Regelnummers proza laten
vervallen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handschriften van Jan Van Leeuwen's werken.De Vreese heeft in zijn ‘Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec’ (1896) aangetoond, hoe Jan van Leeuwen, ‘die goede coc’ van het klooster Groenendaal, aan zijn slechte reputatie gekomen is. Toen Willems in 1845 de lofredenen op Ruusbroec uitgaf in het ‘Belgisch Museum’, oordeelde hij op grond van een zeer oppervlakkige kennismaking ‘dat er weinige regels in 's mans schriften aangetroffen worden die goed te samen hangen, of van een gezond verstand getuigen’1). Alle latere schrijvers, Moll, Van Otterloo, Te Winkel namen dit oordeel zonder krietiek over, zodat de goede kok als schrijver van ‘onzin’ eenvoudig ter zijde geschoven werd. Daarbij komt dat de enige biografie van Jan van Leeuwen, in Pomerius' ‘De origine monasterii viridisvallis’ (Analecta Bollandiana IV) niet de indruk maakt, dat we te doen hebben met iemand die voor de kennis van zijn tijd van belang is. Wel wordt hij daar uitbundig geprezen. In het eerste hoofdstuk wordt al gezegd dat hij als auteur de gave bezat ‘manuductivam vivendi maneriem contemplandique speciem scriptis pulcherrimis propalare’. Verder klinkt het met volle overtuiging: ‘Certe credo quod a seculo non est auditum, saltem post tempora apostolica, virum tam humilem, tam abjectum, tanta divinae gratiae percepisse charis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 139] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mata, qualibus eum in suis libris mihi videor experiri tam affectu quam intellectu modo mirabili superfusum, in tantum ut, si nulla mihi foret alia suae venerationis omnino occasio, profecto eum pro familiari Dei amico devote amplecterer et humiliter venerarer’. Er bestaat van deze kroniek een Middelnederlandse vertaling in het Brusselse hs. 11988, maar daarin komen alleen het eerste en twede boek voor, terwijl juist het derde de levensbeschrijving van de kok bevat1). Prof. Jostes te Münster bezit evenwel een jonger handschrift, waarin een vertaling van de drie boeken voorkomt. Dit is een ongebonden papieren handschrift, 21 bij 16 cM. groot, dat per bladzijde 22 regels telt en waarschijnlik in het laatst van de 16de eeuw geschreven is. Op fol. 40 staat: Hier beghint den derde boeck ende tracteert van het leven van brueder Jan van leuwe als den gueden cock. Op fol. 54 eindigt het XXIste en laatste Capittel. Daaronder staat noch met dezelfde hand geschreven: ‘Sijn bederen (sic voor ‘beenderen’) ende reliquien sijn van het kerchoff gedragen in die kerck by sinte Barberen altaer Anno 1568 op sinte Cecilien dach’. Uit verscheiden Middeleeuwse handschriften, vooral die waarin ook stukken van Ruusbroec voorkomen, blijkt dat de werken van ‘die goede coc’ in de 15de eeuw geregeld gelezen werden. Telkens vindt men citaten met opschriften als: ‘vanden coc’; ‘dit seit die goede coc’2); eenmaal wordt hij zelfs genoemd ‘die heilighe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 140] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coc’. In een klein, oorspronkelik traktaat, waarin o.a. Tauler geprezen wordt, voegt de schrijver daaraan toe: ‘Ende heer Jan Ruusbrueck ende sijn cock comen hem oec seer nae’1). Hij werd dus op één lijn gesteld met de grote mystici. Noch in de 17de eeuw zegt Miraeus in zijn Fasti Belgici (1622) van hem, dat zijn werken in handschrift te Groenendaal bewaard worden, ‘digna profecto quae in omnes linguas transfundantur’. Ook in de Noordelike Nederlanden bleef hij geen onbekende. Busch noemt in zijn Chronicon Windesemense hem en zijn prior ‘duo magna ecclesiae Dei luminaria’, zoals zijn werken aan elk lezer bewijzen2). Waarschijnlik zullen zijn werken in verscheiden kloosterbibliotheken aanwezig geweest zijn; dat ten minste het Sint-Barbara klooster te Delft een handschrift van hem bezat, weten we uit de door Moll gekommentarieerde boekenlijst3). Zelfs buiten onze grenzen werden de werken van de kok in de 15de eeuw gelezen en afgeschreven, evenals dit met andere Nederlandse mystici het geval was4). Een bewijs daarvoor vond ik in een 15de-eeuws handschrift te München (Cod. Germ. 447), waarin het eerste stuk als opschrift heeft: Ayn gaistliche