Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,56 MB)

Scans (19,05 MB)

ebook (3,08 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57

(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Vorige Volgende
[p. 15]

Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw

In de systematische catalogus van de Koninklijke Bibliotheek ond ik onder ‘Dialecten’ een ‘Haagsch Nederduitsch Woordenboekje’ vermeld (Nr 206 F 10). Haags dialect van de achttiende eeuw, gesystematiseerd en onmiddellijk gereed voor consumptie van het publiek! Het leek haast te mooi om waar te zijn. Spoedig kon ik mij echter overtuigen, dat het woordenboekje volkomen terecht aldus was opgenomen: we hebben hier inderdaad een lijstje van dialectwoorden, dat beschouwd mag worden als een der oudste, zo niet hèt oudste, van dien aard.

Laat mij er dadelijk aan toevoegen, dat het werkje nog valt buiten het kader dier beminnelijke oude woordenverzamelingen, die tegen het einde der achttiende en in het begin der negentiende eeuw, onder invloed der romantiek, zo veelvuldig zijn aangelegd. De schrijver van ons Haags woordenboekje staat nog geheel ‘aan de andere zijde’: het is niet de liefde voor het dialect, die hem ‘vermaak er in doet scheppen, om deszelfs woordenschatten uit te stallen, en deszelfs fraaije eigenschappen in het licht te stellen’. Zulke sentimentele overwegingen zijn onzen Haagsen schrijver volkomen vreemd: doel van het lijstje is kort en goed om ‘den schoolmeesteren en school-meesteressen zo wel als hunne Leerlingen de gemeene Straattaal en slechte Woorden te ontwennen’. Maar door het signaleren van deze slechtheden wordt juist een tipje opgelicht van de sluier, die over de ‘gemeene Straattaal’ van het achttiende-eeuwse Den Haag hangt. Aangezien wij van de oudere Haagse volkstaal weinig weten en men - terecht of ten onrechte - veronderstelt, dat het ‘Haags’ bijzonder nauw geparenteerd is aan het ‘A.B.’1) lijkt het werkje mij van

[p. 16]

buitengewone betekenis voor het inzicht in de wordingsgeschiedenis van het beschaafde Nederlands. Daar het boekje van geringe omvang is (17 blz. klein octavo), was er geen bezwaar het hier in extenso af te drukken:

 

Haagsch Nederduitsch Woorden-boekje; ten dienst der eerste Schoolmeesteren en Schoolmeesteressen, opgesteld door J.A.V.H., in zijn Leven School- en Taalmeester in 's Gravenhage. In 's Gravenhage, by Johannes Mensert, boekverkooper in de Nieuwstraat.

[Aan de ommezijde:] Geen exemplaaren werden voor echt erkent, dan die door den Uitgeever eigenhandig Onderteekent zyn.

[Ondertekening ontbreekt; het ex. van het Haagse Gemeentearchief heeft echter wel een ondertekening van den uitgever].

[blz. 3:] Om voor dit Haagsch Nederduitsch Woorden-boekje geene uitgestrekte Voorrede te plaatsen, zal dit kort Bericht allenlyk dienen: dat het zelve, reeds voor eene halve Eeuw, door J.A.v.H. in zyn Leven School- en Taalmeester in 's Gravenhage, opgesteld is, niet alleen voor zichzelven en zyne Schoolieren, maar ook ten dienst der Eerste Schoolmeesteren en School-meesteressen, om hun zelven zo wel als hunne Leerlingen, de gemeene Straattaal en slechte Woorden te ontwennen, en goede Nederduitsche Woorden te leeren spree- [blz. 4:] spreeken. Een Afschrift van dat Werkje onder eenen zyner geweezene Schoollieren tot hier toe bewaard en ons ter hand gesteld, hebben wij niet ondienstig geächt, om door den Druk gemeen te maaken, niet twyffelende, of zal aan het oogmerk van deszelfs inrichtinge voldoen.

 

De Uitgever.

 

[Volgt de woordenlijst, zoals die hieronder letterlijk is afgedrukt.]

[p. 17]

Haagsch Nederduitsch woordenboekje

A

Uitspraak Verbetering
 
Affrekaan Africaan
Allemenak Almanak of Dagregister
Allemaal Altemaal
Allemes Altemet, somtyds
Ammeraal Admiraal of Vlootvoogd
Ammerekaan Amerikaan
Ampel Breedvoerig
Amper Naulyks
An Aan
Appeldeprol Appelmelk
Applekoos Aprikoos
Apteker Apothecar of Artzenybereider
Argetek Architect of Bouwmeester
Armejaansch Arminiaansch
As Als
Asbeer Aschman
Azejaan Aziaan
Astrentoe Als tot daar toe
Atti? At hy?
Avekaat Advocaat of Voorspraak
Avent Avond
Avelluinig Ongehavend

B

Bedeurf Bederf
Bedeurven Bederven
Beereleijer Beerenleider
Beetti? Beet hy?
Biervoeter Biervoerder
Bok Boek
Bokdrukker Boekdrukker
Bokhouwer Boekhouwer
Bokke Boeken
Bokkebinder Boekbinder

[p. 18]

Bokkekast Boekenkast
Bokkem Bokking
Bokkendenbry Boekwyte Bry
Bokkendekok Boekwyte Koek
Bokkendemeel Boekwyte Meel
Bokverkoper Boekverkooper
Bokwyt Boekwyt
Breugem Bruidigom
Brok Broek
Brokke Broeken
Brokkemaker Broekmaker
Bruije Kwellen, slaan
Bruis Bruiden
Brulloft Bruiloft
Brus Stuursch
Buk Buik
Bukke Buiken
Butter Boter
Butterveurf Boter-verw

C

Cabbelau Cabeljau
Cattoen Catoen
Clesteere Clysteeren
Croote Carooten of Bietwortels

D

Dalf Halve, als
Derdalf Derde halve
Vierdalf Vierde halve
Zevendalf Zevende halve
Negendalf Negende halve
Tiendalf Tiende halve
Dertiendalf Dertiende halve
Dekaat Dukaat
Deke Deken
Delleft Delft
Deurgaans Doorgaans
Deur Door
Duire Duuren
Dezyn Dozyn
Dientie Diend hy?

[p. 19]

Diender Dienaar
Dikbuk Dikbuik
Dikbukkig Dikbuikig
Dikketon Dukaton
Dinsdag Dingsdag
Dooi Doode
Dok Doek
Dokter Doctor of Arts
Dominé Leeraar of Prediker
Domme Doemen
Dommedaris Drommedaris
Duisland Duitschland
Duisser Duitscher
Dukkelen Duikelen
Dut Dit
Duvel Duivel
Duzend Duizend

E

Eetti? Eet hy?
Erfti? Erft hy?
Ergelistig Arglistig
Eropijaan Europeaan
Ete Eeten
Eve Even
Eveleens Evenëens
Eveveul Evenveel
Eurgel Orgel
Eurgellist Organist
Eurgelmaker Orgelmaker
Eurgeltrapper Orgeltreder

F

Fassoen Gedaante
Feertig Veertig
Fiejool Viool
Fikkelen Ontfutselen
Foesel Sterke Drank
Foeselen Wegsteken
Fossig Slecht
Foksal Vauxhal

[p. 20]

Frikkeseere Klaarmaken
Fyftig Vyftig

G

Gaati? Gaat hy?
Gallig Galg
Ganse Gansen
Gardekoor Lyfwacht of Guarde de Corps
Gare Gaarn
Gebooje Geboden
Gebruk Gebruik
Gelik Gelyk
Genavend Goeden Avond
Gemorgen Goeden Morgen
Genog Genoeg
Gemaklik Gemaklyk
Geprukt Geparuikt
Gendag Goeden dag
Gerippereerd Gerepareerd of Hersteld
Geveugeld Gekweld
Goejen Goeden
Goejen Avond Goeden Avond
Goejen Dag Goeden Dag
Goejen Morgen Goeden Morgen
Gooje Goojen of Werpen
Gorrekum Gornichem
Goosteen Gootsteen
Gorst Gerst
Gouwetor Goude Tor
Grannedier Grenaatwerper of Grenadier
Griffermeerd Gereformeerd of Hervormd
Gunter Gints
Gunssop Gintsheen

H

Haddi? Had hy?
Haddeme Hadden wy?
Haarelem Haarlem
Hasse? Had zy?
Harrenis Harnasch
Hartig Hertog

[p. 21]

Heit Heeft
Heus Heusch
Hoboi Schalmei of Hautbois
Hobejist Schalmei blazen [sic!] of Hoboïst
Hoejedoos Hoedendoos
Hoejemaker Hoedenmaker
Hok Hoek
Hoorreis? Hoor eens?
Hum! Hem
Herrefst Herfst
Hakketeeren Twisten

J

Jallezy Jalouzy
Jallours Jaloers
Jannever Genever
Je bent Gy zyt
Ikkepasie Equipagie of Uitrusting
Jonges Jongens
Jou Uw
Jylui Gy Lieden
Joului Uw Lieden

K

Kaai Kade
Kaasbaan Kaatsbaan
Kallekoen Kalkhoen
Kallik Kalk
Kammenet Kunstvertrek of Kabinet
Kammenier Kamerdienaares of Kamerjufvrouw
Kammezool Hemdrok of Camizool
Kappetaal Hoofdzom of Capitaal
Kappetein Hoofdman of Capitein
Kappraal Rotmeester of Corporaal
Karmenade Geroost Vleesch of Carbonade
Karremelk Kaarnmelk
Karnari Canarivogel
Kastrol Stoofpan of Kasserol
Kattrol Windschyf of Katrol
Kattekesasie Onderwyzing of Cathechisatie
Kattekismus Vraagboek of Cathechismus
Kattekezeeren Ondervragen of Cathechiseeren

