Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.56 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44

(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 312]
[p. 312]

De vorm kyn(t)s bij Bredero.

In Bredero's werken komt enige malen het woord kijnts (kijns) voor, dat door Moltzer (aant. bij Het Moortje, vs. 2609) en Nauta, Taalkundige aanteekeningen op de werken van G.A. Bredero § 62, verklaard wordt als meervoud van kind. Te Winkel zegt, Klucht vande Koe 200: ‘kijnts - liefkoozende vorm van kind door achtervoeging van den ouden verkleiningsuitgang s’.

Plaatsen waar men het woord aantreft, geeft Nauta in § 62 van zijn dissertatie, die handelt over meervoudsvormen van substantiva, die de aandacht verdienen; hij noemt Werken I, 110, 232, 242, 274, 284; II, 215Ga naar voetnoot1). Daarbij zijn te voegen I, 219; III, 241 (kijns: mijns) en II, 197, d.i. Spaansche Brabander, vs. 1298, waar druk B en D kijnts, A en H kijnt hebbenGa naar voetnoot2). Mij zijn dus 9 voorbeelden bekend; misschien komen er in oude drukken van Bredero's werken, nog andere voor; uit andere schrijvers ken ik geen voorbeelden van het woord kijnts.

Van belang is al dadelik op te merken, dat de vorm alleen voorkomt als vokatief. Men vindt overigens bij Bredero de gewone meervoudsvormen kyeren en kinderen (kinder, bv. III 51, in rijm), en als singularis kint (kijnt), ook wel in de vokatief. Juist het feit dat kijnts alleen in de vokatief voorkomt, is de oorzaak, dat Moltzer en Nauta er een pluralis in hebben kunnen zien, maar het kan ons meteen de weg wijzen om tot de juiste opvatting te komen.

[pagina 313]
[p. 313]

Moortje, vs. 2609, zegt de oude Geertruy, sprekend tegen Frederyck, bij wiens ouders zij Minnemoer is geweest:

 
..... heer kyns, ick hebtje vaar so dick vertelt.

Bij dit kyns tekent Moltzer aan: verg. ons ‘jongens’ in ‘jongens, ik ben zoo blij’ enz. Een vokatief pluraal jongens, gebruikt als tussenwerpsel, buiten enig verband met de toegesprokene, dus ook in de aanspraak tegen één persoon, wordt in de tegenwoordige taal veel gebruikt; vergelijk in eenzelfde gebruik mensen (alle mensen); mensen kinderen; kinderen mensen (kinderen alleen ook?) Maar duidelike voorbeelden uit 17de-eeuwse taal ken ik nietGa naar voetnoot1); wel wordt een vokatief kyeren dikwijls in zeer ruime betekenis gebruikt, maar toch, naar ik meen, altijd zò, dat hij gericht is tegen een aantal toehoorders. Men kan er nu verder tegenover Moltzer op wijzen, dat Geertruy enige malen Frederyck aanspreekt met kynt (vs. 2584, 2594), dat de varianten in Sp. Brab. 1298 en 1797 (= Werken II, 215) in plaats van kynts kynt hebben, dat ook Griane 2603 voorkomt Heer kynt als aanspraak van Bouwen tegen NelGa naar voetnoot2), maar dat neemt niet weg, dat het in de meeste gevallen moeilik wordt om positief te bewijzen, dat Bredero met kynts een direkte aanspraak tegen één persoon en niet een tot tussenwerpsel zonder veel betekenis, zonder apostropherende kracht afgesleten vokatief pluralis heeft bedoeld. Gewrongen wordt de tekstverklaring bij de laatste opvatting gewoonlik wel; de situatie wordt geweld aangedaan, wel heel duidelik in een tweetal plaatsen, die ik hier wil behandelen.

Griane, vs. 19, spreekt Bouwen-lang-lijf, die allerlei grapjes maakt over en tegen het publiek, een meisje onder de toeschouwers aldus aan:

[pagina 314]
[p. 314]
 
- Wel Mooses ay doe Dayvels dier! ick moet wat by jou komen quaesten:
 
- Ja kynts, ick souwt iouw wel kuenen ofsien met drie haestenGa naar voetnoot1).