ler und unterweyszung von der dyemutikait, genumen und gesammet ausz den püchern des erwerdigen bruders johannes coch yn den closter zu gravendal5) yn brabant eyn lay ongelert der nit en kond yn litterlicher kunst a vor b. Alleen al om de hoge plaats die de kok in de ogen van zijn tijdgenoten innam, zou hij onze belangstelling verdienen. Een oppervlakkige kennismaking met zijn geschriften is voldoende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 141] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om aan te tonen dat hij in verschillende opzichten veel belangrijker is dan men gemeend heeft. In een studie, getieteld Twee Christen-demokraten uit de Veertiende Eeuw (De XXste Eeuw, Febr. 1903) heb ik getracht een beeld te schetsen van de kok, vooral om te doen uitkomen hoeveel interessante gegevens zijn werk ons verschaft voor de verhoudingen in de 14de-eeuwse kerk en maatschappij, o.a. zijn traktaat over de tien geboden. Bij een man die zo opging in het ‘scouwende leven’, zou men niet zo'n hartstochtelike prediking verwachten tegen het verderf in de kerk, tegelijk een pleidooi voor terugkeer tot de apostoliese armoede. Het blijkt dat hij veel meer dan Ruusbroec in de wereld heeft rondgezien vóórdat hij zich in de eenzaamheid van het Soniënbos afzonderde. Naast de werken van Boendale en Jan de Weert zullen dus die van Jan van Leeuwen opgeslagen moeten worden, als men in de litteratuur de afspiegeling zoekt van het leven in de 14de-eeuwse maatschappij. Maar ook in de geschiedenis van de Nederlandse mystiek zal Jan van Leeuwen een plaats innemen. Te weinig heeft men gelet op de mannen die zich om Ruusbroec groeperen; de ver reikende invloed van Ruusbroec, die zich tot de hervormingstijd krachtig deed gelden, zal wel het sterkst geweest zijn op zijn onmiddellike omgeving. Door de studie daarvan kunnen we leren hoe de werken van de meester in zijn tijd werden begrepen en nagevolgd. Uit dit oogpunt moet, dunkt mij, ook het werk van Johannes van Scoenhoven belangrijk zijn; blijkens de Middelnederlandse vertalingen van zijn meest bekende Latijnse werken, behoort hij ook als schrijver onder de besten. Jan van Leeuwen heeft zich natuurlik naar zijn prior gevormd, maar het is merkwaardig dat hij ook een grote bewondering had voor Hadewijch. Verder is van groot belang dat we door zijn werk ook de invloed van Eckart op de Nederlandse mystiek kunnen constateren. Ruusbroec noemt hem nergens; de kok daarentegen ziet in deze beroemde schrijver de aartsketter, aan wie de verderfelike ‘vrie gheeste’ hun ketterse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 142] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leer ontlenen, en die daarom met klem bestreden moet worden1). Ten slotte verdienen de geschriften van Jan van Leeuwen naast die van Ruusbroec en Hadewijch bestudeerd te worden om de taal. Wie het Brabants van het midden der 14de eeuw wil leren kennen, heeft aan Ruusbroec's taal niet genoeg: de taal van de kok is een uitstekende aanvulling. Ruusbroec schreef artistiek proza, in mooi gebouwde volzinnen; dat van de kok nadert meer tot de gesproken taal van die tijd, zoals o.a. blijkt uit de veel vrijere konstructies. Hij was een ‘onghelettert’ man, d.w.z. hij kende weinig of geen Latijn, en juist daardoor kan het Latijn niet, of slechts zijdelings invloed gehad hebben op zijn proza. Uit een vergelijking van zijn stijl met de vele gelijktijdige vertalingen uit het Latijn, is dus waarschijnlik voor de kennis van de Middelnederlandse syntaxis veel te leren. Ook voor de Mnl. woordvoorraad zijn hier en daar nieuwe bijdragen te vinden.
