Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33 (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33

(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 298]
[p. 298]

Frijnen.

Het werkwoord frijnen, behakken van natuurlijken steen met evenwijdige draden of ribbenGa naar voetnoot1), wordt door Franck - van Wijk niet behandeld, door Vercoullie vermeld met: ‘oorsprong onbekend’; in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel komt het niet voor, waarschijnlijk als te bepaald technisch, terwijl van Dale (4e dr.) het heeft met: ‘uitdrijven, uithakken, fijn bewerken’, en ook het nomen agens noemt. In het Zaansch Idioticon van Dr. Boekenoogen komen de woorden frijnen, frijnslag en overfrijnen voor, met verwijzing naar vrijnen, vrijnslag en overvrijnen als den meest gebruikelijken vorm, en wordt het ww. verklaard als: ‘Bij steenhouwers. Met een beitel, waarop met een houten hamer geslagen wordt, smalle, evenwijdige lijnen hakken in hardsteen; gradeeren’ en verwezen naar de Bo, die in dien zin freenen heeft.

M.i. is dit woord één met het bij onze timmerlieden bekende soevereinen (een gat opsoevereinen, d.i. een geboord gat met een bepaalde boor schuintoeloopend verwijden, b.v. om een schroef- of spijkerkop te verzinken), van welk ww., gedeeltelijk in zijn verkorten vorm, soevereinboor, freinboor, houtfrein en ijzerfrein (voor die boor, al naar mate de bewerking in hout of ijzer plaats moet hebben), soevereinijzer (het ijzer der boor) gevormd zijn. Deze woorden vindt men niet in de N. Ned. woordenboeken; over de Belgische spreek ik straks.

Het verschil in beteekenis lijkt misschien groot; indien wij echter nagaan de verschillende bet., die het Fransche woord, waarop m.i. beide teruggaan, en zijn verwanten in het Engelsch b.v. hebben, is de overgang zeer begrijpelijk. Het luidt chan-

[pagina 299]
[p. 299]

freinGa naar voetnoot1), en wordt door Hatzfeld-Darmesteter verklaard als chanfraint, verl. deelw. van chanfraindre of chanfreindre, samengesteld uit chantGa naar voetnoot2), smalle kant van een voorwerp en fraindre = lat. frangere, breken.

In 't Fransch vindt men voor het woord chanfrein en de w. chanfreindre en chanfreiner (een afl. van het z.nw.) verschillende beteekenissen opgegeven. Voor het z.nw. vinden wij bij Darmesteter: Demi-biseau qu'on forme en abattant une partie de l'angle d'une des faces; moulure ayant pour profil un quart de rond; creux de forme conique, pratiqué dans certaines pièces du mécanisme d'une montre. Littré geeft o.a.: Petite surface qu'on forme en abbattant une arête. Abattre en chanfrein, mettre hors d'équerre l'arête d'une barre. Sorte d'ornement qu'on nomme aussi nacelle. Petit creux en cône que l'horloger pratique dans une pièce de métal. In andere Fransche woordenboeken nog:

[pagina 300]
[p. 300]

Afronding van een balk of steen, en: schuins afgestoken kant. Voor de ww. chanfreindre en chanfreiner, die soms als gelijkbeduidend, soms als te onderscheiden worden opgegeven: een rond gat maken, en: een schuinen kant maken aan een balk of steen. Littré geeft voor beide: ‘Abattre l'arête d'une pierre, d'une pièce de bois, pour former un chanfrain’.

Het Engelsch kent een ww. to chamfer = 1. to channel; to cut a furrow as in a column, or to cut into a sloping form, or bevel. 2. to wrinckle; en een z.nw. chamfer, chamfret = 1. a small gutter or furrow cut in wood or other hard material. 2. a sloper or bevel (Webster)Ga naar voetnoot1).

Indien wij al deze beteekenissen nagaan is er wel een gemeenschappelijke grondbet. in te herkennen, nml. die van schuinen kant (vgl. noot bij chanfrein), in of aan iets gemaakt, die in het fra. chanfrein ligt en uit de etymologie te verklaren is.