[p. 22]

Kerrik Kerk
Kerrikhof Kerkhof
Keuning Koning
Keuningin Koningin
Keurmis Kerkmis
Keurf Korf
Keurven Kerven
Kikke Kyken
Kik reis Kyk eens
Kippe Kippen
Kiskedisen Zeggen
Klaversimbel Klavier Cymbal
Kneel Kaneel
Knyn Konyn
Koeje Vlys Koejen Vleesch
Koes Koets
Koessier Koetsier
Kok Koek
Kokjes Koekjes
Kokken Koeken
Kokkebakker Koekbakker
Kokkebyn Byslaapster of Concubyn
Kokstoven Uitvoeren
Kommedie Schouwburg of Komedie
Komme Koomen
Korsmis Kersmis
Komsla Bestel
Korstanjes Karstangien
Krant Nieuwstyding of Courant
Krente Corinthen
Krentekakker Lafhertige
Krentekokjes Krentekoekjes
Krik Kruk
Kruk Kruik
Krukkebestelder Albeschik
Kukes Kiekens
Kulleke Bedriegen
Kullik Kurk

L

Laai Laade
Laajen Laaden

[p. 23]

Laaistok Laadstok
Lansman Landsman
Lantaren Lantaarn
Lantares Lantaarnen
Lappe Lappen
Leije Leyden
Lik Gelyk
Likkend Gelykend
Likkenen Gelykenen
Likstaasie Lykstaatsie
Lommert Lombaard
Loopti? Loopt hy?
Losiment Logement
Lubbes Lobbens
Luiters Lutersch
Luk Geluk
Luk Luik
Luktet? Gelukt het?
Lukse Luiksche
Lummel Lomp Mensch

M

Maddam Mevrouw of Madame
Maklik Gemaklyk
Mamma Moeder of Mama
Mammesel Schoolmeestresse of Jufvrouw
Mangele Amandelen
Mart Markt
Marten Te Markt gaan
Mastrigt Maastricht
Mattrozen Matroozen
Meide Meiden
Mellik Melk
Mem Moeder
Memmaatje Moedertje
Memmetje Moedertje
Mengele Vermengen
Men Heer Myn Heer
Mennig Meenig
Mense Menschen
Messelaar Metzelaar
Messele Metzelen

[p. 24]

Meu Moei
Milloen Meloen
Mit Met
Morrege Morgen
Mus Musch
Mosjeu Mynheer of Monsieur
Most Moest
Mosti? Moest hy?
Mot Moet
Motti? Moet hy?
Motten Moeten
Meurge Morgen

N

Naje Naajen
Neemti? Neemt hy?
Nooje Nooden
Neut Noot
Noom Oom
Nou Nu
Navend Goeden Avond

P

Paasse Paasschen
Panne Pannen
Pannekok Pannekoek
Pampier Papier
Pappa Papa of Vader
Parredys Paradys
Peseel Pinceel
Plaas Plaats
Plaam Vlak
Plourd Onbeschaafd Mensch
Plukker [lees n] Vegten
Poejer Poeder
Pook Keteltrom
Pooker Keteltromslager
Pors Pers
Pons [lees pous] Paus
Poweet Poëet of Dichter
Pram Borst
Predikasie Leerreden of Predicatie

[p. 25]

Prokkereur Pleitbezorger of Procureur
Pruk Paruik
Prukken Paruiken
Prukkejonge Paruikjongen
Prukmaker Paruikmaker
P[u]tte Drinken
Putti? Drinkt hy?

Q. zie K.

R

Raddys Radys
Roke Rooken
Rozynen Razynen
Riggementen Bende of Regiment
Rigglement Beschikking of reglement
Rik Ryk
Rikdom Rykdom
Rikkelui Rykke Lieden
Rikkest Verzoekschrift of Request
Repprasie Herstelling of Reparatie
Romer Roemer
Rotteval Rottenval
Rukken Ruiken
Rukker Ruiker
Rysik Ryswyk
Rysti? Reist hy?

S

Savens 's Avonds
Saal Zadel
Salemaker Zadelmaker
Sallef Zalf
Satem Zathan
Sattyn Satyn
Schaasse Schaatsen
Schaarssliep Schaarslyper
Scherjant Wagtmeester of Sergeant
Schoft Schaft
Schoosvel Schootsvel
Schorseneel Scherseneel
Schuttel Schotel

[p. 26]

Se Zy
Segel Zegel
Sellen Zullen
Sen Zyn
Seuve Zeven
Seuventien Zeventien
Seuventig Zeventig
Sikkertaris Geheimschryver of Secretaris
Sinkeneurig Inhaalig
Sittroen Citroen
Siurrezyn Heelmeester of Chirurgyn
Slaai Salade
Slik Slyk
's Meurgens 's Morgens
Snok Snoek
Snuf Snuif
Snufkoper Snuifkooper
Soggens 's Ochtens
Sok Zoek
Sokken Zoeken
Sokop Zoek op
Sokti? Zoekt hy
Sop Sap
Soppig Sappig
Spandeeren Bekostigen
Spersies Aspergien
Speule Speelen
Speulnoot Speelnoot
Spikklaasie Bespiegeling of Speculatie
Spiegele Spiegelen
Spikker Spyker
Spikkeren Spykeren
Spis Spits
Spisroei Spitsroede
Sprok Gierigaard
Spul Spel
Stalf vyfstalf Vier en een half
Zestalf Vijf en een half
Agtalf Zeven en een half
Elf, twaalf en twintig stalf Tien en een half, Elf en een half, Negentien en een half
Stadhouwer Stadhouder

[p. 27]

Stiefbeugel Stygbeugel
Stik Stuk
Stikkend Stukkend
Sting Stond
Stollesteur Bevorderaar of Solliciteur
Stop Stoep
Strikband Strykband
Strikker Stryker
Striklint Stryklint
Strikyzer Strykyzer
Struk Struik
Strukkele Struikelen
Struis Loodwit
Styssel Styfsel
Sukkelaad Chokolaad
Sukker Suiker
Sukkerbakker Suikerbakker
Sukkere Suikeren
Sukkerkoekje Suikerkoekje
Sundag Zondag
Swisser Zwitzer
Swoerd Zwoerd

T

Taggentig Tachtig
Taat Vader
Tee Thee
Tet Onhandig Vrouwspersoon
Trekti? Trekt hy?
Tromle Trommelen
Tuin Thuin
Twalif Twaalf
Turrif Turf

U

Ummers Immers
Uilskuke Uilskieken
Uilevelletje Ulefeltje een soort van Mondsuiker

V

Vallik Valk
Vals Valsch

[p. 28]

Vent Man
Venster Vengster
Verbieje Verbieden
Verdomme Verdoemen
Verdomt Verdoemt
Verrekikker Verrekyker
Veugel Vogel
Veugelen Vogelen
Veul Veel
Veurf Verw
Veurven Verwen
Vier Vuur
Vieren Vuuren
Vlooi Vloo
Vlok Vloek
Vlokke Vloeken
Vlys Vleesch
Vlyshouwer Vleeschhouwer
Voring Voorn
Vors Versch
Vorsschoot Voorschoot
Vort Voort
Vortsek Voort! zeg ik
Vremd Vreemd
Vremdling Vreemdeling
Vrind Vriend
Vrindschap Vriendschap
Vrog Vroeg
Vrogpreek Vroegpreek
Vroumes Vrouwmensch
Vullis Vuilnis
Vulti? Vuld hy?

W

Waffer een? Wat voor een?
We Wy
Weergaas Weergâloos
Weetti? Weet hy?
Weurf Werf
Wurrem Worm
Wurrem Ezel Vlytig Mensch
Wuili Wy lieden

[p. 29]

Y

Ysselik Ysselyk

Z

Zaterdag Zaturdag
Zeidi Zeide hy
Zeize Zeide zy
Zeik Zeide ik
Zel Zal
Zeuve Zeven
Zoskap Zotskap
Zwurf Zwerk
Zulver Zilver
Zuk Zulk
Zullie Zylieden
Zeulen Sleepen

[Hier, in het origineel op blz. 20, eindigt het ‘Haagsch Nederduitsch Woorden-boekje’.]

 

Bij een nadere beschouwing van het achttiende-eeuwse plat-Haags kunnen wij profijt trekken van de gelukkige omstandigheid, dat ‘de taal die in de eerste 25 jaar van de 17de eeuw in beschaafde Haagse kringen gesproken werd’ reeds een beschrijver heeft gevonden in J.H. Kern1) terwijl we waardevolle gegevens omtrent het plat-Haags van diezelfde tijd vinden in de werken van Huygens. Die gegevens zijn reeds bijna veertig jaar geleden verwerkt door J. te Winkel2) Ten aanzien van de wijze van behandeling der verschijnselen, heb ik mij enigszins trachten te houden aan Te Winkel en Kern. Daar echter mijn materiaal ten dele ook andere verschijn-

[p. 30]

selen omvat (en ook omgekeerd1)), moest ik de ordening verder grotendeels naar het materiaal richten.