Voordat men evenwel de werken van Jan van Leeuwen nader gaat bestuderen, is het noodzakelik te weten in welke toestand die teksten tot ons gekomen zijn. Er moet dus een onderzoek ingesteld worden naar de waarde van de bestaande handschriften en hun onderlinge verhouding. Dit is te meer nodig, omdat onze hoofdbron een handschrift is, dat bijna twee eeuwen later afgeschreven werd. Pomerius heeft ons de lijst overgeleverd van al de werken die Jan van Leeuwen heeft nagelaten. In het leven van de ‘coquus bonus’ (Liber III, Cap. II) zijn 23 tietels opgesomd, in deze volgorde:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 143] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierdoor hebben we dus een middel om te kontroleren of in de bestaande handschriften alle werken bewaard zijn. Inderdaad zal uit de volgende inhoudsopgave blijken dat de Brusselse handschriften No. 667 en 888, beide afkomstig uit het klooster Bethlehem ‘buyten Loven’, samen juist al de genoemde werken bevatten, in dezelfde volgorde. Ms. 667 is een perkamenten kodex, 30 cM. lang en 21 cM. breed, in twee kolommen regelmatig geschreven. Het schrift wijst op het einde van de 15de eeuw, en ieder zou met De Vreese1) het handschrift in die tijd plaatsen, als niet op fol. 256a de volgende aantekening stond: Dit boec es ghescreven int iaer ons heren doe men screef MD ende XL op sint Jans dach waest volint. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 144] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ms. 888 is blijkbaar een vervolg van het vorige; schrift en formaat wijzen er op: alleen is het in de lengte iets meer afgesneden, ten gevolge van het verbinden. Bovendien lezen we op fol. 188: Dit boec was volscreven int iaer ons heren MD ende XLIII op den yersten dach van aprile des smerghen. Enen Ave maria voer die dit boec heeft ghescreven. Verder bevat dit handschrift Die epistele des eersamen vaders brueder humbertus des vijfsten meesters vander predicaer ordine (fol. 188c- 205a), en een ander boxken (fol. 205c-285d), d.i. een hoogst merkwaardige dialoog, geschreven door een veertiende-eeuwse leek (Zie Twee Christen-demokraten in De XXste Eeuw, Junie 1903). De schijnbare tegenstrijdigheid van schrift en datering bij deze handschriften, levert ons een aardig bewijs, hoe de ouderdom van de schrijver een gewichtige faktor is bij het vaststellen van de datum. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat deze Jan de Swettere zijn schrijfkunst noch in de 15de eeuw heeft geleerd, en in zijn ouderdom dit werk voltooide. Dit wordt bevestigd door het volgende: Ms. 667 heeft op fol. 1: Desen boeck hoert toe den godshuyse van, bethleem buyten loven tot behoef van de leecke brueders ende heeft ghescreven brueder ian de swetter convers / die sterf opten VIIIs en dach van augusto MDXLIIII. Dat hij niet jong gestorven is, bewijst ons een ander handschrift, uit Bethlehem afkomstig, en nu in de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs, nl. het eerste deel van No. 8209: ‘Hier beghint een tractaet meester Rycardus van Sinte Victoers op Cantica Canticorum’, dat besloten wordt met de woorden: Dit boec wert volscreven int iaer ons heren MCCCCC ende VII inder octave van dertiendach op eenen vridach. Ook de Gentse Universiteitsbibliotheek bezit een handschrift van deze ijverige afschrijver, nl. No. 1271, dat het Boeck des gulden troens en Ruusbroec's Tabernakel bevat. Voorin staat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 145] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Desen boeck hoert toe den godshuyse van bethleem buyten loven tot behoef vande leecke brueders ende heeft ghescreven brueder Jan de swetter convers die sterf opten VIIIsten dach van augusto XVcXLIIII. Meer is mij omtrent deze conversbroeder niet bekend. De inhoud van Ms. 667 is de volgende: fol. 2-5: Index van een andere, jongere hand, die ook om de onnauwkeurigheden van weinig belang is. fol. 6. Merkwaardige proloog van de onbekende, die na de dood van Jan van Leeuwen zijn werken verzameld heeft. Omdat dit stuk voor de waarde van deze verzameling van groot belang is, laat ik het hier in zijn geheel volden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 146] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhoud van Ms. 888 is de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 147] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de plaatsruimte het toeliet, had ik gaarne de uitvoerige opschriften van alle capittels laten afdrukken, omdat men daardoor een denkbeeld zou krijgen van de inhoud. Nu dient deze opgave slechts om aan te tonen dat Pomerius zijn lijst heeft opgemaakt met behulp van een handschrift, waarvan de inhoud geheel met die van de beide Brusselse hss. overeenkwam. Maar daarmee is noch niet bewezen dat deze zoveel jongere handschriften een in alle opzichten betrouwbare kopie zijn van