Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42 (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42

(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 165]
[p. 165]

Het Esbatement van de appelboom.
Een volksvertelsel omgewerkt tot esbatement.

Een der hss. van de bekende Haarlemse societeit ‘Trou moet blijcken’ bevat een esbatement dat zowel door inhoud als door vorm een gunstige uitzondering maakt op het merendeel der andere spelen, en bovendien merkwaardig is als omwerking van een algemeen verbreide volksvertelling, nl. die van de dood, die in een boom gevangen wordt gezet en niet eer wordt vrijgelaten, voor hij de eigenaar van de boom verlenging van leven of zelfs de onsterfelikheid heeft beloofd.

Deze sage is in alle talen van Europa bekend. O.a. hebben de gebroeders Grimm haar medegedeeld in ‘De Spielhansel’ (Kinder- u. Hausmärchen, no. 82). Waar dit sprookje zo algemeen verbreid is, spreekt het vanzelf dat het aantal varianten legio is, en Wilhelm Grimm kenschetst het dan ook als ‘ein recht vollständiges Beispiel von der Ausbreitung und lebendigen Mannigfaltigkeit einer Sage’. In veel gevallen is het een smid die drie wensen mag doen en dan verlangt dat een boom, een stoel en een zak (ook wel een beurs, kist, fles, enz.) de eigenschap krijgen iemand zolang vast te houden als de eigenaar wil. Wanneer de Dood komt wordt hij zo tot driemaal toe verschalktGa naar voetnoot1). Blijft hij wat lang gevangen zitten, dan komt ook de Duivel, die tot zijn schrik heeft bemerkt dat er geen mensen meer in de hel komen. Ook hij wordt gevangen genomen; soms worden hem door het dobbelspel ook nog zielen afgewonnen. Meestal verleent Christus die, in gezelschap van Petrus, de aarde bezoekt, deze wondergaven

[pagina 166]
[p. 166]

als beloning voor bewezen gastvrijheidGa naar voetnoot1); soms is het een of andere heilige. Andere uitweidingen kunnen we terzijde laten, daar ze de kern van het sprookje niet raken. Natuurlik hebben we hier met verschillende motieven te maken, waarvan het motief van de drie wensen en dat van de onsterfelikheid wel de voornaamste zijn. Beide kunnen onafhankelik van elkaar en op verschillende tijden en plaatsen ontstaan zijn.

Het is ondoenlik hier alle redakties te noemen. Een uitvoerige literatuuropgave over dit sprookje vindt men in de ‘Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm. Neu bearbeitet von Johannes Bolte und Georg Polívka. Leipzig 1915. II. S. 163-189. We volstaan dus met de Nederlandse bewerkingen op te noemen, temeer daar deze in genoemd werk niet volledig zijn opgesomd.

De oudste Nederlandse redaktie is van Adriaen van de Venne in zijn ‘Sinne-Vonck op den Hollandtschen Turf, hiernoch bygevoegt een vermakelijcken Hollandtschen Sinne-Droom op het Nieuw Wijs-Mal van den Ouden Italiaenschen Smit’ ('s Gravenhage, 1634). Hier verkrijgt de smid Doddus van de heremieten, die hij gastvrij heeft opgenomen, dat zonder zijn toestemming niemand vrij kan komen uit zijn ijzeren stoel en zijn lindeboom. Op deze wijze weet hij Dood en Duivel gevangen te nemen en aan zijn wil te onderwerpen. - De volgende bewerking is twee eeuwen jonger, n.l. het bekende ‘Philemon’ van Tollens (Gezamenlijke Dichtwerken, Dl. XII. Leeuwarden, 1857). Philemon verkrijgt van Christus, die hij met zijn twaalf apostelen heeft geherbergd, behalve verlenging van zijn leven met vijfhonderd jaar, dat wie zijn vruchtboom beklimt of zich in zijn armstoel zet, er niet uit kan zonder zijn wil. Zodoende weet hij er nog tweemaal vijfhonderd jaar bij te krijgen.

Alle andere bewerkingen zijn in de twede helft van de negentiende eeuw in Zuid-Nederland opgetekend. Het zijn de volgende:

[pagina 167]
[p. 167]
Vlaamsche Wacht, bl. 193.
J.W. Wolf, Wodana, Museum voor nederduitsche oudheidskunde. Gent, 1843. Bl. 54, no. 2. ‘Smeke-Smeê’.
Prudens van Duyse, Nieuwe Kinderdichtjes, 1849. Bl. 74: ‘Smeken-Smee’Ga naar voetnoot1).
Guido Gezelle, Rond den Heerd, I, 1860, bl. 201. Hieruit overgenomen in: Vlaamsche Volksvertelsels opgeteekend door Guido Gezelle. Voor 't eerst in boekvorm uitgeg. door Maurits de Meyer. Antwerpen-Amsterdam [1921]. Bl. 29: ‘Pietjen op den PereboomGa naar voetnoot2).
A. Joos, Vertelsels van het vlaamsche Volk 1-4. Brugge, 1889-'92; 1, 57: ‘Van Smidje Smee’ en 3, 13: ‘Van Boer Andreas’.
A. Vermast, Vertelsels uit West-Vlaanderen. Gent, ± 1892. Bl. 163: ‘Smidje-Smee’.
J. van Landschoot, Volksvertelsels. Gent, 1895. Bl. 15: ‘Van Nobus’.
J. Teirlinck, Contes flamands. Bruxelles, 1896. Bl. 46: ‘Maréchal-petit maréchal’.
Pol de Mont en A. de Cock, Dit zijn Vlaamsche Vertelsels. Gent, 1898. Bl. 289: ‘Van Smidje Verholen’ en bl. 300: ‘Van Vrouwken Miserie’. Het laatste vertelsel ook in Volkskunde IX, 51.
Volkskunde XV, 34: ‘Van den smid die niet sterven wilde’. (in twee redakties medegedeeld door Dr. G.J. Boekenoogen).