Lange vocalen

Ten aanzien van lange a vallen generlei gevolgtrekkingen te maken.

y < î vindt men in fyftig, Rysik, styssel, strikyzer. Werd deze y wellicht als monophthongische èè uitgesproken (zoals men die tegenwoordig nòg wel in Den Haag hoort)? Waartoe anders rysti zo uitdrukkelijk met lange y gesignaleerd tegenover de ‘verbetering’ reist hy? Maar dan stond onze schoolmeester ten opzichte van het ei-ij-verschil zelf niet zo heel vast in zijn schoenen, want hij schrijft boekwyt (ook in de ‘verbetering’) en vlys. Het woord jallezy werd blijkbaar met dezelfde klank uitgesproken, vgl. ook dezyn, sattyn.

Evenals bij Huygens (zie Te W. 163) blijkt de î voor k verkort te zijn: gelik, kikke, lik, likkend, likkenen, likstaasie, rik, rikdom, rikkelui, spikker, spikkeren, slik, strikband, strikker, striklint, strikyzer, verrekikker.

î-relict is schaarssliep (drukfout voor schaaresliep?), dat dus als echt volkswoord door den schrijver werd afgekeurd.

stiefbeugel ‘stygbeugel’ is een zeer waardevolle vorm, omdat we hierin het equivalent van het Afrik. stiebeuel ‘stijgbeugel’ herkennen (A.C. Bouman in N.T. XXII (1928), blz. 40), dat dus al relict wàs, toen de Boeren het in de zeventiende eeuw meenamen. Dat het woord zich èn in Holland èn, ten tweeden male, in Afrika uit het verband der overige î-woorden losgemaakt zou hebben, is haast ondenkbaar. Voor de datering der î-diphthongering is deze vorm dus van groot belang.

Toevallig zijn de gevallen met oe-schrijfwijze (en dienovereenkomstige uitspraak) in ons wb. zeldzaam: goeje, koeje, spisroei. De schoolmeester heeft het dan ook speciaal op de

[p. 31]

verkorting voor k voorzien: bok, bokdrukker, bokhouwer, bokke, bokkebinder, bokkekast, bokverkoper, bokkendenbry, bokkendekok, bokkendemeel, bokwyt, brok, brokke, brokkemaker, dok, hok, kok, kokjes, kokken, kokkebakker, krentekokjes, pannekok, snok, sok, sokken, sokop, sokti, vlok, vlokke.

Bij Huygens komen de schrijfwijzen soken en cloke voor (Te W. 164), die het vermoeden wekken, dat de kwaliteit van de ô voor k vrijwel gelijk was aan de achttiende-eeuwse. Was de kwantiteit in Huygens' tijd nog niet geheel kort? Dat is, phonologisch beschouwd, opmerkelijk, omdat immers de î en (vermoedelijk) de üü voor k wèl reeds waren verkort.

Verdere gevallen van verkorting: genog, vrog; domme, verdomme, verdomt; stop; most, mosti; mot, motti, motten.

Uit het feit, dat romer in roemer gecorrigeerd wordt, valt op te maken, dat romer het volkswoord is, het zal dus de oudste vorm zijn; daardoor wordt identiteit met romer ‘Romein’ nog waarschijnlijker (Zie Van Haeringen, Suppl. blz. 138).

Ondanks de Umlaut van lange vocaal is er geen reden om aan het ‘Haagse’ karakter van meu (= moei) te twijfelen. Ook Huygens schrijft meutje (Te W. 164).

Evenmin als bij de oe-woorden vond de schoolmeester aanleiding tot kritiek op woorden met ui. De woorden aveluinig, bruije bruis (= bruiden), Duisland, Duisser, jylui, joului, rikkelui, struis (= loodwit), uilskuke worden kennelijk uit anderen hoofde, niet om hun ui-uitspraak, verworpen. De ui zal dus wel niet veel van de thans gebruikelijke hebben afgeweken, wellicht klonk hij ongeveer als de eu van het tegenwoordige freule. Aanleiding tot kritiek gaf echter weer de verkorting vóór k: buk, bukke, dikbuk, dikbukkig, dukkelen, gebruk, geprukt, kruk, krukkebestelder (albeschik), luk, Lukse (Luikse), pruk, prukken, prukkejongen, prukmaker, rukken, rukker, struk, strukkele, sukker, sukkerbakker, sukkere, sukkerkoekje (hier met oe!). Bij Huygens vormt alleen de vorm prucken ‘pruiken’ (zie Te W. 165) een aanwijzing, dat de verkorting van üü voor k in de zeventiende eeuw reeds zijn

[p. 32]

beslag heeft gekregen. Andere verkortingsgevallen vormen: brulloft, snuf, snufkoper, vullis (vuilnis).

Uu-relicten zijn: duzend, duvel, uilskuke, kukes.

Omgekeerd zijn Luiters (Luthers) en uilevelletje verder gegaan dan de tegenwoordige beschaafde vormen. Daar de vorm luiters ook Afrikaans is (zie het bovenvermelde art. van Bouman in N.T. XXII, blz. 40), zal de ui in Holland wel in de zestiende eeuw zijn ontstaan. Dat laat zich ook wel horen, daar immers, naar mijn veronderstelling, de ui voor üü juist in de tweede helft der zestiende eeuw zijn triomftocht - eerst over de steden, dan ook over het platteland - is begonnen. In de grote stroom van oude û-woorden is toen ook het adjectief Luthers, als een soort van klankoverdrijving, mee ‘over’ gegaan.

Met de vorm duire (duuren) weet ik niets aan te vangen. Misschien is hier een vergissing in 't spel, daar het woord ook alphabetisch op een verkeerde plaats staat (misschien heeft in het origineel deuze (= deze) gestaan?).

Volgens Kern 88 was de Fri.-Holl.-Brab. ou in nou in Den Haag onder beschaafde Hollanders naast de u even gebruikelijk als tegenwoordig. Huygens gebruikt nu en nou. Onze schoolmeester wil nou door nu vervangen, dat dus toen blijkbaar al voor beschaafder werd gehouden. Mede blijkens jou en joului zal men de ou als de autochthone klank moeten beschouwen. Ook de Haagse meisjes schrijven iou (Kern 88).

Nu we hier de vorm vier (= vuur) ook al als plat-Haags gebrandmerkt zien (ook Huygens heeft vier, zie Te W. 170), wint Heeroma's veronderstelling aan waarschijnlijkheid, dat deze ontronde vorm eens algemeen Hollands is geweest. Ik kan mij echter zonder verder bewijs niet verenigen met H.'s hypothese1), dat de ie in andere woorden dezer groep nu ook wel aanwezig geweest zal zijn. Voor ‘kuiken’ zien we in ons wb., zoals te verwachten, de echt-Hollandse vorm met u, die

[p. 33]

den schoolmeester niet deftig genoeg was. Heeft het woord zich aan de verkorting onttrokken? Men zou kukke verwachten.

Opmerkelijk is de vorm breugem (= bruidegom).

Verkorting van oude diphthong constateeren we in vrind en vrindschap.

Gerekte vocalen

Alleen over de volgende verschijnselen valt iets mede te delen:

1.Er worden door den schoolmeester enige rondingen van e (uit oude i) gesignaleerd: eveveul, seuve, seuventien, seuventig, speule, speulnoot, veul, zeuve. Dit klopt geheel met de gegevens bij Te W. 166 (speule, seuve, veul, deuse, heur). Ook de Haagse meisjes schrijven nog: speule, heur (Kern 88v.).
2.De bekende Hollandse eu voor o(o) wordt opgegeven voor deur, deurgaans, keuning, keuningin, neut, veugel, veugelen en geveugeld, geheel in overeenstemming met Te W. 168 (heunich, keuningh, weuningh, seun, deur, meuge(n)). Constantia Huygens schrijft ook nog deur (Kern 89). Er mag nog wel eens op gewezen worden, dat de vorm veur tot dusver in Zuid-Holland niet is aangewezen (men vgl. ook het Afrik. deur tegenover voorpoot, voorkant, voorste enz.; de vocaal van Afrik. vir zal te danken zijn aan zwakke klemtoon). Ook in ons wb. zien wij vorsschoot (zònder Umlaut) alleen gebrandmerkt om de kortheid van de vocaal.
3.De vormen butter, butterveurf en schuttel zullen voor den opmerkzamen beschouwer van Heeroma's kaart (nr 15) van de middeleeuwse vormen voor ‘boter’ wel geen verrassing zijn: de korte u is blijkbaar algemeen Hollands geweest.
4.Komme (= komen) mocht op school blijkbaar niet meer gezegd worden. De Haagse meisjes schreven het zelfs nog geregeld (Kern 91). Over de strijd kome-komme zie mijn rede over ‘Beschaafd Nederlands’ in het Jaarboek 1936/'37 der Mij. der Nederlandsche Letterk.
[p. 34]
5.In tegenstelling met het beschaafd Nederlands vinden we korte vocaal in: vremd, vremdling en in mennig ‘meenig’. Volgens het grote Wb. bestaat mennich ‘hier en daar nog in de volkstaal’.