een ouder origineel. De waarde van deze teksten kan dus alleen vastgesteld worden op grond van een vergelijking met oudere handschriften. We moeten dus nagaan welke hulpmiddelen ons daarbij ten dienste staan. De fragmenten die in verscheiden handschriften voorkomen1) zijn meestal klein en onbelangrijk, soms citaten van enkele regels, soms van hoogstens een of twee bladzijden. Mogelik kunnen ze voor de vaststelling van de oorspronkelike tekst diensten bewijzen, maar zonder een grondige kennis van die teksten is het onmogelik zulke stukjes thuis te brengen, temeer omdat Jan van Leeuwen telkens in herhalingen vervalt. Een uitzondering maakt het Brusselse handschrift 2559, door De Vreese beschreven als Ruusbroec-handschrift Qq (II, 565) dat uit de 2de helft der 15de eeuw dagtekent. Daarin komen grotere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 148] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en meer samenhangende stukken voor, die gemakkeliker te herkennen zijn. Op fol. 11-16v vond ik o.a. Die rolie vander woedegher minnen, waaraan het opschrift evenwel ontbreekt. Door vergelijking met het Brusselse handschrift overtuigde ik mij dat deze tekst bij een uitgave goede diensten zal bewijzen; dit is te meer van belang omdat dit hele stuk vrij duister is1). Belangrijk is ook een Deventer handschrift (Katal. Van Slee No. 55) dat Een boec van vijf manieren broederliker minnen bevat, Dit hs. had door het eigenaardige slot al vroeger mijn aandacht getrokken, maar eerst na kennismaking met de Brusselse hss. ontdekte ik dat dit een werk van Jan van Leeuwen was. Het handschrift is niet gedateerd; op grond van het schrift zou men denken aan het midden der 15de eeuw, maar De Vreese maakte mij opmerkzaam, dat de beide watermerken die er in voorkomen, bewijzen dat het noch een kwart eeuw ouder is, en ± 1425 geschreven moet zijn. Dit verhoogt voor ons de waarde. Aanvankelik meende ik dat we hier een tekst hadden die niet afgeschreven was uit een handschrift met de verzamelde werken2). Aan het slot van het Dev. hs. lezen we nl.: Dit boec is ghemaect of volmaect int iaer ons heren als men scrivet dusent drie hondert ende vijf ende wijftich. Oec holdict wel voer waer dat die hoverdighe ghirighe clergie in corten tiden van boven tot beneden haestelic onder die voete gheworpen ende van den leken volke vertreden sal werden overmids haer grote overnemelike quaetheit die si driven in alre manieren Die wil die begripe mi die wil die laet god gheve ons sine minne sonder maet Welke minne niemant en mach ontpayen noch ontsaten. vander weerder liefden ons heren ihesu.’ (fol. 118c) Het handschrift met de verzamelde werken heeft daarentegen: Int iaer ons heren als men screef MCCC ende LV es dit boec ghemaect oft volmaect / Die wille begripe mij / die wille laet / god gheve ons sine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 149] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minne nyeman en mach ontparen / noch ontsaten vander weerder liefden ons heren ihesu cristi (Ms. Br. 667, fol. 256). Hier is het rijmproza verknoeid, de tekst verkort en verminkt, zoodat het Dev. hs. blijkbaar de oude, oorspronkelike redactie heeft. Toen ik evenwel het Deventer hs. nauwkeurig las en excerpeerde, bleek mij dat de tekst, voorzover ik dat na kon gaan, geheel met het Brusselse hs. overeenkomt. Alleen zijn Cap. IV, V en VI weggelaten, maar dit versterkt juist de veronderstelling dat voor dit afschrift gebruikt gemaakt is van een volledig handschrift. Bij deze hoofdstukken, die over onkuisheid en ‘sonde teghen natuere’ handelen, staat nl. in het Brusselse hs. (fol. 208c): ‘Vanden poente bi tcruce voer ghescreven en salmen niet lesen int ghemeine in ghenen reeftere ende sonderlinghe van vrouwen personen / tot den vijfte Capittele toe daer oec dies ghelijcs cruce steet’. Het Deventer handschrift levert ons dus het welkome bewijs dat het 16de-eeuwse afschrift van Jan de Swettere volkomen betrouwbaar is. Dit wordt nader bevestigd door enige hoogst belangrijke fragmenten van een ouder handschrift, die aan Serrure toebehoord hebben, en nu eigendom zijn van de Brusselse bibliotheek (2de Serie No 138). Het is te meer te verwonderen dat deze zes folio perkamenten bladen aan de aandacht