Dit kynts, dat tussen twee direkte aanduidingen (jou - iouw) instaat, op te vatten als een vokatief ‘in de ruimte’, een nietszeggend tussenwerpsel, gaat toch wel heel bezwaarlik. Dit moet wel een direkte aanspraak tot het meisje zijn.

In de Tweespraeck tusschen Jaep Jans ende Fijtje Floris (Werken III, 241) zegt J. vs. 25:

 
Men souwer seper op verlieven.
 
Fijtje.
 
't Is de warret: Maer neen kijns,
 
Ick heb veer de outste brieven.

Dit kijns (in rijm op mijns) slaat, zou ik zeggen, zonder twijfel op Jaep Jans. Ook op de overige 6 plaatsen is de voor de hand liggende opvatting, dat kynts een rechtstreekse aanspraak is tot één bepaalde persoon.

De s in kynts is dus geen meervouds-s. Moet men dan met Te Winkel hier een oude verkleiningsuitgang aannemen? Daartegen rijst onmiddellik hetzelfde bezwaar, dat tegen de verklaring van Moltzer-Nauta was aan te voeren: waarom komt dan de vorm alleen in de vokatief voor, waarom alleen maar bij Bredero? Verder, duidelike voorbeelden van een verkleiningsuitgang s schijnen er niet te zijn. Volgens W. de Vries behoeft geen diminutief-suffix (e)s te worden aangenomen (Tijdschrift 43, 121): loeres, lobbes, dreumes bewijzen geen oud s-suffix in min of meer diminuerende funktie. In moes, (vaas), Toos, Mies enz. vermoedt hij ‘recente grillige vorming’. Dat wil dus zeggen: een verklaring is hier (vooralsnog) niet

[pagina 315]
[p. 315]

mogelikGa naar voetnoot1). Moeten we ons nu bij kynts tevreden stellen met dit negatieve resultaat: de s is geen meervouds-s en (waarschijnlik) niet een suffix met diminuerende of verwante functie?

Er zijn, zoals bleek, gegronde bezwaren om hier in de s een toegevoegd formans te zien. Het feit, dat het woord kynts uitsluitend in de vokatief, dus onder bepaalde accentcondities, voorkomt, gaf mij aanleiding om de verklaring in een andere richting te zoeken. Die verklaring moge dan hier, onder het nodige voorbehoud, volgen. We kunnen hier m.i. te doen hebben met een fonetiese ontwikkeling; misschien mag men spreken van een klankverschuivingstendens, altans het resultaat is hetzelfde als bij de bekende klankverschuivingsprosessen. Ook hiertegen is natuurlik aanstonds als bezwaar aan te voeren, dat noch bij Bredero, noch elders in onze dialekten duidelike bewijzen van een dergelike tendens zijn aan te voeren. Ik heb - uit vroegere taal altans - geen materiaal, dat met volkomen zekerheid die tendens bewijst. Maar dat we - eens aangenomen dat die neiging in 't Hollands der 17de eeuw onder bepaalde kondities bestond - ze in de eerste plaats bij Bredero uitgedrukt zullen vinden, is alleszins te begrijpen. Ik wijs o.a. op de Voor-Reden tot zijn Geestich-Liedt-Boecxken, waarin hij verzekert de oude ‘Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal’ in zijn gedichten zo getrouw te zijn nagekomen, ‘als onse (doch te luttel) letteren toelieten’. Die taal wilde hij niet gestoord noch verkort zien ‘in haer eygenschap van uytspraac’.

Bredero kan dus in zijn Amsterdams achter het woord kynt een spiranties geluid hebben gehoordGa naar voetnoot2), als het onder rhetories accent lag, is mijn veronderstelling. Waarom alleen bij kynt?

[pagina 316]
[p. 316]