Korte vocalen

Echt Hollands zijn sommige gedragingen van korte vocalen:

1.Ronding van a tot o in schoft en sop. Huygens heeft sop (Te W. 165), schoft is nog algemeen Hollands.
2.Ronding van e of i in: spul, dut, gunssop, gunter, zulver. Ook Huygens heeft spul (Te W. 166) evenals Geertruyd Huygens (Zie Kern 88, waar ook een vijftiende-eeuwse vorm overspul uit de Leidsche Rechtsbr. wordt geciteerd).
3.I-vocaal in mit voor ‘met’. Zie Heeroma, kaart nr 18. Het woord is voor oudere Hollandse teksten een goed shibboleth. Toch heeft mit al vroeg een cachet van minderwaardigheid gekregen: terwijl mit in Huygens' plat wèl voorkomt, onthouden de Haagse meisjes zich daarvan zorgvuldig (Kern 111).
4.Ontronding in: krik, stik, stikkend. Deze ontronding, eens algemeen Hollands, is thans in hoofdzaak beperkt tot Noord-Holland en de Zuidhollandse kuststrook. Men vgl. de instructieve kaartjes 2 en 24a bij Heeroma. De vorm stik wordt bij Huygens aangetroffen en leeft nog in Delfland (Te W. 168).
5.Ummers heeft u-vocaal evenals nummer en nummermeer bij Huygens (Te W. 170). Maar ‘immers is in het Delflandsch van onzen tijd en in vele andere Hollandsche tongvallen ommers geworden: zoo vinden wij het ook bij Huygens’ (Te W. 170). Ook Kern signaleert op blz. 111 alleen de vorm ommers. De u-vocaal zal toch wel ouder zijn dan de o (die in de bijtoon uit u ontstaan moet zijn).

Opmerkelijk is de ‘Umlaut’ in sundag. Ten onrechte meent men veelal, dat umlautsvormen van ‘zon(dag)’ tot het oosten beperkt zijn (zie o.a. Verdam, Mnl. Wb. VII, 1568). Daar

[p. 35]

ook Van Haeringen (Suppl. blz. 203) naar aanleiding van ofri. senne alleen gewag maakt van ‘ndd. en noordoostndl. vormen met umlautsvocalisme’, mag er wel de aandacht op gevestigd worden, dat de Hollandse vorm Zundag reeds door Boekenoogen vermeld wordt (zie diens Wb. 1266, waar ook sundaachs van Bredero wordt geciteerd). Ook in Zuid-Holland moet de vorm Zundag zeer verbreid geweest zijn, blijkens A.G.-opgaven voor Alblasserdam, Den Bommel, Dirksland, IJselmonde, Katwijk, Katwijk aan Zee, Noordwijk aan Zee, Oud-Alblas, Ouddorp (Goeree), Ridderkerk, Scheveningen, Sliedrecht (zie ook Heeroma blz. 118 en 119).

Ontwikkeling van korte vocalen voor r

1.De vorm hartig klopt met hartegin bij Huygens (Te W. 166).
2.Als de r niet voor dentaal staat, verschilt de ontwikkeling der vocalen blijkbaar niet van die in de beschaafde taal: ergelistig (ons arglist(ig) met zijn a zal wel Duits zijn), herrefst.
3.O-ontwikkeling vond plaats bij: gorst, korsmis, pors, vors. De vormen zijn stellig echt, want ook Huygens heeft vors, kors, dwors, borste(n), geporst, te langdword, terwijl voor het tegenwoordige Delflands althans kors en korsemis zijn opgetekend (Te W. 166). Een hypercorrecte e wordt door onzen schoolmeester geëist in scherseneel.
4.Voor r + labiaal vond ronding tot eu plaats in: bedeurf, bedeurven (inf. bederven), keurmis, keurven (inf. kerven), veurf, veurven, weurf. De eu zal een door labiale invloed zwak geronde e geweest zijn, die wellicht het midden hield tussen de u van put en de ö van Löffel.
Te W. heeft deze klankwet niet kunnen onderkennen, blijkbaar omdat hem slechts de vorm sturft (Hofw. 1819) en het tegenwoordige Delflandse sturreve ter beschikking stonden (Te W. 167). Ten onrechte wil hij de u in deze beide vormen uit vroegere o afleiden.
Misschien mag men de merkwaardige vorm zwurf ‘zwerk’ bij deze groep rekenen, ondanks de afwijkende vocaal.
[p. 36]
5.Uit o voor labiaal of gutturaal ontwikkelde zich blijkbaar geheel dezelfde vocaal als onder 4 genoemd: eurgel, eurgelist, eurgelmaker, eurgeltrapper, keurf, 's meurgens, meurge (naast morrege). Dat ook deze vocaal er een was van het zwak geronde type, zal men misschien mogen concluderen uit de vijfmaal geboekstaafde vorm merge(n) bij Huygens1) (Te W. 166). Of heeft deze laatste vorm oud a-vocalisme?
Afwijkende vocaal in wurrem en wurremezel (vlijtig mensch).
6.Vort (= voort) heeft een korte vocaal behouden.

Consonanten

Inlautende d2) is verloren gegaan in:

a.gouwetor, stadhouwer;
b.beerelijer, Leije;
c.verbieje;
d.bruije;
e.saal, salemaker.

‘Echte’ j-woorden3) met d > j-substitutie:

a.laai, laaistok, laajen, slaai (dat kaai nog niet definitiet kade is geworden, spreekt vanzelf; maar men ziet, dat de school de hypercorrecte vorm propageert);
b.goejen avond, goejen dag, goejen morgen, hoejedoos, hoejemaker, poejer, spisroei;
c.dooi (doode), gebooje, nooje.

Over 't geheel genomen wijzen deze vormen op een tamelijk ver voortgeschreden stadium van d > j-substitutie. Vormen als laai, slaai en hoejedoos zijn in Noord-Holland (althans in het gedeelte benoorden het Y) nog altijd ongebruikelijk. De vorm hoeien (= hoeden, subst.) heeft in Den Haag misschien tot de voorhoede der ‘echte’ d > j-woorden behoord. Als Marie van

[p. 37]

Reigersbergh, ofschoon geboren Zeeuwse, de vorm hoeien gebruikt, dan is hier wellicht sprake van Haagse invloed (vgl. echter Kern 97).

In Den Haag had men, evenals in het overige Holland ‘moeite’ met de ts: allemes (uit altemets), Duisland, Duisser, fossig (het grote Wb. geeft fotsig s.v. fots), goosteen, koes, messelaar, messele, schoosvel, spis, Swisser, zoskap. Vgl. ook: kaasbaan, plaas, schaasse.

De auslautende n was, zoals wel ieder zal verwachten, in de achttiende eeuw reeds volkomen verdwenen (zie ook Te W. 172, Kern 99): ete, eve, gooje, lappe, roke, spiegele, tromle en verder passim.

Normaal-Hollandse verdwijning van consonanten constateren we in: as (als), styssel (stijfsel), zuk (zulk), waffer een (wat voor een). Geertruyd Huygens schreef nooit anders dan as; terecht constateert Kern (blz. 98) dat het ‘nog steeds algemeen in zwang is’ (zie ook Te W. 173).

Svarabhakti-vocaal hebben: Delleft, gallig, kallekoen (geëtymologiseerd als ‘kalkhoen’), kallik, kerrik, kerrikhof, kullik (kurk), mellik, sallef, turrif, twalif, vallik. Vgl. schrijfwijzen als hallif en kerrickhoff bij Huygens (Te W. 171). Aan deze voorkeur voor de i-vocaal mag men wel enige waarde hechten, daar immers de schoolmeester wel onafhankelijk van Huygens zal zijn. De ə-vocaal moet dus een palatale uitspraak gehad hebben; vgl. ook milloen (meloen).

Het is hier de plaats om nog eens te waarschuwen voor het gemakkelijke teken ə, waarmede in vrijwel alle dialectverhandelingen de aanwezigheid van één vaste klankwaarde voor de zwakbeklemde vocaal wordt gesuggereerd. Wie niet beter wist, zou hieruit zelfs moeten concluderen, dat deze ə over geheel ons taalgebied dezelfde klankwaarde heeft. In werkelijkheid verbergt deze ə een hele scala van klanken. Uit eigen ervaring weet ik, dat de palatale articulatie van de ə in Noord-Holland, met name ten platten lande, zéér verspreid is. Vgl. ook Boekenoogen, blz. XXXVI, die tevens de aandacht

[p. 38]

vestigt op zeventiende-eeuwse rijmen als tobbetjes/walvis. Zie ook Nauta, Bredero § 26 γ. Dat het i-achtige timbre in Zuid-Holland niet onbekend geweest is, bewijzen onze schrijfwijzen ten duidelijkste. Slechts in drie van de twaalf gevallen vindt men een e geschreven, maar nooit een u, die de meesten van ons toch rationeel zou lijken1).

Het woord voring < voorn kan van belang zijn voor de beoordeling van Afrikaanse vormen als doring (doorn), horing (hoorn), koring (koren), die pas uitvoerig zijn besproken door D.B. Bosman in N.T. XXXI, blz. 58-70.

Bosman zou wel geneigd zijn te ‘betoog dat ook hierdie “Afrikaanse” ontwikkeling op fonetiese gebied sy oorsprong vind in Nederland’ (blz. 64), als hij maar meer voorbeelden uit de Nederlandse dialecten ter beschikking had. Het komt mij voor, dat hij voring als karakteristiek voorbeeld (bovendien in Zuid-Holland gelocaliseerd) goed zal kunnen gebruiken. Het is daarbij van weinig belang, dat dit woord toevallig niet in het Afrikaans is overgenomen. Er zijn nog wel meer gevallen van -ing in het Nederlands, waar het in het Afrik. ontbreekt. Zo kan men b.v. een vorm vulling voor ‘veulen’ constateren in een strook ter weerszijden van de Utrechts-Gelderse grens (meer in 't bijzonder omvattende de plaatsen: Ermelo, Nijkerk, Stoutenburg, Barneveld, Doorn, Leersum, Renswoude, Venendaal, Ede).