Een middeleeuwse bewerking was tot nog toe onbekend; de oudste Duitse, die van Hans Sachs (het Meisterlied ‘Der Tod auf dem Stühllein’) dateert van 1551, terwijl een Italiaanse van 1525 dagtekent. Het esbatement dat hier wordt afgedrukt dateert waarschijnlik van omstreeks 1500. Het vertelt de sage in een der eenvoudigste vormen, waarin deze voorkomt. Hier is het Jezus alleen die, onder de naam van ‘Ons heer God’

[pagina 168]
[p. 168]

- met de gewone middeleeuwse verwisseling van de eerste en tweede persoon der drieëenheid - de pereboom zijn wonderdadige kracht verleent. Terwijl dit wonder meestal een beloning is voor bewezen gastvrijheid, is het hier een beloning voor het vertrouwen in God, ondanks alle tegenspoed. Behalve Dood en Duivel klimmen ook een marskramer, een jongeling en een meisje in de boom; het esbatement kreeg zodoende zijn vereiste lengte. Het onsterfelikheidsmotief is verdwenen; met veertig jaar uitstel te geven komt de Dood al vrij.

Taal en stijl van het esbatement doen terstond zien, dat het werk van een Middeleeuwer is. Wel zijn rederijkersinvloeden merkbaar, maar toch betrekkelik schaars. De oorsprong moet ongetwijfeld in de zuidelijke gewesten worden gezocht; hollandse taalvormen komen blijkens het rijmGa naar voetnoot1) op rekening van de Haarlemse afschrijver.

In vs. 490 wordt de naam genoemd van de rederijkerskamer, in wier midden het spel ontstaan is, n.l. de Corenbloemkens. Schotel noemt vijf kamers die de korenbloem tot blazoen hadden: een in Holland, De Korenbloem, te 's Gravenhage; een in Zeeland, De drije corenbloemkens, te Reimerswaal; een in Vlaanderen, De Korenbloem te Waesmunster; en twee in Brabant, De Coorenbloem, te Brussel, en De Korenbloem (Flos frumentarius) te Thienen. Uit een der laatste vier kamers moet het esbatement dus afkomstig zijnGa naar voetnoot2), maar uit welke is onzeker. Noch de geschiedenis van deze kamers, die we meestal slechts uit schaarse berichten kennen, noch de taal van het spel geven hieromtrent voldoende aanwijzingen. Alleen het woord wuijtken, dat driemaal in het esbatement genoemd wordt (vs. 31, 33 en 41), kan misschien een leiddraad zijn. Dit merkwaardige woord, dat geen der Noord- en Zuidnederlandse dialektwoordenboeken noemt, schijnt alleen in

[pagina 169]
[p. 169]

Zeeland bewesten Schelde bekend te zijn. De Verenaar Valerius gebruikt het in de Zeeusche Nachtegael (1623) (3de deel, bl. 60: weutjen; de eu is hier, blijkens het rijm op fleutjen, het teken voor de ui) en blijkens Verschuur ‘Klankleer van het Noord-Bevelandsch’ (bl. 9: wùite) is het woord nog op Noord-Beveland bekendGa naar voetnoot1). Op beide plaatsen betekent het lam (agnus) en dezelfde betekenis heeft het in het esbatement. Om deze reden acht ik het niet onwaarschijnlik dat het spel uit Reimerswaal afkomstig is. Men lette ook op de deminutiefvorm in de naam van de Reimerswaalse kamer, in verband met vs. 490.

Uit de geschiedenis van de Reimerswaalse rederijkers is ons weinig bekend, maar uit dit weinige blijkt dat ze nog al aktief waren. In 1496 waren ze te Antwerpen, waar ze een prijs wonnen; in 1507 gaven ze zelf een rederijkersfeest, waarop zeven Zeeuwse kamers verschenen. In 1530 begon de ondergang van Reimerswaal, die in weinig jaren voltooid was en een einde maakte aan haar omstreeks 1490 begonnen bloeiperiode. Indien het esbatement inderdaad uit deze stad komt, zou de datering waarschijnlik wel tussen deze jaren kunnen worden gesteld. Taal en stijl wijzen inderdaad op deze tijd, wat een reden te meer is om aan te nemen dat in dit esbatement een der zeer weinige rederijkersstukken van Zeeuwse bodem is bewaard.

 

Het esbatement van de Appelboom staat in hs. B. van ‘Trou moet blijcken’, fol. 119r tot en met 126r, en telt 499 regelsGa naar voetnoot2). Het is geschreven met dezelfde hand die de meeste stukken in deze hss. heeft gekopieerd. De namen der ‘personages’, die meestal afgekort zijn, heb ik aangevuld. Waar de afschrijver de ‘meersman’ met de naam ‘Onversaecht’ betitelde,

[pagina 170]
[p. 170]

heb ik dit in ‘Onversadige’ verbeterd. De interpunktie van de tekst heb ik gemoderniseerd; in het hs. komen leestekens zoo goed als niet voor. Hoofdletters staan telkens waar een der personen begint te spreken, maar ook wel midden in een zin, waar ik ze in kleine letters heb veranderd. De v wordt zowel door v als u aangeduid, in de tekst heb ik de eerste spelling regelmatig doorgevoerd. Verder zijn alle wijzigingen in de tekst tussen vierkante haakjes geplaatst of in de voetnoten verantwoord.Ga naar voetnoot1)

 

Utrecht.

p.j. meertens.

Ga naar margenoot+Hier begint een fraaij esbatement van den Appelboom genaempt.

Volgen de personages daervan.

1Goet Ront, een man schamel gecleet.
2Deuchdlijck betrouwen, twijff.
3OnsGa naar voetnoot2) heer God.
4Donversaedige, een meersman.
5Ongereet Leven, een jongelinck.
6Jonge Lustige, een joffrou.
7De doot.
8Die duvel.
 
Goet ront eerst
 
Ou Deuchdlijck betrouwen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Wadt segdij Goet rondt?
 
Goet ront
 
Compt voort, mij en was noijt so wee te moe.
[pagina 171]
[p. 171]
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Weest niet vervaert, ick come.
 
Goet ront
5[regelnummer]
OuGa naar voetnoot1) Deuchdlijck betrouwen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Wadt seght ghij Goet rondt?
 
Goet ront
 
Tis al rampspoet ‖ dat Godt ons doet ‖ en jont.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Jac lieff man hoe?
 
Goet ront
 
Ou Deuchdlijck betrouwen.
 
Deuchdlijck betrouwen
10[regelnummer]
Wadt segdij Goet rondt?
 
Goet ront
 
Antwoort, mij en was noijtGa naar voetnoot2) so wee te moe.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Wadt let u, lieff man?
 
Goet ront
 
Al dat ik doe
 
gaet mij voorwaerts so gelucken schraptGa naar voetnoot3).
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ alst in droeffheden. Wadt baetet geclapt?
 