Welke woorden vinden wij nu in onze taal, als daarvan afkomstig?

In de eerste plaats de reeds genoemde groep soevereinen, soevereinboor, freinboor, hout- en ijzerfrein, benevens soevereinijzer; deze woorden komen niet in de Noord-Nederlandsche woordenboeken voor, soevereinen trof ik een enkele maal in een technisch boek. Tot deze groep behoort ook soevereintang, dat bij uitzondering voorkomt in het Fransche woordenboek van Van Moock (± 1832): ‘Soevereintang (smids art.), groote tang, mordache’. Deze groep van woorden vinden wij voor Z. Ned. wel terug in de daar bestaande mooie vakwoordenboeken, waar zij den vorm sofrein vertoonen.

Bij v. Keirsbilck, Timmerman: ‘1. Sofrein (kegelvormige holte of put, in hout gemaakt, fr. chanfrein), 2. sofreinboor (spitsboor, nml. om sofreinen te maken)’. Bij Vuylsteke, Smid: ‘1. Beloen. Ook Biljoen. Volkst. sofrein. Afgevijlde of

[pagina 301]
[p. 301]

afgeslepen kant van een stuk metaal, fr. chanfrein; eng. basil, chamfer; hd. Bahn, 2. Beloenen. Ook biljoenen. Volkst. sofreinen. Een sofrein aanvijlen of aanslijpen. fr. chanfreiner; eng. to chamfer; hd. abschärfen. 3. Sofreinboor. Ook sofreinkeer. Handboor om gaten te sofreinen. 4. Sofreindril. Eene dril om een sofrein aan een gat te booren. fr. mêche à fraiser, fraise; eng. chamferingdrill; hd. Versenkboor. 5. SofreintangGa naar voetnoot1): om iets in de vijlstaak (= bankschroef) te spannen, dat moet gesofreind worden. fr. tenailles à chanfrein; eng. bit-pincers; hd. Bardkluppe’.

Bij v. Keirsbilck, Metselaar: ‘1. Afschuinen. Van steenen enz., ze aan de kanten schuinsch doen afloopen door iets van de dikte in schuinsche richting weg te nemen. fr. chanfreiner; eng. to bevel; hd. abfasen. 2. Afschuining. De daad van afschuinen, en de schuinsch bewerkte kant. fr. chanfrein; eng. chamfer; hd. Abgestossene Kante. In W.-Vl. Beloen, biljoen, sefrein, sofrein. In N. Ned. Vellingkant’.

De Bo heeft Sofrein en Sofreinboor.

Dat chanfrein en sofrein één is, lijdt wel geen twijfel. En nu de N. Ned. vorm soevereinen?

Ik geloof zonder vrees voor tegenspraak te kunnen aannemen, dat wij hier te doen hebben met een theoretische zoogenaamde verbetering of herstelling tot juister vorm van het niet meer begrepen sofreinen (zeker ook wel uitgesproken sofereinen, vgl. liverei, melleken), dat alleen in de spreektaal bekend was. Hoe meer de timmerlieden theoretisch ontwikkeld werden, hoemeer ook sofreinen, freinboor enz. zal veranderd zijn in het boekenwoord soevereinen, soevereinboor enz. Wat het wegvallen van de eerste lettergreep betreft, bij soevereinen zal dit niet licht plaats hebben, wel kon dit gemakkelijk bij het onbegrepen sofreinen, dat men niet geschreven zag.

Veel later is, blijkens de ch, chanfrein overgenomen in de

[pagina 302]
[p. 302]

taal van de diamantwerkers, doch meest bij de Z. Nederlandsche, in den vorm chevrien, voor ‘den band, dien de snijder om een was of om den tafelkant van een door het rondist gezaagde vierpunt legt’Ga naar voetnoot1).