Mag er dus m.i. wel direct verband tussen het Haagse voring en het Afrik. koring-type worden aangenomen, anderzijds heeft Bosman volkomen gelijk, als hij van het door Viljoen gelegde verband met de ontwikkeling hand > hangt enz. niets wil weten (N.T. XXXI, blz. 58).

Het is jammer, dat ons lijstje voor verdere conclusies aangaande de velarisering van n weinig houvast geeft2). Bij

[p. 39]

venster < vengster zal de volgorde wel omgekeerd moeten worden. Ook Huygens heeft immers dial. veingster (Te W. 172). Maar wat zegt ons dit ene, bovendien niet-Germaanse, woord omtrent een verschijnsel1), dat (indien men Huygens mag geloven) het oorspronkelijke Haags evenzeer zou hebben gekenmerkt als het Amsterdams (der kluchten). Het is wel zeker, dat de achttiende-eeuwse Haagse schooljeugd zich niet (meer) algemeen aan deze uitspraak bezondigde, anders zou onze schoolmeester er stellig zijn pijlen op gericht hebben. Zelfs in een ouderwets Zuidhollands dialect als het Katwijks is er trouwens niets2) meer van over! Het is dunkt mij gewenst om voor Zuid-Holland een ‘signalement met verzoek tot inhechtenisneming’ van het hand > hangt-verschijnsel uit te vaardigen. Wordt het ons niet spoedig ‘dood of levend’ getoond, dan kan men het er m.i. wel voor houden, dat Huygens met zijn -ng-schrijfwijzen slechts de mode der Amsterdamse kluchten gevolgd heeft3).

Vormleer

1.De schoolmeester signaleert heit voor ‘heeft’. Zie ook Te W. 176 en Kern 102: ‘heit bij Huygens en |hεit|, |hait|, |hεt| in onze Zuidhollandse tongvallen. Westerbaen's bespotting van de Delftenaars om hun heit was dus wat eigenaardig’. Heit is naar mijn ervaring een goed shibboleth voor kluchten van Zuidhollandse herkomst (in zuiver Noordhollandse heb ik het nimmer aangetroffen).
2.De typisch Hollandse vorm sting voor ‘stond’ is wellicht de vroegst in de litteratuur vermelde. De school had dus reeds in de achttiende eeuw de strijd ermee aangebonden.
3.Most, mosti, mot, motti, motten. Kern 104: ‘Huygens passim moste, most Rb. 72, 10; 73, 2, maar in 't presens altijd oe.
[p. 40]
Tegenwoordig zijn ook |mot|, |motə| in Holland en Zeeland algemeen, maar voor ons gevoel platter dan |most| (|mos|)’. Zie ook Te W. 164.
4.Zel, sellen (Te W. 178, Kern 91).
Naar uit Heeroma's kaartje nr 22 blijkt, was de sel-vorm in de middeleeuwen gebruikelijk in Holland en Utrecht (niet in Zeeland). Op grond van het ‘bedroevend onvolledige’ materiaal was het H. niet mogelijk een kaartje van de huidige geographische verspreiding te ontwerpen. ‘Ook in andere plaatsen dan de bekende relictgebieden komt zel nog voor, zowel in Zuid-Holland als in Utrecht, maar het is mij niet gelukt een duidelijk beeld van de verdringing te krijgen. Misschien is het met zel gegaan als met mit, dat de verdringing hoofdzakelijk van de schrijftaal uit heeft plaatsgevonden’ (Heeroma, blz. 111 v). Ten aanzien van de zuidgrens had H. wel even gewag mogen maken van Kern's preciserende mededeling: ‘Tegenwoordig is op de eilanden 't Haringvliet de grens tussen zel, zellə (Opprel) en zael, zullə (v. Weel)’ (Kern 91). Deze grens komt trouwens vrij aardig overeen met de scheidslijn die Heeroma voor de middeleeuwen heeft getrokken. Het zou nuttig geweest zijn dit te constateren, daar H. wat al te veel neigt tot de veronderstelling van grote verschuivingen der dialectgrenzen in een betrekkelijk kort tijdsverloop.
Met H.'s hypothese, dat de verdringing hoofdzakelijk van de schrijftaal uit heeft plaatsgevonden, kan ik mij geheel verenigen. Dat zal en zullen in de achttiende eeuw in Holland nog geen burgermanstaal was, blijkt aardig uit de klucht van ‘De Schoenmaaker Poëet van den Amsterdammer L. van Ollefen (1785). Als de schoenmaker in beschonken toestand midden onder zijn werk aan 't rijmen is geslagen en ‘op een deftigen toon’ begint te spreken, roept zijn vrouw uit:
[p. 41]
 
‘O Heer! ik hoor 't al aan je spraak,
 
Daar 's weêr een rymding in de maak’.
 
 
 
‘Dan is het niet, als, zal en zullen,
 
Daar je alle menschen meê komt krullen:
 
Je spreekt niet of het is een preek’.
5.Komme
Volgens Kern 91 bezigen de meisjes Huygens ‘de aangeleerde vorm kome naast komme(n)’. ‘Tans bestaan in Holland en Zeeland in natuurlike taal alleen vormen met ŏ’. Onze schoolmeester verwierp het autochthoon-Hollandse komme en propageerde reeds kome(n), een vorm, die naar mijn mening toch niet meer als ‘onnatuurlijk’ mag wordenbeschouwd.
6.De volgende pronomina komen in ons lijstje voor:
eerste pers. sing.: zeik (zeide ik), men Heer (myn Heer);
tweede pers. sing.: je bent (gy zyt), jou (uw);
derde pers. sing.: se (zy), zeize (zeide zy), hasse (had zy), luktet (gelukt het?)
eerste pers. pl.: we (wy), haddeme (hadden wy), wuili (wy lieden);
tweede pers. pl.: jylui (gy lieden), joului (uw lieden);
derde pers. pl.: zullie (zylieden).
Het enclitische pronomen van de derde pers. ml. luidde in Den Haag ie (hier geschreven i), zoals te verwachten, vgl.: atti, beetti, eetti, erfti, gaati, loopti, mosti, motti, neemti, putti, rysti, sokti, trekti, weetti, zeidi.
Met dientie (diend hy) en vulti (vuld hy) moeten - ondanks de d der ‘verbetering’ - toch wel praesens-vormen bedoeld zijn. Opvallend is haddi ‘had hij’. Het is ten minste in strijd met de mij uit (Noord-)Holland bekende sandhi-regels; men zou hatti verwachten.
7.Meervoud van substantieven
De vorm bruis (bruid heeft volgens het grote Wb. ‘zelden -s’) vermag ik niet te localiseren: blijkbaar is hij wel in Zuiden Noord-Holland bekend geweest. Voornamelijk Zuid-
[p. 42]
hollands zal echter wel de vorm lubbes ‘lobbens’ zijn. Het type met dubbel meervoud als b.v. meides1), mandes enz. is mij tenminste alleen uit Zuid-Holland bekend.
8.Telwoorden
Cardinalia: zeuve naast seuve (vgl. echter zevendalf), seuventien, feertig, fyftig, seuventig, taggentig, duzend.
Ordinalia zijn, soms in oudere vorm, bewaard in: derdalf, vierdalf, vyfstalf, zestalf, zevendalf, agtalf, negendalf, tiendalf, elfstalf, twaalfstalf, dertiendalf, twintigstalf.
9.Het praefix ge- ontbreekt in: lik (gelyk) naast gelik, likkend (gelykend), likkenen (gelykenen), luk (geluk), luktet (gelukt het), maklik (gemaklyk) naast gemaklik. Bij Huygėns vindt men: lach (gelag), lick, lijcken, loof ik, looffelijck, mackelick, beuren (Te W. 177).
10.Diminutiva
Het enige verkleinwoord, dat we in onze tekst aantreffen, is een te verwachten uilevelletje. Merkwaardiger echter is de ‘verbetering’ ulefeltje met -tje zònder tussenvocaal. Wat moet men van deze -tje-uitgang na korte syllabe denken? Daar de ‘platte’ vorm hier niet deze merkwaardige (eigenlijk Noordhollandse) uitgang heeft, durf ik er geen conclusies uit te trekken. Zijn de ‘platte’ vorm en de ‘verbetering’ hier wellicht verwisseld (zoals waarschijnlijk ook met venster > vengster is geschied)?

Vreemde woorden

Van de door Te W. bij Huygens opgetekende vreemde woorden (Te W. 180) trof ik hier ter vergelijking alleen aan: avekaat (Huygens advecaet), dikketon (H. ducketon2)) en sikkertaris (H. sekertaris). Onze schoolmeester moet echter het oor goed te luisteren hebben gelegd bij het optekenen der volgende barbarismen:

[p. 43]

Affrekaan kammenet mammesel
allemenak kammenier mosjeu
Ammerekaan kammezool parredys
applekoos kappetaal peseel
argetek kappetein predikasie
Armejaansch kappraal prokkereur
Azejaan karmenade repprasie
clesteere karnari riggementen
dezyn kastrol2) rigglement
dekaat kattekesasie rikkest
dommedaris kattekismus Satem
frikkeseere kattekezeeren scherjant
gardekoor kiskedisen3) sinkeneurig4)
gerippereerd klaversimbel sittroen
grannedier1) kneel siurrezyn
griffermeerd knyn (zie Te W. 171) spersies
harrenis kokkebyn spikkelaasie
ikkepasie komsla stollesteur
jallezy korstanjes sukkelaad5)
jannever losiment  

Woordgebruik

Vele woorden dragen een Hollands, meer in 't bijzonder Zuidhollands cachet:

An voor ‘aan’. Blijkens Heeroma blz. 26 (zie ook kaart 9) is Holland in de middeleeuwen ‘nog een onaangetast an-gebied’. Zie ook Kern 111.