Een soortgelijke vraag kan men bij elke sporadiese klankovergang stellen. Waarom heeft get (uit God) zich in het Amsterdams der 17de eeuw soms ontwikkeld tot hetGa naar voetnoot1) en waarom nooit goed tot hoed? Het is dikwijls ondoenlik bij een proses van klankontwikkeling alle faktoren te onderscheiden en te benoemen, die daarbij een rol hebben gespeeld. Als de vokatief kynt door een bizondere wijze van accentuatie tot kynts is geworden, dan is daarmee niet gezegd, dat hier alleen expiratiedruk een rol speelt. Opvallend is soms het gebruik van kynts bij Bredero; Vriese Giertje bijv., de waardin in de Klucht vande Koe spreekt er de Optrecker mee aan (vs. 200). Deze ons vreemde gevoelswaarde van het woord kan gepaard hebben gegaan met een eigenaardige intonatie, een wijze van uitspraak, die de klankontwikkeling van t (over th) naar ts begunstigdeGa naar voetnoot2). Bij dergelike overgangen is ook de omgeving van de konsonant van invloed; er is meen ik reden te veronderstellen dat de nasaal hier bevorderend werkte (zie beneden). Dit alles in aanmerking genomen is het misschien niet zo vreemd dat alleen de vokatief kynt soms deze overgang van t > ts vertoont. In 't algemeen gesproken kan de neiging tot deze overgang nooit sterk geweest zijn in Bredero's dialekt; dan moesten we daarvan, vooral in de Amsterdamse kluchten van de 17de eeuw, sporen vinden. Hoewel - ook in onze tegenwoordige taal bestaat de tendens, die bij kynts kan gewerkt hebben, maar in de geschreven taal, ook in dialekttaal, komt ze niet aan den dag, voorzover ik weet. Het is de foneticus, die ze waarneemt, de spreker zelf zal, stellig zolang het bij een neiging, een tendens blijft, zich niet bewust zijn, dat hij de eerste stappen zet op een weg, die tot klankverschuiving voert.

[pagina 317]
[p. 317]

‘Bij stijgend akcent’ zegt Van Ginneken in een bespreking van H. Logeman's Tenuis en Media (Nieuwe Taalgids V, 48), ‘wordt de eindtenuis in het Nederlandsch dikwijls geaspireerdGa naar voetnoot1) (soms zelf geaffriceerd voeg ik erbij: Ik heb namelijk reeds bij minstens 5 personen uit verschillende streken van het land heel duidelijk en dikwijls een ts gehoord in plaats van de t aan het woordeinde, meest of althans het duidelijkst onder rhetorisch accent’ (kursivering van mij, V.). Men ziet dat deze waarneming in verband met mijn hypothese van belang is. Ik zelf meen dat vooral Groningers een th (de zogenaamde ‘natte’ t) of ts laten horen.

Verder is mij omtrent deze neiging in onze dialekten helaas niets bekend. Wat de Zuidnederlandse tongvallen betreft, daarvan bezitten we nu nauwkeurig-foneties weergegeven proeven in de bekende uitgave van Frings-Vandenheuvel. En toevallig is onder de veertig zinnen van Wenker, die in 56 dialekten worden gegeven, één, zin 14, waarin de vokatief kind voorkomt (mijn lief kind, blijf enz.). Die vindt men in sommige dier dialekten weergegeven met een spirant achter de t; de volgende vormen noteerde ik: keintš, keintχ, kintš, kentš, kintχ, kintj (variant), kintχ, kintj (unbetont kint!) en kinþ, respectievelik in de dialekten van Maeseyck, Leuth a.d. Maas, Bree, Hasselt, Halle, Sinte-Cathelyne-Lombeek, Aalst, Geertsbergen, en MoescroenGa naar voetnoot2). In dit laatste dialekt (Westvlaams) ziet men een verschuivingsproses in volle gang, dat in hoofdzaak t (en d) aantast, een enkele maal ook p en k. In de andere is de tendens veel minder sterk, in sommige is 't een sporadies verschijnselGa naar voetnoot3). Ik acht mij niet bevoegd de kondities na te gaan,

[pagina 318]
[p. 318]

die hier dit proses begunstigen; in het verband van dit artiekeltje zou dat ook te ver voeren. Alleen moet ik er op wijzen, dat een vrij groot aantal voorbeelden te vinden zijn bij de kombinatie nt, wat natuurlik voor mijn veronderstelling van belang is. In het dialekt van Maeseyck noteerde ik als enige voorbeelden van spirantontwikkeling wentχer (= winter), keintš en felš (feltš = veld); in dat van Hasselt kentš.

Het komt mij dus op grond van dit alles mogelik voor, dat onder bepaalde accentkondities het woord kynt zich in het Amsterdams van de 17de eeuw heeft kunnen ontwikkelen tot kynts (kyns), dat altans in de mond van sommigen hier achter de t een spiranties geluid ontstond, dat aan het nauw luisterend oor van Bredero niet ontsnapt is. Ik heb wat uitvoerig bij het geval stilgestaan, omdat het mij voorkomt, dat bij opzettelik onderzoek - ook in de taal van het verleden - nog wel gelijksoortige ontwikkelingen, die aan eenzelfde neiging haar ontstaan danken, zullen zijn aan te wijzen.