Mij dunckt mij den moet geheel ontsoncken ‖ is.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Wacharmen, waerom?
 
Goet ront
 
Om dat ons geijttgen verdroncken ‖ is.
 
Lieff wijff, ick wel [mach] claegen en carmen.
 
Deuchdlijck betrouwen
20[regelnummer]
Verdroncken segdij?
[pagina 172]
[p. 172]
 
Goet ront
 
Jae lacen wacharmen,
 
sij is verdroncken met onse jonge kalve
 
inde gracht int velt.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ons harten salve
25[regelnummer]
is dan verdroncken en ter neder geworpen.
 
Eijlaecij, men en vandt in geenen dorpen
 
sulck melcxkcn als ons geijttgen brochte.
 
Goet ront
 
Eij geijtken, u melcxken wast datmen sochte.
 
Ghij sult so beclaecht sijn.
 
Deuchdlijck betrouwen
30[regelnummer]
Dats goet om weeten.
 
Goet ront
 
EndeGa naar voetnoot1) wuijtkenGa naar voetnoot2) met de belle is oock gegeten
 
vanden wolff, ick en was noijt dus ontstelt.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Is wuijtken gegeten?
 
Goet ront
 
Jae hij.
 
Deuchdlijck betrouwen
35[regelnummer]
Eijlacij, mijn hert dat smelt.
 
Ick en hooreGa naar voetnoot3) noijt van sulcken abuse.
 
Goet ront
 
Jae, en ons ganse is in een vadt met gruse
 
versmoort, dus ben ick halff tendenGa naar voetnoot4) rade.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Godt segen ons! Eijlacij, dats groote schaede.
40[regelnummer]
Is aelken versmoort? ghij sout mij verlenenGa naar voetnoot5).
 
En wuijtken verbeten? daer moet ick om wenen
[pagina 173]
[p. 173]
 
dat ons beesten dus verliesen tlijff.
 
Ochharmen, ocharmen.
 
Goet ront
 
Och verkooren wijff,
45[regelnummer]
wij sijn pladt tot ongeluck geboren.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Wij moeten verduldich sijn.
 
Goet ront
 
Ga naar margenoot+Tis al verloren.
 
Wij moeten eeuwichlijck van deuren tot deuren
 
om ons broot gaen.
 
Deuchdlijck betrouwen
50[regelnummer]
Eij wilt niet treuren,
 
wij hebben noch goets genoch te wensche.
 
Goet ront
 
Wij sijnt al bijster.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ke swijcht, arm mensche.
 
Godt en sal sijn vriendenkens niet vergeten.
 
Goet ront
55[regelnummer]
Maer wadt sullen ons kindekens eeten
 
als metken doot is die dat soet melckxken gaff?
 
Sij sterven van hongere.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ja wadt segdij hier aff?
 
Godt en maeckte noijt mont hij en gaffer ‖ aesGa naar voetnoot1) ‖ toe
60[regelnummer]
en verleent godt broot hij verleenter kaes ‖ toe.
 
Dit moetmen vast in uwer herte houwen.
 
Goet ront
 
Ick ben Goet rondt.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ende ick Deuchdelijck betrouwen.
[pagina 174]
[p. 174]
 
Al mocht u quade fortuyne in strickGa naar voetnoot1) ‖ hebben,
65[regelnummer]
daer ick ben en suldij geen gebreck ‖ hebben.
 
Godt salt al beteren, slaet dies wel goom.
 
Wij hebben noch eenen schoonen appelboom,
 
die schoonste die verre off naer ‖ is,
 
met appelen gelaeden.
 
Goet ront
70[regelnummer]
Ick kenne dattet waer ‖ is.
 
TgemachtGa naar voetnoot2) elcker een luste diet siet,
 
de schoonheijt des booms.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
En treurt doch niet.
 
Onsen boom sal ons de cost wel waert ‖ sijn,
75[regelnummer]
want sijnGa naar voetnoot3) appelen van elckeen begaert ‖ sijn
 
om dat sij soo deuchdlijck sijn van smaecke.
 
Hij sal ons rijck maecken.
 
Goet ront
 
Maer een saecke
 
meshaecht mij, daer ick druck in vaete,
80[regelnummer]
dat onsen appelboom hangt over straete.
 
Dan comen die lieden die achter wegen gaen
 
als sijGa naar voetnoot4) die appelen daer op sien staen
 
en climmen op den boomen heel onzedelijck
 
en nemen die appelboomGa naar voetnoot5).
 
Deuchdlijck betrouwen
85[regelnummer]
Dat is onredelijck.
 
Goet ront
 
Ga naar margenoot+Sij breecken onsen tuijn geheel en al
 
ende schudden den appelboom,
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Dats groot ongevalGa naar voetnoot6).
 
Goet ront
 
Dan comen die verckens diet al doorlopen
[pagina 175]
[p. 175]
90[regelnummer]
ende eeten ons appelen met grooten hopen
 
die ons kinderkens wel eeten souwen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Sijt verduldich Goet ront.
 
Goet ront
 
Jae Deuchdlijck betrouwen
 
istGa naar voetnoot1) dat goet om lijden?
 
Deuchdlijck betrouwen
95[regelnummer]
Ghij sult genoch behouwen ‖ troost u an godts redene.
 
Goet ront
 
Troost op, troost nedere!
 
Daer mee en crijch ick mijn appelen niet wedere
 
dat sij mij steelen met grooter sommen.
 
Daer wast lastentGa naar voetnoot2) een trawant op geclommen
100[regelnummer]
en had sijn maele vol appelen gesteecken.
 
Met dat hijder op sadt quam ick gestreecken
 
ten angangenGa naar voetnoot3), ende als hij mijns werde gewaere
 
so vil hij vanden boom van vaere
 
en sijn wijff riep deerlijck door dese noot,
105[regelnummer]
als die beschaemde, mijn man is doot.
 
Doen liep ick wech en was oock beschaempt
 
en liet hem dappelen. Al ben ick vergraempt,
 
ist wonder? Tis al ongeluck
 
dat ons ancompt.
 
Deuchdlijck betrouwen
110[regelnummer]
Leeft sonder druck
 
in pacientie als van desen.
 