Bokkem (bokking): algemeen Hollands.

Brus (stuursch). Het grote Wb. stelt aarzelend de vraag, of het 17de eeuwse brusk wellicht de Fries-Noordholl. gedaante is - met u voor ŏ en sk voor sch - van brosch, broosch, maar vindt het bevreemdend ‘dat die gewestelijke vorm thans

[p. 44]

in Noord-Holland en Friesland onbekend schijnt’. Nu het woord zich zelfs in Zuid-Holland nog lang gehandhaafd blijkt te hebben, lijkt mij het bezwaar tegen het autochthone karakter niet zo groot meer.

Gare (gaarn). Indien gare hier ‘libenter’ [en niet ‘Garn’] betekent, mag men daarin een bevestiging vinden van Kern's veronderstelling (Tschr. XLVIII, blz. 90), dat gare Hollands is geweest. De lijn zou dus zijn doorgetrokken van W.v. Hildegaersberch via de meisjes Huygens naar de achttiende eeuw.

Karremelk (kaarnmelk): algemeen Hollands.

Croote (carooten of bietwortels). In Noord-Holland behoort kroten vermoedelijk niet tot de volkstaal (Boekenoogen vermeldt het niet); in Zuid-Holland is het echter algemeen in gebruik. Zie ook Heeroma 131.

Rotteval (rottenval). De o is algemeen Hollands. Het is trouwens karakteristiek, dat ook de ‘verbetering’ zich beperkt tot de n: rot werd toen dus nog als de beschaafde vorm beschouwd (wat hij nu m.i. niet meer is).

Mart (markt), marten (te markt gaan): algemeen Hollands (zie Te W. 175).

Pampier (papier) wordt ook bij Huygens en zijn zusters aangetroffen (Te W. 172, Kern 98), in Noord-Nederland thans nog zeer gebruikelijke volksvorm.

Vlooi (vloo): in Holland algemeen in zwang.

Koejevlys, vlys, vlyshouwer. Uit Heeroma's ‘vleesch’-kaartje (nr 22) en zijn mededelingen op blz. 38 en 112 mag men opmaken dat vleisch vanouds de echte Hollandse vorm geweest is. Ik meen zelfs te mogen veronderstellen, dat vleis de algemene vorm voor Noord-Nederland boven de rivieren is geweest.

De verwantschapsnamen mem (moeder), taat (vader), meu (moei) noom (oom) vormen een merkwaardig viertal, ‘bien étonnés de se trouver ... à la Haye’.

Taat en mem vormen dunkt me veelal een ‘stel’ en men mag veronderstellen, dat beider verbreidingsgebied in Holland enige gelijkenis gehad heeft. Wanneer het grote Wb. consta-

[p. 45]

teert, dat mem ‘o.a. in N.-H. en ook in Vl. nog bekend’ is, dan is dat echter evenmin volledig als de constatering bij taat: ‘in N.-Holl. en op verschillende daarbij behoorende eilanden’. We zien hier het niet ongewone verschijnsel, dat woorden als Noordhollands worden gelocaliseerd, omdat we omtrent de Zuidhollandse dialecten minder goed worden ingelicht. Mede daardoor meent men wel eens ten onrechte, dat ‘het’ Zuidhollands nader verwant is met de ‘algemeen beschaafde taal’ dan ‘het’ Noordhollands. Muller heeft er trouwens reeds de aandacht op gevestigd, dat ‘teita pro: vader et memma pro: moeder’ vermoedelijk ook oud-Utrechts zijn geweest (Tschr. XLVIII, blz. 218).

Dat taat en mem wel degelijk ook tot de Zuidhollandse volkstaal hebben behoord, blijkt o.a. uit V.d. Sch. tot de W., I, blz. 258, waar taaet en mem worden opgegeven voor Noordwijk aan Zee.

Bekend is, dat onder de vele mogelijkheden van herkomst van het Afrikaanse ta, tata ook de Hollandse import is overwogen (Boshoff, Volk en Taal van Suid-Afrika, blz. 240).

Meu is ongetwijfeld Zuidhollands (tegenover Noordhollands peet?), vgl. V.d. Sch. tot de W., I, blz. 254: meuies (gen. van meui), opgegeven voor Bodegraven en Zwammerdam.

Noom vindt men ook bij Westerbaen (Ock. 50): ‘Van syn Noom of van syn Meute-Maertje’ (Wb. s.v. moei),

Met memmaatje (moedertje) weet ik niets aan te vangen. Compromis-vorm?

Ten slotte vermeld ik nog enige woorden, waarvoor een tot dusver onbekende betekenis wordt opgegeven, of waarvan het gebruik blijkbaar enigszins afwijkt.

Ampel (breedvoerig). Moet men hieruit opmaken, dat ampel in Den Haag een ‘volkswoord’ was? Het doet mij zonderling aan, het woord in dit gezelschap opgenomen te zien.

Amper (naulyks). Voor mijn gevoel kan dit woord zonder bezwaar in deftige zowel als in gemeenzame taal gebruikt worden en ik verwonder mij dus enigszins, dat het hier tot

[p. 46]

de ‘gemeene Straattaal en slechte Woorden’ gerekend wordt. Was het wellicht een veel gebruikt stopwoordje? Merkwaardig genoeg vond ook de schrijver van het Schevenings verhaal in V.d. Sch. tot de W., I het op blz. 256 nodig om het, alom bekende, amper met ‘ter nauwernood’ te glosseren.

Appeldeprol (appelmelk). Het grote Wb. geeft ‘appelen gebraden met in karnemelk geweekt brood’.

Avelluinig (ongehavend). Het spreekt vanzelf, dat ongehavend hier nog in de oude betekenis van ‘niet geordend, ordeloos, morsig’ is gebruikt. Deze betekenis past beter op de in het grote Wb. aangehaalde woorden van Westerbaen (Ged. 2, 562):

Soud ghy, verwonnen door haer aeveluynigheyd,
De stad verlaeten en uw op het land begeven?


dan de zin van ‘haveloos, schaverottig’ die Wb. III opgeeft. Het woord schaverottig, waarvan hier de mij onbekende betekenis blijkbaar als bekend wordt verondersteld, vond ik niet vermeld in Dl XIV van het Wb.

Biervoeter (biervoerder) is wellicht een scheldwoord der Haagse straatjeugd geweest.

Fikkelen (ontfutselen). In deze betekenis niet in het grote Wb.

Foeselen (wegsteken). In het Wb. s.v. foezelen alleen de betekenissen ‘visschen’, ‘jongensspel, het voortslaan van geldstukken met een riem of touw naar zeker doel’. De oorspronkelijke vorm zal vermoedelijk toch wel foetselen geluid hebben. Voor de bet. vgl. ofri. fusken, futsken, ‘schnellen, forttreiben, mit Vehemenz werfen’. Vgl. ook Hd. futsch (weg) en het veel gebruikte schertsende futschi, futschi.

Krentenkakker (lafhertige). In deze betekenis niet in Wb.

Kulleke (bedriegen). Wb. alleen ‘oprispen, kokhalzen en derg.’ Moet men betekenisoverdracht van kullen aannemen? Of hoort het woord bij kulk ‘kurk’ met dezelfde betekenisontwikkeling als ‘flessentrekker’? Of heeft men hier een compositum met likken? Men zou daarvoor moeten weten welk soort van ‘bedriegen’ bedoeld is.

[p. 47]

Plaam (vlak). Van het adjectief plaan kent het grote Wb. geen bijvorm plaam, wel van het bijwoord plaan (in de betekenis ‘op klare, duidelijke wijze’. De m-vorm daarvoor was echter tot dusver alleen uit N.-Holland bekend.

Sprok (gierigaard). In het grote Wb. alleen de betekenissen: ‘droge of dorre tak’ en ‘brok, stuk’.

 

In het bovenstaande is aangenomen, dat we ons woordenboekje inderdaad, zoals de titel zegt, als ‘Haags’ mogen beschouwen. Het zou van belang zijn, te weten wie J.A.v.H. geweest is, uit welk milieu hij afkomstig was en aan wat voor soort van school hij onderwijs heeft gegeven. Mevrouw A.M. Gispen-Nijkamp heeft op mijn verzoek een zeer uitgebreid systematisch onderzoek op touw gezet om iets omtrent den schrijver te weten te komen, tot dusver helaas zonder positief resultaat1).

Het onderzoek door het Haagse gemeente-archief en de Kon. Bibliotheek had reeds opgeleverd, dat Johannes Mensert het boekje omstreeks 1780 moet hebben uitgegeven2). Daar de lijst biijkens de voorrede ‘voor eene halve Eeuw’ is opgesteld (kan het ook wat eerder geweest zijn?), zou het origineel dus omstreeks 1730 ontstaan moeten zijn.