tot nu toe ontsnapt zijn, omdat ze zulke interessante miniaturen bevatten. Ongetwijfeld is dit ook de oorzaak waardoor ze aan de vernietiging ontkomen zijn. De bladen zijn ongeveer even groot, 34 bij 24 cM.; de beide eerste vertonen elk een tekening in kleuren, die het grootste deel van het blad in beslag neemt (22 × 17½ cM.). Tot mijn grote verrassing zag ik hier de kok afgebeeld te midden van zijn omgeving; op de eerste tekening in zijn keuken, met zijn slaapcel op de achtergrond. De twede miniatuur geeft ons de beide vertrekken kleiner, in een ander perspectief, omgeven door het Soniënbos1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 150] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het derde blad is bovenaan gemerkt: I, en bevat de proloog ‘des boecs van den X gheboden’. Het komt overeen met het eerste blad van Ms. Brussel 667. In de initiaal H bevindt zich een miniatuur, voorstellende Jezus in een purperen mantel en met een aureool; naast hem de rijke jongeling in een rood kleed met blauwe kraag. De fieguren steken af tegen een geruite achtergrond. Deze voorstelling is een illustratie van de tekst waarmee het traktaat begint. Het vierde blad is gemerkt LXXX, en bevat het begin van het traktaat over de drie koningen. Het komt overeen met fol. 82 van Ms. Brussel 667. De miniatuur vertoont ons de drie koningen, elk met een beker in de hand, vóór Maria en het kindeke Jezus. Het vijfde blad, dat met de verso-zijde naar voren in de band gezet is, draagt het sijfer CVII. Het komt overeen met fol. 108 van Ms. Brussel 667. Recto geeft het ons het slot te lezen van het traktaat ‘De tribus magis’, verso lezen we ‘De prologe Nu hier na volghet een wonderlec boec’ etc. De miniatuur vertoont een man in rood kleed en blauwe mantel, voor wie een ander, in het wit gekleed, geknield ligt. Het zesde blad, gemerkt CXL, komt overeen met fol. 141 van Ms. Br. 667 en begint: ‘Dit boec sal heten een ghetughe’ etc. Miniatuur: Jezus in purperen mantel, met aureool; vóór hem geknield een monnik in wit kleed met zwarte mantel. De overeenstemming van de foliëring met die van het grote Brusselse hs. 667 maakt het zo goed als zeker, dat de inhoud dezelfde was, en dat er zelfs op elke bladzijde ongeveer even veel stond. Als we nu deze bladen naast de volledige tekst leggen, zien we onmiddellik dat het afschrift van Jan de Swettere volkomen te vertrouwen is; even konservatief als zijn schrift blijkt zijn behandeling van de tekst en de spelling geweest te zijn; alleen verandert hij vrij regelmatig de oude Brabantse uitgang -lec in -lijc. Ten bewijze daarvan laat ik hier volgen wat op de keerzijde van het vijfde blad staat, met alle varianten van Ms. 667. Ik koos dit stuk, niet omdat ik hier meer of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 151] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder varianten optekende dan op de andere bladen, maar omdat het de proloog is van een der belangrijkste werken. Waar het fragment afbreekt, geef ik de rest naar het jongere handschrift. fol. CVII verso. 1 +De prologe.1 2 Nu hier na volghet een ander wonderlec boec als ghi namaels horen selt2 3 op dat ennich dinc achter mi bleve dies god ewelec ghelooft ende gheeert3 4 worde. ende oec mede alle sijn heyleghen met hem ende overmids hem. 5 Ende dat oec enneghen mensche namaels te vromen. ende te profite mochte5 6 ghevallen. ya hoe sere dat minen persoen overmids hatie ende nijt te scanden 7 mochte ghevallen. Nochtan sal ic u vorwert callen ende laten mijn scande7 8 al overgaen. hettes mi ere voer gode. daert metter waerheyt mach bestaen. 9 Want ic bin der waerheyt meer sculdech dan alre menschen of oec ennechs9 10 menschen hulde te houdene. daer ic de waerheyt yet verswighen soude. Omme 11 sterven of oec omme leven en salmen der waerheyt niet afgaen. mar wij11 12 selen rechte doerliden metter waerheyt voer de oghen gods. sonder yemene 13 te spaerne om gheniets wille. noch arme noch rike noch vriende noch13 14 maghe. Wij en selen enghenen persoen aensien. mar wij selen te mids doergaen.14 15 ende armen lieden lichter bereet sijn dan den riken. soe sal de dooght15 16 +aen ons bliken. want darme hebbens meer noet in vele manieren ❘ dan16 17 de rike - 18 Hier omme sal selc dit boec gherne sien lesen ende horen. mar selken 19 anderen salt vergroven ende verdoren. selc salt haten. selc verwaten. sel19 20 andere salt minnen ende sal hem sijn bequaem. 