 

Amsterdam.

a.a. verdenius.

voetnoot1)
Als grondslag voor zijn onderzoekingen gebruikte hij de uitgave van Bredero's werken, bij Gebr. Binger verschenen. - De vormen nichts en petemoeys, I 325, die Nauta onder de pluralia op s opneemt, zijn genitieven.
voetnoot2)
Vergelijk Unger's bekende Bibliographie van Bredero's werken.
voetnoot1)
De voorbeelden, in het Ndl. Wdb. VII, 375 i.v. jongens genoemd, gaan niet verder terug dan de 19de eeuw; vgl. messieurs in Symen sonder Soeticheydt 319.
voetnoot2)
Ik merk in 't voorbijgaan op dat de druk van 1616 niet heeft: Heer kijnt hoe legh ghy en baert, zoals in de uitgave bij gebr. Binger verschenen, en ook bij Knuttel staat, maar gy (vgl. mijn artikel over De Ontwikkelingsgang der Hollandse Voornaamwoorden je en jij in Tijdschr. 43, blz. 81 vlg.).
voetnoot1)
Knuttel tekent bij deze plaats aan: ‘ofsien, t.w. het kweesten’. Dit schijnt mij minder juist; (e)t van souwt heeft geen betrekking op quaesten. Bouwen bedoelt hetzelfde wat de boer in Barons Klucht van Kees Louwen bedoelt, als de barbier hem zegt, dat hij al de Meisjes van Oestgeest ‘wild’ zal maken en daarna vraagt: ‘en alsje wilt bent, wat raet dan?’ ‘Wat raet dan?’ zegt de boer; ‘roept dan maer mijn, ick selse met drie haesten wel gestilt maecken’ (Van Moerk. 478).
voetnoot1)
Ik wijs nog op paps (papsie naast pappie), hap en haps (subst. en interjektie), mop en mops, bip en bips (kindertaal); op de tussenwerpsels hups naast hup (de eerste vorm reeds in de 17de eeuw), bom(s), wip(s), enz. In Van de Venne's Tafereel van de Belacchende Werelt vindt men blz. 20: Soet, wat meenje, wordje mal? Wats! ten heyt noch slot noch val; dezelfde interjektie op blz. 10. Is dit een bijvorm van wat? Men zou 't wel denken; maar blz. 29, 69, 249 vindt men het tussenwerpsel hats; wat is dat voor vorm? God > Gad > hat > hats.
voetnoot2)
Dat dit een s was, of altans heel dicht bij s lag, bewijst het rijm kijns: mijns?
voetnoot1)
Vgl. Tijdschrift XLIV, blz. 230.
voetnoot2)
De verhouding tussen de interjekties ja en tja wordt natuurlik niet volledig, niet juist weergegeven, als men zegt: tja heeft zich uit ja ontwikkeld door verhoogde expiratiedruk. Niet elk ja kan tja worden; alleen het ja met een bepaalde kleur, welke kleur weer in een bizondere accentuatie, een eigenaardig gevoelsaccent, voor den dag komt, en deze intonatie speelt haar rol bij de klankontwikkeling t > tj; vgl. ook tjonge-tjonge; tjeetje-tjeetje!
voetnoot1)
Deze voorzin haalt V.G. uit Logeman's studie aan.
voetnoot2)
Verschillende diakritiese tekens, die voor mijn doel niet van belang zijn, heb ik hier weggelaten; voor hem die het wezen en het verloop dezer fonetiese ontwikkeling bestudeert, zullen ze wel haar betekenis hebben. - In een aantal dialektproeven is kind weergegeven door de verkleinvorm.
voetnoot3)
Voor alle de naam klankverschuivingsproses te gebruiken is niet zonder bedenking. Ik koos die naam, lettend op 't resultaat der ontwikkeling. Maar de beweging van 't foneem zal in vele der gevallen, hierboven genoemd, wel haar grond vinden in mouillering.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.A. Verdenius

  • over G.A. Bredero


taalkunde

  • Vormen (morfologie)

  • Betekenis (semantiek)