Goet ront
 
Eij appelboom, eij appelboom.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Wilt danckbaer wesen
 
den heere almachtich int eeuwich leven.
[pagina 176]
[p. 176]
115[regelnummer]
Verliessdij een appel, hij salder u weer thien geven.
 
HebtGa naar voetnoot1) goet gelove
 
Goet ront
 
Thien appelen voor eenen?
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Jae Goet rondt.
 
Goet rondt
 
Woude Godt die verlenen,
120[regelnummer]
ick soude pacient [sijn] in allen saecken.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ga naar margenoot+Jae hij, certeijnlijck, off wijt so maecken
 
dat onsen appelboom schoon int behaegen
 
winter en somer mochtenGa naar voetnoot2) vruchten draegen,
 
wadt souder aff seggen?
 
Goet ront
125[regelnummer]
Dat waer een vreucht
 
mochtet alsoo geschien.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
U seluen verheucht!
 
Ghij sulter off winter en somer appelen eeten.
 
Goet ront
 
Winter en somer?
 
Deuchdlijck betrouwen
130[regelnummer]
Ja, ich wils mijn vermeten.
 
Die Godt betrout, hij ons is gejonstich
 
ende ock almachtich.
 
Goet ront
 
Is hij so constich
 
dat hij winters en somers doet appelen wasschen,
135[regelnummer]
so is hij seer abile.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Hij soude veel meer bij een passen.
[pagina 177]
[p. 177]
 
Hij soude van twee wanten van cleender waerden
 
wel maecken twee jonckers rijende te paerden,
 
ende van een melcktest gescheurt van buijten
140[regelnummer]
een joffer te waegen met lange tuijten,
 
ende dat appeltaertgens soude regenen
 
al daer wij gaen souwen.
 
Goet ront
 
Godt moet mij segenen!
 
Is Godt al machtich sulcken dinck te doen
145[regelnummer]
so sal hij winter en somer eeven groen
 
met sijnder gratien den appelboom houwen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Dat is waerachtich.
 
Goet ront
 
Deuchdlijck betrouwen,
 
ghij maeckt mij recht verheucht van geeste.
 
Deuchdlijck betrouwen
150[regelnummer]
Hoort Goet ront, dit is noch tmeeste.
 
Daermen van Gode vermaent vuijt deuchden,
 
daer is hij selve.
 
Goet ront
 
Noijt meerder vreuchden!
 
En off [wij] vermaenden van Godt sinlijck
155[regelnummer]
zou hij bij ons comen?
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Jae hij also minlijck
 
als die vader bij sijnen kinderen doet.
 
Goet ront
 
Ga naar margenoot+Wel moet hij vaeren rasch met der spoet.
 
Ick wil hier een stoeltgen gaen setten.
 
Deuchdlijck betrouwen
160[regelnummer]
So doet, Goet rondt.
 
Goet ront
 
Nu rasch sonder letten,
 
wilt hem daer een cussen in leggen.
[pagina 178]
[p. 178]
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Godt en geert geen cussen.
 
Goet ront
 
Neen, laet u seggen,
165[regelnummer]
leght hem een cussen een voor al.
 
Sou Godt sonder cussen sitten? Neen, hij en sal,
 
hij is waerdich dat hij geeert ‖ is.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Hij is daer alle salicheijt vermeert ‖ is
 
ende daer menschen en beesten bij leven.
170[regelnummer]
Men mach hem wel minnen.
 
Goet ront
 
Wilt hij slechs veel appelen geven,
 
ick sal hem lieff hebben over zeere.
 
Ons heer godt
 
Wel wadt begeeren de kinderen?
 
Goet ront
 
Wellecom lieve heere,
175[regelnummer]
ghij sijt doch aller eeren waerdich.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
O Godt genaedich.
 
Goet ront
 
Ghij en sijt niet hoovaerdich,
 
ghij sijt minsaem alsomen siet.
 
Deuchdlijk betrouwen
 
Ghij en schaempt u der armen lieden niet,
180[regelnummer]
die dickwils lijden druck en pijne.
 
Goet ront
 
Dat gelooff ick wel, hij plach oock arm te sijnne.
 
Te beter kent hij der armen luden staet.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
O goedertieren Godt.
[pagina 179]
[p. 179]
 
Goet ront
 
O toeverlaet,
185[regelnummer]
wij roepen op uwe genadicheijt.
 
Denchdlijck betrouwen
 
Aensiet ons mensche[n] sonder versmaedicheijt.
 
Goet ront
 
Wij bidden u om een bede met gebogen knien.
 
Godt
 
Ga naar margenoot+Bidt dat ghij wilt, het sal u geschien.
 
Goet ront
 
Loff heer almachtich van uwer gracijen.
190[regelnummer]
So bid ick u nu minlijck tot deser spacijen
 
dat ick bij uwer genaden ontfaen ‖ mach
 
dat mijnen appelboom schoon staen ‖ mach,
 
winters en somers met appelen geladen,
 
en wije dat op compt en climt tot mijnder schaeden
195[regelnummer]
dat hij opten appelboom blijven sitten ‖ sal
 
tot mijn selffs seggen.
 
Godt
 
Ick consenteert sonder listen al
 
door u deuchdlijck betrouwen, dus sijt blije.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Loff heer der gracien.
 
Goet ront
200[regelnummer]
Noijt meerder melodije.
 
Nu naeckt ons alle geluck en zegen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Waer is ons heer?
 
Goet ront
 
Hij is van de wegen
 
sonder oorloff, men vanttet noijt beschreven.
 
Deuchdlijck betrouwen
205[regelnummer]
Dats quaelijck bedreven.
 
Had hem toch eens te drincken gegeven,
[pagina 180]
[p. 180]
 
den heer almachtich, vuijten vollen bekere.
 
Goet ront
 
Jae dats waer, seeckere.
 
Hij hadde so goeden bueraensicht, ick belijt.
210[regelnummer]
Maer wij sullent verbeteren tot op een ander tijt,
 
dat nu versuijmpt is.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Dat moet oock wesen.
 
Goet ront
 
Laetse nu comen die d'appelen lesen
 
van mijnen boom. Al swijch ick stille,
215[regelnummer]
sij en sullender niet aff coomen tot haeren wille
 
al consten sij noch so schoone practijcke.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Tis also onse.
 
Goet ront
 
Wij sijn eeuwelijck rijcke.
 
Gaen wij eeten en drinken, solaes vueren seeren!
220[regelnummer]
Tis geneuchgelijck solacelijck te bancketeeren.
 