21 Dit boec sal hebben .X. namen. 22 Dierste boec sal heten. keer weder berispe de sonden. ontecke gode22 23 dijn herte. - 24 Dander sal spreken van drien manieren van biechten.24 25 Terde vander werkeleker ledecheyt die gode mishaghet. -25 26 Tfierde van baghinen. - 27 Tfijfte boec van swesteren ende van bagaerden ende van al selken volke. -27 28 Tseste boec vander gheesteleker onbesceydenheyt. -28 29 Tsevende boec sal ons leren alle heyleghe besceydenheyt. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 152] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30 Ende dat achtende sal ons redenen van beghevenen lieden die in ordenen30 31 leven in volcomenre ghehoorsamheyt. daer es alle staet van heylecheyden in 32 bevaen ende besloten diemen leven mach in hemelrike ochte oec in eerterike. - 33 Ende dneghende sal spreken van clusenaren die in heremitagen ligghen.33 34 ende der enecheyt gods leven souden. ende hoe hen sonderlinghe die34 35 enecheyt gods weder antworde gheven soude. dadense haren dinghen recht.35) 36 mar neense niet. het loept al wtwaert alse ghi namaels horen selt. Dat36 37 inwaert sien soude dat heeft al ❘1) sijn oghen op sinlike dinghe ghekeert /+37 38 ende suect meer noet des lichamen danse doen noetorfte der zielen. 39 - Tiende boec sal heten symonie / want de hoechste regnacie die nu 40 regneert in eerterike van boven tot beneden onder gheestelijc volc / dat es 41 bi na al symonie / Want het beghint aen den paeus / ende es ghewortelt 42 bi na in alle de prelaten sijnre voeten / Ende de paeus es seker thoeft ende 43 tbeghinsel daer af ende sal de swaerste rekeninghe moeten gheven daer af / 44 omme dat hijt ghestaedt heeft / want hijt boven alle mensche beweren 45 mochte / ende sonderlinghe daertoe verbonden es / Ende dan salre talre 46 achterste na volghen vander eyscheliker toecoemst der gherechticheit gods / 47 die de quade verordelen sal met haren quaden werken sonder alle ontfermherticheit 48 / ende salse verdelien ter ewegher maledictien vanden boeke des 49 levens / ende god sal de goede en contrarien die in hem betrouwen met 50 haren goeden werken behouden overmids sijn ontfermherticheit in dat eweghe 51 leven tot sijnre glorien / Nu kyest ende deylt voert welc ghi wilt / want 52 tot eneghen van tween moeten wij ommer comen het tsij ter ewegher bliscap 53 oft ter ewegher pinen der hellen. - 54 Nu willic ons voert ondersceet gheven van ❘ desen X partien na eenre+ 55 grover wijs / deen na dander alsoet behoort want tfolc es bi na al grof doet 56 ende blint / daer omme moet men ons rudelijc leeren met groven ghelikenissen 57 wat ons heylicheit belet / ende wat ons daer toe drijft ende hulpt / Hier 58 behoeven wij verclaernissen der menschen toe / Omme die sake dat wij soe 59 onverlicht sijn van boven / soe moeten wij woerde ende leringhe hebben 60 van beneden / hoe dat wij de helle selen vlien / ende dat eweghe leven 61 scouwen ende sien / Ende dit mach elken mensche cort ghescien ende behoren / 62 die de quade werelt der sonden wilt laten ende verdoren als ghi 63 vorwert meer selt horen / Het handschrift waarvan de bladen het treurig overschot zijn, is blijkens het schrift niet lang na 1400 vervaardigd. De taal is zuiver Brabants. Daarom ligt de veronderstelling voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 153] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hand dat we hier fragmenten voor ons hebben van het oorspronkelike handschrift uit het klooster Groenendaal, dat in de 17de eeuw daar noch aanwezig was. We vinden het vermeld in de lijst die Andreas Valerius in 1640 opmaakte ten behoeve van Sanderus1). Waarschijnlik werd dit kostbare handschrift ter nagedachtenis aan ‘die goede coc’ vervaardigd, en versierd door een van de kloosterbroeders, die persoonlik hem en zijn omgeving gekend had. Het zou niet onmogelik zijn dat Jan de Swettere dit zelfde handschrift als origineel gebruikt heeft; het ligt immers voor de hand dat hij bij het zoeken naar een betrouwbare tekst, zich gewend heeft tot het klooster waar Jan van Leeuwen geleefd