Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Nog een Utrechtse navolging van Huygens' Voorhout.Nadat De Roy's gedicht in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) afgedrukt was, werd mijn aandacht gevestigd op een soortgelijk ouder werkje, dat waarschijnlik rechtstreeks de stoot gaf tot de verheerliking van het Utrechtse ‘Voorhout’. De Bibliotheek der stad Utrecht bezit nl. een boekje van 24 pagina's met de titel: Ultraiectina Tempe ofte S. Jans Kerck-Hoffs versch wandel-groen door R. Opperveldt (tot Utrecht, by Aegidius Roman, Drucker van de Universiteyt, wonende inde korte Nieu-straet, 1640). Een bewonderaar, Bernardus Pandelaert, leidt het gedicht in met een Latijns en een Nederlands lofdicht ‘Aen de Utrechtsche Joffrouwen ende Jonghmans’. Het laatste zou een ‘Costelick Mal’ doen verwachten, maar inderdaad volgt een slappe navolging van het ‘Voorhout’, met weinig geest en weinig lokale kleur. Na een korte inleiding, waarin al dadelik een minnaar sprekend ingevoerd wordt, verdeelt de schrijver zijn gedicht in: Daege-raedt, alweer met een hopeloze minnaar, Middach met een loftuiting op de Hoogmogende Heren Staten en herinneringen aan Willem I en de strijd tegen Spanje, Avondt-stondt - het beste gedeelte - grotendeels aan de liefde gewijd. Driemaal horen we een ‘solo’ van een minnaar: een hoofse jonker, een plat-sprekende Utrechtenaar en een soldaat. Als climax verschijnt aan het einde de graaf van Solms (die toen het Bisschopshof, op het Munsterkerkhof, naast de Domtoren, bewoonde) met twee ‘vorstinnen’, die luidruchtig gevierd worden door onze poëet. Een volledig herdruk verdient dit geschriftje, dat bij De Roy's werk ver achter staat, m.i. niet. Als proeve geef ik een van de beste bladzijden uit het derde gedeelte: | |
[pagina 47]
| |
Ha! my dunckt ick siese coomen
Schuyven door de dichte boomen,
Daer! en hier! een heele rey!
Ginder weer aen! siet eens! ey!
Komt al, daer is niet te vreesen;
't Houft niet juyst soo net te weesen:
Sijnje tuytjes niet vergult,
Niet gepoyert, of gekrult,
Sijnje wangjes niet bestreeken,
Met een Roosje vergeleecken,
Sijnse niet soo vet, en vol,
Net, en rondt, en roodt, en bol,
't Neusje? is 't wat ingevallen,
Wat te dick, of nae den smallen,
Sijnje lipjes wat te doots;
Quist hier niet een oortjen roots,
Draechje veuren van de Pockjes,
Wel wie sietse soete Mockjes?
Benje peersjes, geeltjes, blaeuw?
Alle katjes zijn nu graeuw.
En waer blijfje heete Jonckers?
't Puyckje van de Minnevonckers,
Welckers hert-getroffen hert
Als op vyer gesooden wert.
Komt! de beckjes u vertoeven.
Die en moetje niet bedroeven!
Knipschaer, krulpriem aen een kandt!
Hebje anders recht verstandt;
Staet het baerdje niet soo pinnich,
En de knevels niet soo vinnich,
Com! wie kijcktet in de nacht,
Spoeydje nae de Juffer-Jacht!
Maar ick bidje laet de wyfjes
Woelen in haer tijdt-verdrijfjes,
Laet de Poyer-doos, Penceel,
Al dat tuyghje tot haer deel:
Doch den Steeckert niet vergeten;
Want men dickwils heeft geweeten
Datter snoode boeve-jacht
Ritselt door de naere nacht.
Als tweede proeve geef ik het stukje van de Utrechtse | |
[pagina 48]
| |
minnaar, blijkbaar het voorbeeld van De Roy's ‘stichtse kneuckel’ (blz. 79), maar uitvoeriger. .... by-loo! gints hoor' ik wat,
St! wat vreemder snouws is dat!
Hij spreeckt pladt Utrechsch
Moor Ooltjen! wetten dings. Nauw doettet ummer keyndt,
Nauw Oopjen spraeaecktet woort, en detje niet en meyndt
Det Roel een koolis is; meyn vòor haeaet' saeaeven heuysen
Ontrent Tolstoeoegs-poort hoe? 't seyn bey goort! geen leuysen,
Al seyn de vier wet auwt ho! dat en haeaet geen nooet;
Se brengen 's joors noch up een moye veyf-pundt grooet.
Wie waeaet hoe vuel meyn Moer noch ommen hoeck haeaet leggen,
En s'haeaetmen aen men haendt belooft te sullen saeggen,
Eer det de dooet huer staeaelt, woor det det plaetsken is;
Door laedt noch Duc d' Alfs gauwt, meyn Euyltje, det goot wis.
En meyn en schort geen ding keyck det seyn! dat seyn traeden!
En dets een hupse sprong'! ha! wette frissche laeden
Het laeft men al aen 't lijf; in 't daenssen! bolle tes,
Vondt ick noyt en minsch, die meyns gelijck en wes.
Loot keumen, wey det lust! keum vaeaen-peuyts met den aender,
Keum Aeaelings veur den dach, en burgers met mecaender,
En al 't pempiere goedt! ick tardt, ick sarje nauw!
Keum klickebildt eens! sae! wey durfter? Jauw nauw! jauw
Nauw scheytmen! O as ick! ick! ick! begin te drillen,
O! 't graesje kreuckt niet eens! wel sauwje noch neyt willen?
Meyn sopje, stroopje, ey! ick saegg' je muet het doen.
Wel Ool hoe selt den seyn? soo goeoefme den en Soen.Ga naar voetnoot1)
C.d.V. |
|