In de derde plaats meen ik tot de van chanfrein afkomstige woorden te moeten rekenen ons frijnen of vrijnen (Boekenoogen). Het wegvallen van de eerste lettergreep zagen wij ook bij de groep van soevereinen, dat zou dus hier geen bezwaar zijn; wat betreft de spelling met ij naast die met ei, dit dunkt mij geen overwegend bezwaar; wij vinden ook bijtel en beitel, rijschaaf en rei of reeschaaf naast elkander, daarbij heeft de Bo: freenen. De spelling met ei of ij vooral van woorden, die in den volksmond meest zijn blijven leven, en weinig geschreven voorkomen in den tijd, dat de uitspraak verschillend luidde, is van zelf minder vast. En de beteekenis? Ja die van behakken van natuursteen met evenwijdige ribben kan zeer goed ontstaan zijn uit die van het maken daarin van chanfreins of groeven (cannelures), en zou zelfs ook ontstaan kunnen zijn door veralgemeening uit die van schuin bijhakken van een steen, hoewel dat minder waarschijnlijk isGa naar voetnoot2).

Den Haag.

c.h.ph. meijer.

voetnoot1)
Zie Pasteur-Noot, Bouwkund. Handwoordenb. 1,277; v. Houcke en Sleypen, Metselaar, i.v.; het eerste noemt ook frijnwerk, het tweede ook frijnslag.
voetnoot1)
H.-D. houdt dit woord gescheiden van een ander chanfrein. waarvan hij den oorsprong onbekend noemt; dit heeft de beteekenis van een gedeelte van het harnachement van een paard in vroeger tijden, enz. Tot de bovenbehandelde kwestie doet dit minder af. Evenmin doet het er hier toe, of chant één is met grie. ϰανϑός, lat. canthus, of, zooals Franck eer meent te moeten denken, met ons kant en andere germ. woorden gezamenlijk van een keltisch woord afstamt. Littré behandelt de twee woorden chanfrein als identisch, leidt ze af van camus en frein, een tautologie, eerst teugel beteekenend, dan gebruikt voor andere deelen van het harnachement van een paardenkop. Of dic overgang waarschijnlijk is, betwijfel ik; dat de naam van verschillende deelen kan overgegaan zijn op elkaar, neem ik aan, doch stel het mij dan anders voor: chanfrein beteekent toch de ijzeren plaat op den kop van een geharnast paard, de vederbos op den kop van een dito paard, doch ook het deel ‘entre le bas du front et le museau’ van zoogdieren; kan nu uit die beteekenis van schuinen kant, niet uit die voor dat schuine gedeelte van een dierenkop zijn voortgekomen, daaruit die van ijzeren plaat óp dat deel van het paard, en dan ook die van de vederbos, boven op die plaat? (De bet. vederbos op een vogelkop kan gevoeglijk als daaruit ontstaan beschouwd worden). Is deze opvatting juist, dan zou dus het ‘oorspr. onbek.’ van de eene reeks beteekenissen van chanfrein bij Hatzfeld-Darmesteter kunnen geroyeerd, en beide als identiek geacht worden. Een mooie afbeelding van de chanfrain of metalen harnasplaat op de paardenkop met vederbos ziet men op de plaat bij Vondels Warande der Dieren bl. 97 (4o ed.).
voetnoot2)
Ditzelfde woord chant komt waarschijnlijk voor in chantourner, het uitsnijden van bochten bij schrijnwerk.
voetnoot1)
In het woordenboek van Calisch vindt men voor chamfret ook de bet. ‘hoofdband v.e. strijdros’.
voetnoot1)
Een zeer oud voorbeeld van dit woord vond ik in Van Yk, Scheepsb.: 1 Handschroev. 1 Soffrein-Tang. 1 Schroev-Yser (bl. 279).
voetnoot1)
Zie Leviticus-Polak, Diamantnijverheid, i.v., waar er bijgevoegd wordt: ‘Het woord is ontstaan uit het Fra. chanfrein, Eng. chamfer = groeve, afgestooten kant.’
voetnoot2)
Men zou dit kunnen opmaken uit het feit, dat Bomhoff (1857) als bet. opgeeft: kappen niet behakken; dan zou dus schuin afhakken zijn overgegaan in afhakken en dien kant bijwerken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C.H.Ph. Meijer


taalkunde

  • Woorden (lexicografie)

  • Betekenis (semantiek)

  • Historische taalkunde

  • Etymologie