Donversadige, als een marsman met een marsche om den hals
 
Aij mij, hoe moede ben ick van slaven.
 
Tis grooten arbeijt achter lande te draven.
 
Ga naar margenoot+Ick hadde liever te lavene mijn stortgadt.
 
Onder weech heb ick menigen hort ‖ gehadt.
225[regelnummer]
Hij isGa naar voetnoot1) gecort ‖ wadtGa naar voetnoot2) ‖ Aen mij noijt meer leets,
 
so gae ick geladen. Wadt sweet ick al sweets!
 
Dese marse weecht medallen swaer.
 
Wadt, ou wadt schoonder appelen staen ‖ daer!
 
Ick wil mij pijnen opten boom teGa naar voetnoot3) gaen ‖
230[regelnummer]
en eeten van dappelen om den dorst te verslaen,
 
Daar stel ick mijn marse, ick wil terstont
 
opten boom, mij[n] buijcxken eeten al ront,
 
want dese appelen, wed ick, wel smaecken.
[pagina 181]
[p. 181]
 
Goet ront
 
So, ghij en sult niet aff geraecken
235[regelnummer]
off ghij en sult mijn appelkens wel betaelen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Men sal hem leeren appelkens haelen.
 
Laeten wij eeten van onsen gewasse.
 
Goet ront
 
Den baes is inden casse!
 
Hier neemick zijnen maers voor mijn schaede.
 
Donversadige
240[regelnummer]
Wadt leckerder appelen! heer God, genaede!
 
ick slocke dat mij die tanden croocken.
 
Daer heefter wel vijftich den hals gebroocken
 
vanden appelen. Mijn buijck die rommelt.
 
Ick heb oock mijn boesem vol gestommelt.
245[regelnummer]
Tis best dat ick nu mijnen bijserGa naar voetnoot1) gae steecken.
 
Ontbeijt, ick en mach niet aff, wat mach mijn gebreecken?
 
Hoe sidt ick dus, noch noijt so verlageltGa naar voetnoot2).
 
Wat, ben ick aen desen boom genagelt?
 
Mijn dunckt ja ick! ick blijff hier voort van gelt.
 
Goet ront
250[regelnummer]
Is hij nu niet wel bestelt?
 
Ick wets, hij sal een ander liedeken singen,
 
eer hij van mijnen boom sal springen.
 
Ongereet Leven, een jongelinck
 
Ou Jonge lustighe.
 
Jonge Lustige, een joffrouw
 
Ou Ongereet leven.
 
Ongereet leven
255[regelnummer]
Ou siet, wadt schoonder appelen staen daer!
[pagina 182]
[p. 182]
 
Jonge lustige
 
Heer God, wie mocht ons appelen geven?
 
Ongereet leven
 
Ou Jonge lustige.
 
Jonge lustige
 
Jae Ongereet leven.
 
Ongereet leven
 
Noijt schoonder appelen.
 
Jonge lustige
260[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mijn hert moet sneven
 
van luste der schoonder appelen voor waer.
 
Ongereet leven.
 
Ou Jonge lustige.
 
Jonge lustige
 
Jae Ongereet leven.
 
Ongereet leven
 
Ou siet toch wadt schoonder appelen staen daer.
 
Jonge lustige
265[regelnummer]
Wij moeten daer aff hebben.
 
Ongereet leven
 
Dat toocht hem claer.
 
Wij moeten van dees appelen eeten.
 
Jonge lustige
 
On siet, daer is een marsman op geseten.
 
Hij slockt al waer hij vuten velle.
 
Ongereet leven
270[regelnummer]
Ou marsman, ou.
 
Jonge lustige
 
Wadt ou, dats een geselle.
 
Suldij d'appelen op eeten tot inden top?
 
Ongereet leven
 
Deijlt ons oock wadt.
[pagina 183]
[p. 183]
 
Onversadige
 
Climpt op, climpt op, sonder quellagie
275[regelnummer]
en eet appelen halveGa naar voetnoot1).
 
Ongereet leven
 
Siet daer mijnen tabbaert.
 
Jonge lustige
 
Siet daer mijn faelgie.
 
Ick moet appelen eeten, dats verloren.
 
Ongereet leven
 
Climpt op de ledere.
 
Jonge lustige
280[regelnummer]
Neen, climpt ghij vooren,
 
ick sal u wel volgen opten voet.
 
Ongereet leven
 
Wadt leckerder appelen!
 
Jonge lustige
 
Sij sijn seer soet,
 
beter dan soetenevenGa naar voetnoot2) oft niuschirlingenGa naar voetnoot3).
 
Ongereet leven
285[regelnummer]
Ja, oft claptaertgensGa naar voetnoot4) oft pippingen.
 
Ick en proeffseGa naar voetnoot5) mijn dagen noijt beter sap.
 
Jonge lustige
 
Slock in, slock in!
 
Ongereet leven
 
Hout uwen clap!
 
Tis mijnder herten een medecijne.
 
Goet ront
290[regelnummer]
Slockt vast, den tabbart is mijnne,
 
en die falgieGa naar voetnoot6) blijft voort gelach.
[pagina 184]
[p. 184]
 
Ongereet leven
 
Ga naar margenoot+Eet vromelijck, lieff.
 
Jonge lustige
 
Ick en mach,
 
mij dunckt dat mij den pen[s]sack schoort.
 
Goet ront
295[regelnummer]
Ontbeijt gesellen, ist goet al verbeurt
 
dat ghij mijn appelen aldus schent?
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Aij appeldieven!
 
Goet ront
 
Ghij sijt hier qualijck belent,
 
het sal u noch berouwen hier naer.
 
Jonge lustige
300[regelnummer]
Eijlacij, wacharmen! die man is daer
 
die desen appelboom toebehoort.
 
Laat ons wech loopen.
 
Ongereet leven
 
Ick en can niet voort.
 
Ick moet betovert sijn, vaet mij orconden.
 
Jonge lustige
305[regelnummer]
Al waer ick aen desen boom gebonden
 
so stae ick, ick en can mij niet verroeren.
 
Ongereet leven
 
Wij moeten daer blijven.
 
Noijt quaeder cueren!
 
Wij blijven gevangen binnen den stricke.
 
Onversadige
310[regelnummer]
Mij waer leet voer hij beter dan icke.
 
Ick en can huppelen noch gestooten.
 