Welke scholen wilde J.A.v.H. (resp. zijn uitgever) met dit boekje bereiken? Ik geloof, dat men eerder aan de scholen der welgestelden dan aan die der armen zal moeten denken. Op armenscholen behoefde men geen mamma of pappa te bestrijden en ook zal daar de (halve) kennis van Franse woorden wel niet zo geweest zijn als het boekje bij de leerlingen veronderstelt; een deel der woorden ligt geheel buiten de sfeer van den kleinen man.

Met enig recht zal men hiertegen kunnen aanvoeren, dat omgekeerd woorden als taat en mem op de scholen der welge-

[p. 48]

stelden vermoedelijk niet bestreden behoefden te worden. Maar de schoolmeester zal het er met opzet wat dik opgelegd hebben. Men kan dunkt mij een zeker gevoel voor humor bij dezen paedagoog veronderstellen. Was de hilariteit der leerlingen eenmaal gewekt met woorden als dommedaris, ikkepasie, sting, taat, mem, dan konden de andere ‘fouten’, die de schrijver bestrijden wilde, met te meer succes in de spot worden betrokken.

Zolang het tegendeel niet blijkt, zal men dus mogen veronderstellen, dat J.A.v.H. een (geboren) Hagenaar, in elk geval een goed kenner van het Haags geweest is. Boven is immers herhaaldelijk gebleken, dat de door hem gesignaleerde taal enerzijds heel goed ‘past’ op het Haags der zeventiende eeuw en anderzijds op dat, wat ons van de tegenwoordige Zuidhollandse dialecten bekend is. Iemand, die zo goed georiënteerd blijkt te zijn, moet zelf wel uit de streek afkomstig zijn geweest. Naar aanleiding van zijn ‘correctie’ der y-uit-spraak werd boven al veronderstellenderwijze gevraagd, of hij zelf wellicht schuldig staat aan een uitspraak, die hij bij zijn leerlingen wil corrigeren. Overtuigender is echter de hypercorrecte vorm scherseneel (voor schorseneel, vgl. spa. escorzonera), die hij wil voorschrijven. Het is duidelijk, dat deze hypercorrectheid zijn ontstaan heeft te danken aan het verzet tegen inheemse vormen als gorst, korsmis, pors, vors. Alleen iemand die zelf van jongsaf dergelijke vormen in zijn taalbewustzijn met zich omdroeg, was in staat, een vorm scherseneel uit het luchtledig te grijpen (nergens elders vind ik gewag van deze vorm).

Het boekje is echter geen moderne dialectologische verhandeling maar een strijdschrift voor zuiverheid van uitspraak en het moet als zodanig gemeten worden naar de maatstaf dier dagen. Dat het ijveren voor taalzuiverheid ook het propageren van purismen omvat, spreekt vanzelf; men vgl.: admiraal of vlootvoogd, advocaet of voorspraak, doctor of arts, gerepareerd of hersteld, nieuwstyding of courant enz.

Dat de schoolmeester soms (naar onze mening) te veel ‘naar

[p. 49]

de letter’ wil spreken, blijkt uit verbeteringen als heus > heusch, mus > musch, vals > valsch. In mense > menschen, paasse > paasschen zal hij vermoedelijk alleen ten aanzien van de n enig succes gehad hebben. Geheel in dezelfde lijn liggen correcties als gemaklik > gemaklyk, ysslik > ysselyk; men kan zich thans moeilijk enig resultaat van een dergelijke ei-propaganda voorstellen. Dat onze schoolmeester ook de n in jongens duidelijk wil laten horen, zal niemand verwonderen1).

Een verbetering Zaterdag > Zaturdag zegt natuurlijk niets voor de uitspraak. Andere verbeteringen als savens > 's avonds, slaai > salade, uilskuke > uilskieken zal ieder modern lezer op hun juiste waarde weten te schatten. De verbetering rozynen > razynen zal op spellingvoorkeur berusten. De echte schooljongensuitspraak zal wel rezyne geweest zijn (vgl. dezyn).

De verbetering tuin > thuin is vreemd. Veronderstelt men een verkeerde lezing voor tuis > thuis dan zou die geheel vallen in de lijn van tee > thee. Op grond van het geschreven beeld zal de schoolmeester misschien een h hebben gesproken (of zich verbeeld hebben, dat hij het deed).

Ook uit de verbetering pous > paus zal men wel geen andere conclusie kunnen trekken dan dat het woord, evenals tegenwoordig, met ou werd uitgesproken.

Toch kan men onzen schoolmeester enig ‘oor’ voor levende taalkundige verschijnselen niet ontzeggen. Zo is de uitspraak feertig en fyftig (analogie naar sestig, seventig) zeer wel denkbaar. Ook de s van seuventig heeft hij goed gehoord (wat hem hoog mag worden aangerekend, omdat thans velen de stemloosheid nog niet horen, al zijn ze erop attent gemaakt). Seuve, seuventien, sellen zal men voor sandhi-vormen moeten houden. Men denke hierbij ook aan het op zo wonderlijke wijze geabstraheerde dalf en stalf (in derdalf, vyfstalf enz.).

 

Dat het dialect-materiaal uit Huygens' gedichten en dat uit

[p. 50]

ons boekje elkaar op gelukkige wijze aanvullen, is den lezer reeds gebleken. Te W. heeft het door Huygens gebruikte dialect wel-is-waar ‘Delflands’ genoemd. Maar de qualificatie ‘Haags’ zou beter geweest zijn. Zie ‘TVrouwe-lof, boertighe verantwoordinghe ande jeught van Tsgravenhaegen’1). Zie ook Voorhout vs. 561-608, waar de dialectsprekende personen toch bezwaarlijk allen als ‘Delflanders’ beschouwd kunnen worden. Men bedenke hierbij, dat het zeventiende-eeuwse Den Haag in grootte en zielental ongeveer overeenkwam met tegenwoordige plaatsen als Doetinchem of Assen2). In een provincie-stadje van zodanige grootte pleegt de taal der autochthone bewoners meestal niet zo sterk af te wijken van het dialect van het aangrenzende platteland. Ook houde men in het oog, dat Den Haag nooit ommuurd is geweest en het eigenlijk ook nimmer tot ‘stad’ heeft gebracht. Er is dus alle reden om aan te nemen, dat de bewoners van Den Haag, vooral de lagere standen, nog lang een duidelijk ‘provinciaal’ [Zuidhollands] dialect hebben gesproken. Wat de taaltoestanden der zeventiende eeuw betreft, zou men Den Haag wellicht het best met Apeldoorn kunnen vergelijken, maar dan liefst met een Apeldoorn van voor vijftig jaar (deze zomer heeft A. ook al de 70.000 bereikt). Een Apeldoornse dichter uit de negentiende eeuw, die zich - in navolging van Huygens' Voorhout - aan een ‘Loolaan’ zou gewaagd hebben, zou zijn vrijers en vrijsters vermoedelijk ook wel Apeldoorns plat (dat principieel niet van het Oostveluws plat afwijkt) in de mond gelegd hebben: zelfs thans is het, ondanks de groei van Apeldoorn, nog niet zo heel moeilijk een goed plat-sprekenden Apeldoorner te vinden.

[p. 51]

Dat de taal van Den Haag nog zo lang zijn ‘provinciaal’ cachet heeft gehandhaafd (zoals uit ons woordenboekje blijkt), hangt m.i. samen met de betrekkelijk geleidelijke groei van de stad1). Eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw komt er een versnelling in de groei en een daarmee gepaard gaande bouleversering der taal, die maakt, dat het moderne Haags niet meer ‘past’ op dat van de zeventiende of achttiende eeuw.

 

Merkwaardig is het, te zien, hoe ver de Haagse volksuitspraak, zoals J.A.v.H. die beschrijft, afstaat van dat, wat men tegenwoordig ‘A.B.’ pleegt te noemen. Met enige verbazing ziet men ook, dat het voor de ‘Eerste Schoolmeesteren en School-meesteressen’ nodig was, om ‘hun zelven .... de gemeene Straattaal en slechte Woorden te ontwennen’. Hierbij zal men moeten bedenken, dat de afstand tussen gesproken en geschreven taal vroeger groter moet zijn geweest dan thans en dat de schoolmeesterswensen van toen voor een groot deel thans zijn vervuld2). Naar mijn mening zijn dus gesproken en geschreven taal naar elkaar toe gegroeid.

Mijn opvattingen komen niet overeen met de vrij algemeen gehuldigde theorie van het ‘Algemeen Beschaafd’. Volgens velen immers gaat het ‘A.B.’ zijn eigen weg. Pogingen, om de groei ervan in andere richting te leiden of op andere wijze in te grijpen, schijnen bij voorbaat tot mislukking gedoemd: het autonome ‘A.B.’ gaat ‘saevis tranquillus in undis’ voort en men zal - aldus de moraal - verstandig doen, hoe eer hoe beter in zijn kielzog mee te varen.

