Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (3.07 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21

(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Gewel.

Wat deze term uit het aloude ‘vluchtbedrijf’ beteekent kan men lezen in het Ned. Wdb. IV, 2032; zie verder nog de lijst van tot de valkenjacht betrekkelijke woorden achter Mellema's Fr.-Ned. woordenboek: ‘Plume qu'on donne au faucon. Tghewel’. En hoe oud dit woord, gelijk zoovele jachttermen, reeds is valt althans zijdelings af te leiden uit eene Oudsaksische glosseGa naar voetnoot1): ‘negant quidam canes latrare quibus carnis in offa rana viva datur. giuuelid’. Van welk Latijnsch woord deze glosse nu ook de vertaling of verklaring zij (zie hierover Cosijn in Taalk. Bijdr. I, 187), de beteekenis noch van den Latijnschen zin, noch van het Oudsaksische woord, op zich zelf genomen, kan twijfelachtig zijn. Giuuelid moet het verl. deelw. wezen van (gi)uellianGa naar voetnoot2) en dus beteekenen: gerold, gedraaid of gewikkeld. Er schijnt derhalve sprake te zijn van honden, zeker wel bepaaldelijk jachthonden, die een levenden kikvorsch, in een stuk of bal vleesch gewikkeld, te eten kregen, een soort van fricadel

[pagina 36]
[p. 36]

(verg. ons kalfsrolletje en bal gehakt). De zaak en het woord gelijken m.i. te veel op het gewel der jachtvogels, dan dat ze daarmede niet in eenig verband zouden staan. Immers nnl. gewel, mhd. gewelle, ‘brechmittel’ vomitorium und gebrochenes’Ga naar voetnoot1), is eveneens een bal, naar 't schijnt oorspronkelijk van beentjes, haar en veeren, eerst later ook van werk, katoen enz. te zamen gedraaid of gerold, en is in het Wdb. dan ook afgeleid van wellan, draaien en verklaard als: het gedraaide, evenals turunda (waarmede Kiliaan het vertaalt) in verband zal staan met teres en tero. Deze verklaring en afleiding van het Nederlandsche znw. en de Oudsaksische glosse schijnen elkander volkomen te bevestigen en op ongedachte wijze nader op te helderen: osaks. giuuelid is het verl. deelw., nnl. gewel (ohd. kawel, mhd. gewelle) eene afleiding van hetzelfde ww., in nagenoeg dezelfde bijzondere toepassingGa naar voetnoot2).

Een enkel woord nog ter weerlegging eener andere afleiding van gewel t.w. van wol, waaraan de Nhd. spelling van hetzelfde woord, gewölle, het Nnl. synoniem uilenwol (de Geldersche benaming der uit beentjes, veeren enz. bestaande, door roofvogels uitgebraakte ballen die men in de bosschen hier en daar vindt), en de omstandigheid dat het gewel thans veelal bestaat uit werk, katoen enz. zouden kunnen doen denken. Vooreerst mag men uit de in het Wdb. aangehaalde plaats van Merula, in verband met bovenstaande glosse, wel afleiden dat dit werk en katoen (trouwens nog niet hetzelfde als wol) als braakmiddel eerst later in de plaats zijn gekomen van het vroeger gebruikte: vleesch, beenderen, veeren, haren enz., terwijl dit bovendien alleen voor de gevangen jachtvogels, niet voor de vrij rondvliegende roofvogels geldt. Immers het ingeven aan de jachtvogels van zulke pillen of brokken (hetzij dan van vleesch, beentjes en veeren, of van werk en katoen), die zij later weer

[pagina 37]
[p. 37]

uitbraken, schijnt slechts een soort van hulpmiddel te zijn voor hetgeen in de natuur vanzelf geschiedt: dat uitbraken is blijkbaar voor de zuivering der maag en de spijsvertering onmisbaar, maar schijnt in den gevangen staat bevorderd te moeten worden door het eerst ingeven van zulk een braakmiddel: een soort van purgatief derhalve. Maar ook is het ontstaan van een nhd. gewölle, ‘das was Raubvögel vom Niedergeschluckten als unverdaulich ausbrechen’Ga naar voetnoot1), uit mhd. gewelle veel natuurlijker - verg. nhd. gewölbe, hölle enz., met ö uit eGa naar voetnoot2) - dan omgekeerd dat van een nnl. gewel uit een ouder *gewolle of zelfs uit mhd. gewölleGa naar voetnoot3) zou zijn. Eindelijk verbiedt ohd. kawel ‘massa, globus, cumulus’ (tenzij men dit van gewel zou willen scheiden!) vanzelf een dergelijke onderstelling. Uilenwol zal dus een veel jonger woord zijn, ontleend aan de gelijkenis met een wolligen bal, buiten verband met hd. gewölle gevormd, en daarop alleen toevallig in vorm gelijkende.

Ten slotte wijs ik er op, dat in 't Nhd. ook een ww. wöllen, als jachtterm, van valken gebezigd wordt in denzelfden zin: ingeslikte haren en veeren uitspuwen (volgens Adelung wederkeerend: ‘der Falke wöllet sich, giebt das Gewölle von sich’). Kennelijk staat dit ww. met het hier behandelde znw. in 't nauwste verband.

Daarentegen schijnt het twijfelachtig of deze beide woorden etymologisch verwant zijn met ohd. wullôn, willôn, walgen enz. (zie Franck op Walgen), tot welke gissing beteekenis en vorm dezer woorden, alsmede de vergelijking van gewest.- nnl. kolken, kulken, boeren, kokhalzen, met nnd. kolken, braken (zie b.v. Nd. Korrespbl. XII, 38; XIII, 9) en met kolk, gurges aanleiding genoeg zouden kunnen geven.

 

Leiden, Oct. 1901.

j.w. muller.

voetnoot1)
Strassb. gl., Isid. Orig. XII, 6, 59, in Gallée's uitgave der Altsächs. Sprachdenkm., blz. 274.
voetnoot2)
Zie ook Van Swaay, Het prefix ga-, gi-, ge- in het Onfr. en Osaks., blz. 279.
voetnoot1)
Aldus door Lexer I, 982 verklaard, met vermelding van twee plaatsen uit H. Mynsinger, Von den Falken (vóór ao. 1450).
voetnoot2)
Verg. nog Ned. Wdb. op Brok, 2, c, α), waar dezelfde Latijnsche woorden als hier ter vertaling dienen: offa, turunda, massa.
voetnoot1)
Sanders, alwaar een paar citaten of verwijzingen naar vakwerken te vinden zijn; zie o.a. Brehm, Thierleben2, Vögel I, 524.
voetnoot2)
Zie Wilmanns, Deutsche Gramm. I, § 230, 1 en 2.
voetnoot3)
Dat dan buitendien veeleer *gewülle zou geluid hebben (verg. mhd. wüllîn, wullîn, maar nhd. wollen).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.W. Muller


taalkunde

  • Woorden (lexicografie)

  • Betekenis (semantiek)

  • Historische taalkunde

  • Etymologie