Ongereet leven
 
Wij sijn al met eenen sope overgooten.
 
Hij en weetet dan diet hier thans prooft ‖ snel.
[pagina 185]
[p. 185]
 
Onversadige
 
Dats waer, ick gelooft ‖ wel.
315[regelnummer]
Ick en darff niet vraegen, want ick gevoelt ‖ wel.
 
Maer niet te min, gemenen rou coelt ‖ wel.
 
Wij sijnder inne, wij moetender deure.
 
Nae voorspoet compt dikwils en naeGa naar voetnoot1) aventeure.
 
Goet ront
 
Aij mij, wadt sieckten! heer Godt genade!
320[regelnummer]
Mijn leden faelgeren, mijn hert dat beeft.
 
Den wellust verkeert nu heel int quade.
 
A[ij] mij, wadt sieckten! heer Godt genade!
 
Ick bin pladts tonder en tenden rade
 
als mij den moet mijnder jeucht begeeft.
325[regelnummer]
Aij mij, wadt sieckten! heer Godt genade!
 
Mijn leden faelgeren, mijn hert dat beeft.
 
Tlichaem verflaut dat nu leeft.
 
Tsal, ducht ick, van deser sieckten bederven.
 
Ga naar margenoot+De doot
 
Bereijt u, Goet ront, ghij moet sterven.
 
Goet ront
330[regelnummer]
Sterven, eijlacij, noijt sulcken dangier.
 
Doot
 
Jae sterven, want uwen tijd is hier.
 
Haest u ende vreest u voorden slach.
 
Goet ront
 
Ontbeijt noch lieff doot.
 
Doot
 
Neen, ick en mach.
335[regelnummer]
Ghij [sult] op daerde u schult betaelen.
 
Goet ront
 
Om Gods wil, wilt mij doch eerst haelenGa naar voetnoot2)
 
een appel, tis hertelijck mijn begeeren,
 
op mijnen appelboom.
[pagina 186]
[p. 186]
 
Doot
 
Ghij moet mij deeren,
340[regelnummer]
dus sal ick u gaen haelen den appel blijelijck.
 
Goet ront
 
Ick storve anders met quader herten vrijelijck.
 
Gaet darwaerts met haesten, wilt u versnellen.
 
Doot
 
Ick most oock appelen eeten met die gesellen.
 
Weest onvertsaecht, het is nu noot.
 
Onversadige
345[regelnummer]
Wel wie compt daer?
 
Jonge lustige
 
Lacen, tis de doot!
 
Die cracht Godes wil ons allen beschermenGa naar voetnoot1).
 
Ongereet leven
 
Ick sterff van vaeren, eijlacen wachermen,
 
ick wildick saete int gadt van TrismaroenGa naar voetnoot2).
 
Jonge lustige
350[regelnummer]
Wadt nu ten raede?
 
Ongereet leven
 
Ick en weet wadt doen.
 
Mijn hert crimpt gelijck een slecke.
 
Jonge lustige
 
Mijnen pols slaet mij inden necke,
 
dat mij van pijnen die ogen staeren.
 
Doot
355[regelnummer]
Ick heb eenen appel, nu wil ick verhaeren
 
tot den sulcken dier mij bevel aff gaff.
 
Ontbeijt, wadt sal dit sijn? ick en can niet aff.
 
Ick ben bedrogen, dit machmen wel schrijven.
[pagina 187]
[p. 187]
 
Goet ront
 
Ghevangen visch, goet vis, ghij moeter blijven.
360[regelnummer]
Ten baet niet dat ghij veel sprinckt oft hapertGa naar voetnoot1).
 
Doot
 
Noij[t] sulck bedroch!
 
Goet ront
 
Tis verloren getapertGa naar voetnoot2).
 
ghij moet mij nu subjeckt wesen.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ga naar margenoot+Ghij blijfter, appeldieff.
 
Goet ront
365[regelnummer]
Ick ben al genesen
 
dat ick der doot dus ben ontgaen.
 
Doot
 
Laet mij toch aff!
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Neen, dats gedaen,
 
ghij en sult noch ons claerlijck niet ontspringen.
 
Goet ront
370[regelnummer]
Ghij en sult niemant ter doot meer bringen.
 
Wij sullen eeuwelijck leven voortan.
 
Doot
 
Laet mij aff om Goods wille!
 
Goet ront
 
Neen, ick en can.
 
Blijft daer opten boom, ghij zijter wel.
375[regelnummer]
Wij willen gaen maecken jolijt en spel.
 
Die duvel
 
Borra, waer mach die doot ‖ sijn?
[pagina 188]
[p. 188]
 
Na haer moet mijn verlangen groot ‖ sijn.
 
Mach sij vander alven op gesopen ‖ sijn,
 
off in een muijsenhol gecropen ‖ sijn
380[regelnummer]
datter geen menschen ter werrelt en sterven?
 
LuijceferGa naar voetnoot1) sal van toorne bederven
 
blindt volck, levende in allen hoecken.
 
Dus wil ick die doot al omme gaen soecken.
 
Waer sal ickse vinden, help Luijcefers sweet!
385[regelnummer]
ick doorkijck all omme verre en breet
 
al dat hier staet als modecesGa naar voetnoot2) droom.
 
Ontbeijt, wadt sie ick inden appelboom?
 
Het is die doot, dat merck ick claer.
 
Ou doot, wadt duijvel maecktij daer?
390[regelnummer]
Wildij gaen leeren fruijtieren?
 
Doot
 
Laet mij met vreden.
 
Duyvel
 
Suldijt dus bestieren
 
om die menschen ontlijvich te maecken?
 
Doot
 
Ick en sie vanden boom niet te geraecken.
 
Duyvel
395[regelnummer]
Ick sal u wel affhaelen, ick weet die treecken,
 
en al dier op sitten sal ick den hals breecken.
 
Doot
 
Dat en mach niet wesen, vermaeledijt geest.
 
Onversadige
 
Noijt so verschrickt!
 
Ongereet leven
 
Noijt so bevreest!
400[regelnummer]
Wij moeten sterven door dat dangier.
[pagina 189]
[p. 189]
 
Jonge lustige
 
Ga naar margenoot+O God, vertroost ons.
 
Onversadige
 
Eijladij, die vijant is hier.
 
Ick sal bij na mijns sinnen gemissen.
 
Ongereet leven
 
Veni Creator.
 