Vraagt men nu echter, wat het ‘A.B.’ is en in 't bijzonder:

[p. 52]

hoe het zich heeft gevormd, dan komt men tot de ontdekking, dat de Nederlandse taalwetenschap tot dusver nog weinig tijd heeft gevonden voor een gedetailleerd onderzoek van dit probleem. De zwakke plek van deze theorie is m.i. dan ook het gebrek aan historische fundering. Wel hebben de waarnemingen der laatste vijftig jaar een graad van verfijning en nauwkeurigheid bereikt als nooit tevoren, maar zij betreffen grotendeels een geproclameerd ‘A.B.’ als min of meer vaste grootheid. Natuurlijk kent iedereen zijn historische grammatica voldoende om te weten, dat de taal verandert en ook dit ‘A.B.’ zal dus wel eens veranderen, maar velen kunnen zich toch moeilijk onttrekken aan het gevoel, dat hèt ‘A.B.’ door zijn ‘algemeen’ karakter iets bestendigs èn massaals heeft gekregen, tegelijk ook iets van een machtige stroom die alles onherroepelijk met zich meesleurt. Het ‘A.B.’ schijnt hierdoor een soort fatum te worden, waaraan niemand zich kan onttrekken.

Misschien moet men het mede hieraan toeschrijven, dat de aanhangers der ‘A.B.’-theorie wel eens neigen tot een zekere ‘vanzelfsprekendheid’ in hun betogen. Niet vreemd daaraan zal trouwens ook zijn hun sterke zin voor realiteit: ik hoor wat ik hoor en ik zie wat ik zie, en daarmee basta. Aan latente onder- (of boven-) stromingen wordt niet altijd de nodige aandacht besteed.

Toch is het woord (ook zelfs het schriftbeeld!) een cumulatieplaats van ideeën en ideeën-associaties; deze associaties hebben alle een eigen voorgeschiedenis, die somtijds bekend is, maar die in andere gevallen eigenlijk meer aangevoeld dan beredeneerd kan worden. In die ‘geladenheid’ van het woord hebben we een der oorzaken te zien van stilistische nuanceringen.

Ook de klank is ‘geladen’ met associaties. De begrippen ‘beschaafde of onbeschaafde uitspraak’ worden er geheel door beheerst1). Het gevolg hiervan is, dat deze termen voor wetenschappelijk gebruik zeer ondoelmatig2) zijn.

[p. 53]

Tot overmaat van ramp heeft men het begrip ‘algemeen’ nog aan ‘beschaafd’ vastgekoppeld en daardoor aan het ‘A.B.’ dat massale voorkomen gegeven, dat in werkelijkheid grotendeels façade is. Op deze wijze bond men zich ook bij voorbaat min of meer aan deze ene simplistische geographische voorstelling: een bepaalde provincie krijgt (door een complex van oorzaken) de suprematie, het dialect van deze provincie wordt daardoor primus inter pares, dientengevolge aanvaarden de andere provincies langzamerhand dit dialect. Met deze visie op de taalontwikkeling (die wij aan de moderne dialectgeographie te danken hebben) kan men wel-is-waar verschillende isoglossen-structuren in ons vaderland tamelijk bevredigend verklaren, maar het is mijn overtuiging, dat ze onmogelijk toepasselijk verklaard kan worden op de taal der beschaafden.

In de eerste plaats is ‘beschaafd’ niet algemeen1). Wie oren heeft, om te horen, die hore! Men mag de taal der beschaafden dan ook geen primus inter pares noemen. Van gelijkheid met dialecten is geen sprake: in hun oordeel te dien opzichte stemmen beschaafde èn onbeschaafde overeen. Het ‘Beschaafd’ is, ook volgens de communis opinio, ‘iets geheel anders’ dan dialect, het wortelt anders en groeit anders. De onbeschaafde denkt er dan ook niet aan, het Beschaafd, dat hij hoort, zo maar met huid en haar ‘over te nemen’, maar richt zich in zijn taal liever naar een, hem nader staande, middelmoot van de bevolking2). Hieraan is het toe te schrijven, dat er van een geographisch voortschuiven van een ‘A.B.’ niet gesproken kan worden. Wel zien we om Amsterdam een bepaald soort Hollands zich uitbreiden, maar dat is geen ‘A.B.’ doch ‘A.O.’ (Algemeen Onbeschaafd)3). Nergens in ons vaderland zijn dan ook isoglossen aan te wijzen, die een

[p. 54]

‘A.B.’ begrenzen. Uit dit alles blijkt, dat ook de voortplanting der beschaafde taal op andere wijze geschiedt dan de voortplanting van een of ander superieur dialect.

Onder invloed van de bovengenoemde dialectgeographische visie heeft men (en heb ook ik) ijverig naar de bakermat van ons beschaafd Nederlands gezocht. Amsterdam, dat bleek mij al spoedig1), kan het niet geweest zijn. Daar zich echter sinds lang de mythe heeft gevormd, dat het beschaafde Nederlands in hoofdzaak Zuidhollands zou zijn, heb ik met de mogelijkheid van een dergelijke localisering steeds rekening gehouden.

Doch nu ik weer sinds een drietal jaren in deze provincie gevestigd ben, is mijn twijfel groter en groter geworden. Ieder, die zijn oor in de Zuidhollandse steden geregeld te luisteren legt (in tram en trein, in winkels en vergaderingen, op de markt en op straat), moet tot de conclusie komen, dat het aantal werkelijk beschaafd sprekende Zuidhollanders de tien procent niet te boven gaat. Men kan toch niet aannemen, dat alleen deze tien procent de Zuidhollandse taal trouw gebleven zijn! Het omgekeerde ligt meer voor de hand.

Was het beschaafde Nederlands werkelijk van Zuidhollandse afkomst, dan zou men met recht mogen verwachten, dat het Haagse aandeel overwoog: ‘Het beleefde volck komt al uyt den Haegh’ zegt reeds Roemer Visscher2) en die traditie van verfijning, keurigheid en correctheid (die ook tot hypercorrectheid leidde) heeft Den Haag de eeuwen door gehandhaafd. Ligt het dus niet voor de hand om aan te nemen, dat Den Haag ook op taalkundig gebied ‘toonaangevend’ is geworden?

Er zijn inderdaad gewichtige argumenten, die voor de juistheid dezer veronderstelling pleiten. Het aantal beschaafd-sprekenden, dat zich in de residentie heeft opgehoopt is veel groter dan ergens elders (men denke aan het gehele regerings-

[p. 55]

apparaat, aan de vele ‘Indische mensen’1), aan het hoge welvaartspeil der gehele bevolking, dat het gemiddelde van alle andere steden overtreft). Er is hier dus sprake van krachtige milieu-vorming, die taalkundige expansie ook buiten Den Haag tengevolge moet hebben. Een typisch voorbeeld van dergelijke taalexpansie is m.i. de keel-r, die - onder indirecte Franse invloed - in Den Haag burgerrecht heeft verkregen en die zich van daaruit heeft verspreid en nòg verrassend snel veld wint. Kenmerkend voor deze in zekeren zin ‘aristocratische’ r2) is veelal de r-Umlaut. Woorden als door en voor worden vrijwel met eu uitgesproken. Vaak hoort men in boer en snoer ook een ü-klank.

Gezien de verspreiding van deze ‘Haagse’ r is het a priori dus niet onmogelijk, dat sommige door onzen schoolmeester gepropageerde ‘verbeteringen’ eveneens van Den Haag uit zijn geëxpandeerd.

Laten we dan echter de verschillende verschijnselen de revue passeren, die in het ‘A.B.’ tegen de autochthone volkstaal in zijn doorgedrongen, dan zouden we als karakteristieke eigenaardigheid dezer ‘Haagse’ expansies moeten vaststellen, dat ze veelal verschijnselen der beschaafde uitspraak betreffen, die in wezen niet autochthoon-Haags (evenmin: -Zuidhollands) zijn. In de residentie pronkt men dus (dat is óók al meer gezegd) met geleende veren. Ten opzichte van de

[p. 56]

taal kan dit thans, dank zij J.A.v.H., ‘met de stukken’ worden aangetoond.

Onmiddellijk rijst nu de belangrijke vraag, waar de Hagenaars die niet-autochthone taalbestanddelen vandaan hebben gehaald. Dat ze voor een deel een Zuidnederlands karakter hebben, is duidelijk. Maar het wordt mij wat te machtig, ze nu maar alle aan ‘expansie’ toe te schrijven (expansie in dien zin, dat ze langs orale weg geographisch ‘gewandert’ zijn). Nu er over onze Neerlandici een zekere expansie-moeheid komt, is dunkt me het pad geëffend voor het ware inzicht: verreweg de meeste ‘verbeteringen’ die onze schoolmeesters1) hebben gepropageerd, zijn niet aan een of ander dialect ontleend, maar aan de geschreven taal. Dat die geschreven taal door de eeuwen heen, ook in het noorden, een sterke Zuidnederlandse inslag heeft gehad, behoeft, na alles wat J.W. Muller en anderen daarover hebben geschreven, niet meer te worden aangetoond.

Uit ons woordenboekje blijkt, op welke wijze en met hoeveel succes er aan onze taal is ‘gewerkt’. Dat het juist Den Haag moest zijn, waar een dergelijk operatief ingrijpen wordt geconstateerd is van grote betekenis, omdat - indien er al één bakermat van beschaafd Nederlands gevonden zou kunnen worden - de kansen voor de residentie zeker het grootst zouden zijn. Maar als het snoeien nu zelfs aan het groene hout geschiedt, wat zal dan aan het dorre geschieden?

Dank zij J.A.v.H. weten we thans, dat de beschaafde taal ook in Den Haag voor een deel kunst-product is. De kolossale voorstelling, die men van het ‘A.B.’ als massa-verschijnsel heeft gemaakt, heeft tengevolge gehad, dat men vaak door de bomen het bos (en in 't bijzonder de aanleg ervan) niet meer gezien heeft.

g. kloeke.

 

Leiden, September 1937.