had. Als dit niet zo is, dan moet in elk geval zijn origineel zeer na aan dit handschrift verwant zijn. Zonder twijfel is dit handschrift opzettelik vernietigd; bij de scherpe uitlatingen die de kok zich veroorlooft tegenover de kerk en de geestelikheid, is dat niet te verwonderen. Dit geval staat trouwens niet alleen. Een perkamenten handschrift van de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs, door De Vreese beschreven als Ruusbroec-hs. c, bevatte, volgens een inhoudsopgave op het schutblad, in de 15de eeuw noch ‘een deel van broeder Jan des kocs boeke’. Dit gedeelte is dus waarschijnlik uit de kodex verwijderd om het te vernietigen2). Deze feiten verklaren ons, hoe het komt dat er van het grote aantal handschriften met Jan van Leeuwen's werken, zo weinig bewaard is, terwijl de Ruusbroec-handschriften bij dozijnen te tellen zijn. Als een gelukkig toeval het 16de-eeuwse afschrift van Jan de Swettere niet gespaard had, zou het werk van de kok grotendeels verloren zijn, en het lot gedeeld hebben van de vele verdachte of ketterse geschriften in de 14de eeuw, die door beulshanden verbrand werden, of later door inquisiteurs en censoren onschadelik gemaakt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 154] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan de Swettere is dus niet de verzamelaar van deze werken. Heeft hij de proloog ook in zijn origineel gevonden? Deze vraag is van belang, omdat in die proloog van aangebrachte wijzigingen gesproken wordt. Oppervlakkig beschouwd, schijnen de aanwijzingen omtrent de index van het handschrift er voor te pleiten, maar dit wordt juist een argument voor het tegendeel, als we ons herinneren dat die index door een jongere hand toegevoegd is. Ook de proloog is dus letterlik afgeschreven. De vraag hoe de overgeleverde tekst zich verhoudt tot het eigenlike werk van Jan van Leeuwen, is daarmee niet opgelost, maar slechts verplaatst. Wat kan de onbekende, die met piëteit al wat de kok geschreven nagelaten had verzamelde, in die teksten veranderd hebben, en met welk doel? Een stellig antwoord is niet mogelik, zolang er niet 14de-eeuwse handschriften voor den dag komen die òf autografen zijn, òf een beslist oudere redactie vertonen dan in de verzamelde werken. Op grond van de proloog kunnen we wel enige gissingen maken. De mededeling dat er ‘ondertijden wat toe oft afghedaen oft verwandelt es na eyschinghe der materiën’ kan betrekking hebben op de kompositie van het werk, de indeling in hoofdstukken, de bijgevoegde tietels en opschriften, en wellicht hier of daar een verduidelikende opmerking of uitweiding. Maar de toevoeging: ‘Ende oec soe heeft hi hem in allen dinghen ghelaten onder de ghemeynscap der heylegher kerken’ wekt het vermoeden, dat er ook wijzigingen zijn aangebracht op plaatsen die volgens de verzamelaar aanleiding konden geven om de kok van ketterij te verdenken. Inderdaad weten we uit zijn werk zelf, dat hij tijdens zijn leven op sommige punten aangevallen is. In Cap. XXX van het traktaat Van vijf manieren broederliker minnen spreekt hij ‘Van vier pointen daer hi af begrepen was ende sijn onscout daer of’, terwijl hij in het voorafgaande hoofdstuk ‘verghiffenisse bidt, eest dat hi yet messchreven heeft in sijn leeringhen’. Hij herroept al wat met de kerkleer in strijd mocht zijn, maar geeft ondertussen te kennen dat de onverlichte mensen, die al zijn woorden naar de letter opvatten, geen recht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 155] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meespreken hebben. Het is niet onwaarschijnlik dat de veranderingen in het ‘boec vanden invallen’, dat uitdrukkelik genoemd wordt, en dus waarschijnlik het meest ‘verbeterd’ is, met de bedoeling aangebracht zijn om alle verdenking van ketterij te weren; daarmee meende de verzamelaar in de geest van de schrijver te handelen. De vrees dat de tekst misverstaan zou kunnen worden, blijkt op een andere wijze op fol. 125c van Ms. 667. Daar komt de uitdrukking ‘sijns selfs ledich sijn’ voor, en waarschuwend zet de verzamelaar er in margine naast: ‘cave verbum sed non sensum’. Of er ook gedeelten uitgelaten of verzacht zijn waar de kok tegen de gebreken van de kerk te velde trekt, tegen de hebzucht