Jonge lustige
405[regelnummer]
Ick sal mij bepissen
 
van vare die mij die leden doorbluweltGa naar voetnoot1).
 
Onversadige
 
Mijn hert beswijckt mij.
 
Ongereet leven
 
Noijt so vergruwelt!
 
Ave, credo, salus, mach ick wel callen.
410[regelnummer]
Mijn hert sal mij inden brouck ontvallenGa naar voetnoot2).
 
Noijt en geschiede mij meer ongevals.
 
Duvel
 
Haer doot hangt hier aen mijnen hals.
 
Ick sal u aff draegen, wient is lieff off leet.
 
Wadt sal dit worden? helpe modecax sweet!
415[regelnummer]
Ick en can verhuppelen noch verharen
 
van desen boom.
 
Doot
 
Ick heb oock so gevaeren,
 
helsche vijant. Ten baet cracht noch viertuijt.
 
Goet ront
 
Ou Deuchdlijck betrouwen.
 
Deuchdlijck betrouwen
420[regelnummer]
Jae Goet ront?
[pagina 190]
[p. 190]
 
Goet ront
 
Kijckt vuijt, kijckt vuijt,
 
daer is noch een radt boven den valle.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ist wadt proffijtlijckx?
 
Goet ront
 
Jaet meed alle,
425[regelnummer]
tis den vijant, compt, ghij en saecht noijt sulck abuijs.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Ick vervare mij, lacen.
 
Goet ront
 
Maeckt dan een cruijs
 
voor u, so en mach u niet misschien.
 
Deuchdlijck betrouwen
 
Helsch geest, wadt mach dit bedien?
430[regelnummer]
Wadt hebdij op onssen boom verloren
 
dat ghij er dort op comen?
 
Duyvel
 
Eij, wilt u niet stooren
 
heer waert, laet mij gaen henen schaddenGa naar voetnoot1).
 
Doot
 
Laet mij doch aff om Gods willen.
 
Goet ront
435[regelnummer]
Neen, dat zijn claddenGa naar voetnoot2).
 
Ghij doot, hoeGa naar voetnoot3) lange suldij mij spaeren
 
op daerde levende?
 
Doot
 
Ga naar margenoot+Vrient, XL jaeren
 
moechdij leven noch vrij onbevreest,
[pagina 191]
[p. 191]
440[regelnummer]
wildij mij afflaeten.
 
Goet ront
 
Ende ghij, vermalendijt geest,
 
tot wadt saecken wildij u verweren?
 
Duyvel
 
Ick en sal u niet meer tot sonden tempterenGa naar voetnoot1).
 
Laet mij vervliegen te mijndre straeten.
 
Goet ront
445[regelnummer]
En ghij maersman?
 
Onversadige
 
Ick wil u geernne laeten
 
mijn maersse, lost mij vuijt de travaelge.
 
Ongereet leven
 
Ende ick mijnen tabbaert.
 
Jonge lustige
 
Ende ick mijn faelge.
450[regelnummer]
Lieff heerwaert, wilt mij oorloff geven.
 
Ick ben halff doot.
 
Ongereet leven
 
Mijn leden beven.
 
Ick en was noijt in so groot verdriet.
 
Allegaer gelijck
 
Laet ons aff, lieve vrient!
 
Goet ront
455[regelnummer]
Off ick u aff liet,
 
soudij u beloften wel houwen
 
die ghij belooft hebt?
 
Alle gader
 
Jae wij, trouwen.
 
Onversadige
 
Lieve heer waert wilt ons in genaed ontfaen.
[pagina 192]
[p. 192]
 
Goet ront
460[regelnummer]
Ick geve u oorloff, ghij wel moocht gaen
 
tot allen plaetsen daer ghij begaert,
 
maer quijt u belofte.
 
Duyvel
 
Danck hebt heer waert!
 
Borra, hach, hach, ha, ick steecke mij deureGa naar voetnoot1).
 
Doot
465[regelnummer]
Ick danck Gode der aventeure
 
dat ick vanden boom dus ben geraeckt.
 
Jonge lustige
 
Al ist dat ick verschrickt ben en missmaeckt,
 
ick belooffs mijGa naar voetnoot2) dat ick behouwen hebbe tleven.
 
Maer immers isser mijn faelge gebleven.
470[regelnummer]
Ramp heb den appelboom!
 
Ongereet leven
 
Ga naar margenoot+Amen in trouwen.
 
Hij heeft mijnen tabbaert behouwen
 
voort .... geltGa naar voetnoot3), twelck ick mij wel beclagen mach.
 
Onversadige
 
Mijn maersse blijft oock voort gelach.
 
Jonge lustige
475[regelnummer]
Die onredelijcke leven nacht en dach,
 
sijn wercken comen tot quaden loon.
 
Ongereet leven
 
Al schijnt somtijts int beginsel schoon,
 
het strijckt wel naemaels sijnen staert
 
Onversadige
 
Het blijckGa naar voetnoot4) bij ons lijen, wij sijnt wel waert.
480[regelnummer]
Tis een exempel aen ons om kinnen.
[pagina 193]
[p. 193]
 
Jonge lustige
 
Die op die bomen plegen te climmen
 
ent fruijt noch stelen bij dagen bij nachten,
 
voeren sij so dusGa naar voetnoot1) zij soudent hem wel wachten.
 
Maer tmijn is mij ten minsten leet.
 
Onversadige
485[regelnummer]
Gemeen rou coelt wel.
 
Ongereet leven
 
Nu sijt gevreet,
 
daer mede so laeten wijt heenen gaen.
 
Jonge lustige
 
Nemet toch danckelijck die de redene heb verstaen.
 
Vaet doch ons meningeGa naar voetnoot2) wel voor de const
490[regelnummer]
vuijt ons corenbloemkens.
 
Ongereet leven
 
So spruijt de jonst
 
die wij u allen hier bewijsen.
 
Jonge lustige
 
Cleen is ons macht.
 
Ongereet leven
 
Al dat wij prijsen
495[regelnummer]
is met geneuchten sonder discordatie.
 
Onversadige
 
Neempt danckelijck.
 
Jonge lustige
 
Godes eeuwige gratije
 
wil u allen, groot met den cleenen,
 
salicheijt en gesontheijt en deuchtsaemheijt verleenen.

Fynis. Het spel is lang in dicht 515 reg.

