedachte staat niet bij Vinc.
voetnoot4)
De verandering van u in nu schijnt niet onmisbaar.
voetnoot5)
In 't Belgisch Museum staat in de noot visieren, maar de tekst heeft versieren; blijkbaar dus was het afschrift juist, en is versieren onder 't verbeteren in den tekst gekomen.
margenoot+
Vinc. XIIII, c. 31.
voetnoot1)
Vinc. Julianus in Avernia natus, genere et religione nobilis.
voetnoot2)
Hs. rudderlijch abijt.
voetnoot3)
Vincentius is hier merkelijk bekort.
margenoot+
2 c
voetnoot1)
Vinc. Tunc Crispinus consularis audito quod illic Julianus lateret misso persecutore precepit, ut inventum constanter occideret.
voetnoot2)
Hs. ghewaghes. Vinc. Cujus caput in proximo fonte lavantes, ad sanctum Ferreolum deferunt, ut ipse similem mortem exciperet, nisi sacrificiis consentiret.
voetnoot3)
Vinc. caput sancti Juliani cum solo corpore sancti Ferreoli in uno tumulo collocatum est.
voetnoot4)
Vinc. sanctus maueritus. In ons fragment is de naam onduidelijk; men kan zoowel manniaer als mauuiaer lezen.
margenoot+
Vinc. XIIII, c. 32.
voetnoot5)
wit, 3. pers. praes. ind. van wetten; Vinc. cum quidam rusticus die dominica arare presumeret, apprehensa securi ut vomerem emundaret etc.
margenoot+
2 d
voetnoot1)
Vers 70 is dwars doorsneden; na wart zijn alleen de onderste halen der letters zichtbaar. Voor iedere ontbrekende letter zet ik een punt. Vinc. Qui tamen post aliquantum tempus hujus presumpcionis immemor, cum ad festum sancti Juliani cum aliis advenisset, et in hospicio suo convivium celebraret repente tonare cepit et fulgur de celo ruens ipsum illesis omnibus alliis concremavit.
voetnoot2)
Vinc. Julianus non comedit arietes. Waarschijnlijk is heift te verbeteren in eit.
voetnoot1)
Hs. bant. Vinc. febre correptus, tanto calore opprimitur, ut nec surgere nec aliquem vocare valeret.
voetnoot2)
der in het hs. voluit.
voetnoot3)
Vinc. quod fugientibus qui aderant post modicum expiravit.
margenoot+
Vinc. XIIII, c. 33.
voetnoot4)
Vinc. Hie in juventutis flore primevo provincialis milicie tirocinia suscepit.
voetnoot5)
Vinc. Accidit autem ut eodem ante tribunal judicis exceptoris munus implente, impia atque sacrilega mandante persecucionis jussa legerentur.
voetnoot6)
Vinc. Que cum deo devotus repudiaret auditus, et imprimere manus respueret, abjectis ante pedes judicis tabulis, triste ministerium sacrata jam deo mens fugit, et ut in nullo a preceptis evangelicis actus martirii deviaret, quibus declinare persecucionis impetum vel jubemur vel permittimur, ab ira se furentis judicis paulisper occultavit.

margenoot+
Vinc. XXVIII, c. 117.
voetnoot1)
Van menech is alleen de m geheel bewaard; van de andere letters alleen de onderste haaltjes. - Vinc. Sedebat iterum in campo cum comite vlidie aliqua tractans et multitudo copiosa circa eos.
margenoot+
Vinc. XXVIII, c. 118.
margenoot+
Vinc. XXVIII, c. 119.
voetnoot2)
Vinc. audax et ardens et preceps, metuenda lingua et manu.
voetnoot1)
Vinc. oransque super eam ut deus omnipotens det ei spiritum mansuetudinis in nomine domini nostri Jhesu Cristi ne ultra irascatur jubet.
margenoot+
Vinc. XXVIII, c. 123, einde.
margenoot+
Vinc. XXVIII, c. 124.
voetnoot2)
Vinc. De sancto Petro tharatasiensi episcopo.
voetnoot3)
Vinc ad civitatem Lausennam.
voetnoot1)
De hoofdletter H is 55 mm. hoog bij 43 breed, zoodat er maar plaats meer is voor één woord; vandaar het kleiner getal verzen op deze kolom.
margenoot+
Vinc. XXVIII, c. 126Ga naar voetnoot2).
voetnoot2)
De verschillende verhalen in dit hoofdstuk zijn door den vertaler in omgekeerde volgorde geplaatst.

voetnoot1)
Zie b.v. Verdam in de Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Academie v. Wetenschappen, 3de Reeks, dl. VI, 97 vlgg. en dl. VIII, 15 vlgg.; De Pauw in de Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Vlaamsche Academie, 1888, 378 vlgg.
voetnoot2)
De geschiedenis van dit klooster is het best beschreven bij Wauters, Histoire des environs de Bruxelles 3, 352 vlgg. Verg. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed 3, 16 vlgg.
voetnoot1)
Ter aangewezene plaatse leest men over de schenkster o.m.: ‘My vrouwe Mergriete van Varnewijc ... quam hier woenen in ons clooster binnen der clausueren in thuus daer wijlen zuster Avezoete ende zuster Lijsbette sVrients in woenden / wele my vrouwe cochte haer leven lanc om de somme van hondert ende acht ponden parisis... anno xvc een ... Ende overleedt in ons clooster up den xvijsten dach in ougst xvc ende viere tsaterdaeghs naer noene omtrent den drie hueren Ende gaf ons vele schoonder ghiften’.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Spiegel historiael (5 delen)

  • Spiegel historiael. Tweede partie

  • Spiegel historiael. Vierde partie


editeurs

  • W.L. de Vreese