van de kerkelike heersers en de wanverhoudingen in de kloosters, is twijfelachtig, omdat er bladzijden in voorkomen die dit alles zo scherp zeggen als maar mogelik is. Bovendien zou hieromtrent moeielik zekerheid te krijgen zijn. Alleen is mij opgevallen dat in de boven afgedrukte proloog van het traktaat De articulis, gezegd wordt dat de paus de hoofdschuld draagt van de simonie, terwijl in het capittel waar dit punt uitgewerkt moest worden, plotseling overgegaan wordt op de mendicanten. Ook ‘de maniere van sinen sprekene es ondertiden wat mede verwandelt’ heet het verder. Dit zal wel betrekking hebben op wijzigingen in de vorm, zinswending en woordenkeus, waarvan in het handschrift enkele sporen te vinden zijn. De verzamelaar heeft er namelik op verschillende plaatsen niet op gelet dat hij rijmproza voor zich had, en dan heeft hij het soms verminkt met de bedoeling om de tekst wat te ‘beschaven’. Wanneer we evenwel in 't oog houden dat hij een grote eerbied had voor de heiligheid van de kok, en voor de taal die God hem inspireerde, dan mogen we wel aannemen dat de wijzigingen betrekkelik onbeduidend en gering in aantal geweest zullen zijn, en in elk geval niet zò ingrijpend, dat ze ons al te wantrouwend zouden maken tegenover de overgeleverde tekst. Ten slotte noch iets over de chronologie. Allereerst moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 156] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we opmerken dat de proloog alleen spreekt van acht boeken met de Rolie, dus over de inhoud van Ms. 667; het twede deel in Ms. 888 heeft geen proloog die licht geeft, en het blijft dus onzeker of deze werken door dezelfde hand bijeengebracht zijn; de gelijksoortige behandeling van de teksten maakt dit echter wel waarschijnlik. Het is moeielik aan te nemen dat het eerste deel tijdens het leven van de kok bijeengebracht is; voor het twede deel staat dit vast b.v. door de aantekening achter het onvoltooide boek: ‘wi en hebbens niet meer int ghescrifte vonden’. Het verzamelhandschrift is dus geschreven na 1377. Daarentegen moet het al bestaan hebben toen Pomerius zijn kroniek schreef, d.i. volgens het betoog van de uitgevers in de Analecta Bollandiana (IV, blz. 260) tussen de jaren 1414 en 1421. Immers Pomerius noemt de werken juist in dezelfde volgorde. Hij zou alleen dan zelfstandig tot dezelfde volgorde hebben kunnen komen, wanneer deze geheel chronologies was, en het is gemakkelik aan te tonen dat dit niet het geval is. Voor de datering van Jan van Leeuwen's werken hebben we nl. meer gegevens in die werken zelf dan bij Ruusbroec. Wij zagen al dat het traktaat Van vijfterhande broederscap (bij Pomerius No. 9), zoals het in Ms. 667 genoemd wordt, in het jaar 1355 geschreven is. Het traktaat Van den seven teekenen der sonnen (bij Pomerius No. 12) is blijkens een plaats in Cap. XXIV in 1356 geschreven. Daarentegen is het traktaat Van den tien gheboden dat Pomerius als No. 1 noemt, van het jaar 1358. In het eerstgenoemde traktaat van 1355 wordt op fol. 252c gesproken van ‘een boexken teghen eenen predicaer die meester eckaert hiet’, dat dus vóór 1355 geschreven moet zijn, terwijl Pomerius het eerst onder No. 19 noemt. Hieruit blijkt dus dat No. 9, 12 en 19 vóór No. 1, en No. 19 vóór No. 9 geschreven moet zijn, zodat er van een chronologiese volgorde geen sprake is. Een opzettelik onderzoek zal waarschijnlik noch meer gegevens aan het licht brengen voor de datering van de verschillende werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 157] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij benadering kunnen we dus aannemen dat de werkzaamheid van Jan van Leeuwen als schrijver ongeveer tussen de jaren 1350 en 1375 valt, terwijl zijn werken waarschijnlik omstreeks 1400 in twee banden verzameld zijn. In hoeverre een volledige uitgave recht van bestaan zou hebben, valt noch te onderzoeken. Ongetwijfeld verdient het werk van de kok in veel opzichten onze belangstelling. Het is dus gewenst dat ten minste door de uitgave van zijn belangrijkste werken, deze merkwaardige persoonlikheid binnen het bereik wordt gebracht van allen die zich voor de geschiedenis van de Middeleeuwse beschaving en litteratuur interesseren.
Desember 1902. c.g.n. de vooys. |
|