Par Trou Moet Blijcken.

voetnoot1)
Dit motief vindt men reeds bij de Grieken. Pherekydes vertelt hoe Sisyphus de Dood gevangen nam. De Ilias-dichter schijnt deze sage gekend te hebben, blijkens Ilias 6, 153.
voetnoot1)
Vgl. Juppiter's bezoek aan Philemon en Baucis.
voetnoot1)
Ook in het Letterkundig Leesboek van De Vooys, Van den Bosch en Tinbergen, II, bl. 211.
voetnoot2)
l.c. bl. 213.
voetnoot1)
B.v. strick: gebreck (64); schoort: verheurt (294).
voetnoot2)
Tenzij er nog een andere kamer bestaan heeft, die hetzelfde blazoen voerde. In vs. 491: So spruijt de jonst, dacht ik de zinspreuk te vinden, maar geen enkele bekende kamer voerde deze.
voetnoot1)
In de 16de eeuwn leefde in Zierikzee een familie Wenyte, die twee eeuwen later haar naam als Wuite spelde. Zie echter Tschr. XL (1921), 168.
voetnoot2)
Volgens het onderschrift 515, maar deze berekeningen, waarschijnlik van de afschrijver, zijn meermalen foutief.
voetnoot1)
Tenslotte een woord van dank aan Prof. De Vooys, die mij op dit esbatement opmerkzaam maakte en mij bij de uitgave voortdurend behulpzaam was, en aan Prof. Schrijnen, die mij enkele volkskundige inlichtingen gaf.

margenoot+
Hs. B. fol. 119r.
voetnoot2)
Hs. Oons.
voetnoot1)
Hs. Oou.
voetnoot2)
Hs. noch.
voetnoot3)
Sic.
margenoot+
fol. 119v.
voetnoot1)
Hs. Eende.
voetnoot2)
lammetje. Zie de inleiding.
voetnoot3)
Lees: hoorde.
voetnoot4)
Hs. tendim.
voetnoot5)
door lenen helpen (in satyrieke zin)? (Mnl. Wdb. VIII, 2009).
margenoot+
fol. 120r.
voetnoot1)
Hs. aex.
voetnoot1)
Lees om het rijm: streck.
voetnoot2)
Lees: tgenaekt of tmaekt?
voetnoot3)
Hs. sij.
voetnoot4)
Hs. hij.
voetnoot5)
Lees: appelen.
margenoot+
fol. 120v.
voetnoot6)
Hs. ongual.
voetnoot1)
Lees: is.
voetnoot2)
Lees: was lestent.
voetnoot3)
Lees: ten angange.
voetnoot1)
Hs.: het.
margenoot+
fol. 121r.
voetnoot2)
Lees: mochte.
margenoot+
fol. 121v.
margenoot+
fol. 122r.
margenoot+
fol. 122v.
voetnoot1)
Hs. isl.
voetnoot2)
Mijn strot is enigszins te kort gedaan, hij heeft niet gekregen wat hem toekwam?
voetnoot3)
Hs. ten.
voetnoot1)
Cf. De Bo op den bijs steken: driftig aan 't loopen gaan gelijk een kot die de bremzen hoort ronken, snel vluchten, aan 't bijzen gaan. - Is hieruie misschien de uitdr. ‘zijn biezen pakken’ ontstaan?
voetnoot2)
verlagelen schijnt hier hetzelfde te betekenen als verlagen = foppen, verleiden (Joos).
margenoot+
fol. 123r.
voetnoot1)
Sic.
voetnoot2)
Een soort appels Kii soet-nefkens. Knoop, Pomologia (1758) noemt zoete neven als synoniem voor witte zoete jopen.
voetnoot3)
sic. Misschien: nieuwschierlingen?
voetnoot4)
Ook dit schijnt een appelsoort te moeten zijn.
voetnoot5)
Lees: proefde.
voetnoot6)
Hs. falijgie.
margenoot+
fol. 123v.
voetnoot1)
Lees: een quae?
margenoot+
fol. 124r.
voetnoot2)
Hs. haerlen.
voetnoot1)
Hs. berschermen.
voetnoot2)
sic. Blijkbaar de naam van een of andere boze geest. Wellicht versmelting van Trismegistus en Mascarocn?
voetnoot1)
In het Zeeuws betekende haperen: waggelen, wankelen (bij Cats, 2, 74, in Wdb. der Nederl. Taal V, 2137, 2138). In dit verband zou men eer denken aan de betekenis: kibbelen, twisten, die o.a. nog in Bontekoe's reizen voorkomt.
voetnoot2)
taperen = spartelen (Mnl. Wdb.).
margenoot+
fol. 124v.
voetnoot1)
Hs. luijcerfer.
voetnoot2)
Lees: modecex of modecax; vgl. vs. 414. Modicac is de naam van een boze geest (Mnl. Wdb.).
margenoot+
fol. 125r.
voetnoot1)
Freq. van bluwen, blouwen = slaan. ‘Blouwelen’ kent Van Dale als hennep braken.
voetnoot2)
In Limburg zegt men: het hart zinkt hem in de broek; in Antwerpen: - in de onderbroek. - Stoett, 799.
voetnoot1)
Slechts eenmaal aangetroffen (Spiegel der Minnen, 140). Klaarbl.: snel gaan, zich haasten. (Volgens Wdb. XIV, 187: een niet nader vast te stellen wijze van gaan).
voetnoot2)
De bet. ‘praatjes’ die het woord hier klaarblijkelijk heeft, is voor het Mnl. niet opgetekend.
voetnoot3)
Hs. hoet.
margenoot+
fol. 125v.
voetnoot1)
In 't hs. is alleen duidelik te .. teren.
voetnoot1)
hem doresteken = zich haasten, zich wegpakken (Mnl. Wdb).
voetnoot2)
hem beloven = zich verhengen over (Mnl. Wdb.).
margenoot+
fol. 126r.
voetnoot3)
Hier moet een woord gestaan hebben dat betekent: vergoeding voor het genotene. De plaats is moeielik leesbaar. Vóór gelt staat misschien luerij.
voetnoot4)
Lees: blijckt.
voetnoot1)
dus moet waarschijnlik geschrapt worden.
voetnoot2)
Hs. menige.
Verbetering. Blz. 181, noot 1), r. 1, staat kot, lees koe; r. 2, st. hieruie, l. hieruit.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • P.J. Meertens

  • Anoniem Esbatement van den appelboom, Het