Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70 (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.30 MB)

ebook (4.81 MB)

XML (1.53 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70

(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 296]
[p. 296]

Boekbeoordelingen

Willem van St. Thierry's Epistel totten bruederen vanden berghe godes ingeleid en van een modern Nederlandse vertaling voorzien door Dr. J.M. Willeumier-Schalij. Leiden, E.J. Brill 1950. (ƒ 12.50).

De werken en de betekenis van de Franse mysticus Willem van St. Thierry († 1148) zijn gedurende vele eeuwen vrijwel onopgemerkt gebleven. Evenals reeds tijdens zijn leven zijn persoonlijkheid in de schaduw stond van de machtige figuur van de met hem bevriende Bernardus, zo werd reeds spoedig na zijn dood een aantal van zijn werken niet meer onder zijn eigen naam, maar onder die van de abt van Clairvaux verbreid. Dat lot viel ook te beurt aan zijn Epistola ad Fratres de Monte Dei, geschreven in 1145 en gericht tot de Kartuizers van de Berg Gods bij wie hij enige tijd had ingewoond. Zowel het eerste gedeelte van de brief, dat men een handleiding in de ascese zou kunnen noemen, als het tweede stuk, dat bestaat in een heldere synthese van zijn mystiek systeem, tonen de hand van de meester. De vermaningen en aansporingen, bestemd voor de novicen, zijn het werk van een ervaren geestelijke leidsman, de gevoelige beschrijving van de geleidelijke opklimming van de ‘dierlijke’ via de ‘redelijke’ tot de ‘geestelijke staat’, de hoogten van de Godsschouwing, welk gedeelte uiteraard bestemd was voor meer gevorderden, bewijst dat hier een man aan het woord is, die de stof volkomen beheerst. Zijn mystiek is, ondanks haar verwantschap met die van Bernardus, in vele opzichten anders geaard; zij is meer Augustiniaans getint, en wat belangrijker is, op het voetspoor van de mystici van St. Victor die reeds elementen uit de gedachtenwereld van Pseudo-Dionysius hadden overgenomen, heeft hij als eerste geput uit de werken van Griekse kerkelijke schrijvers en door deze introductie van de Drieënheidsmystiek van het Oosten belangrijke elementen toegevoegd aan de geestelijke literatuur van het Westen.

Ingelijfd bij de opera van Bernardus heeft de Epistola ad Fratres,

[pagina 297]
[p. 297]

dank zij de populariteit van de doctor mellifluus, haar weg gevonden; in geheel West-Europa werd zij op ruime schaal verbreid en heeft zij op het geestelijk leven van velen invloed uitgeoefend.

Achteraf schijnt het verwonderlijk dat zo lange tijd Bernardus heeft kunnen doorgaan voor de auteur van de brief; het verschil tussen beider spiritualiteit is onmiddellijk zichtbaar voor wie zich verdiept in een vergelijkende beschouwing. Toch is de verwisseling verklaarbaar. De meerderheid van de Middeleeuwse, en ook tal van latere lezers misten de critische zin en bovendien het vergelijkingsmateriaal van de moderne onderzoeker; de meesten van hen was het uitsluitend te doen om in de lectuur van geschriften als deze steun te vinden in hun vroomheidsstreven. Het heeft tot onze tijd geduurd eer, door de studiën van A. Adam (1923) en vooral van Dom Wilmart (1924), definitief kwam vast te staan dat Willem van St. Thierry de auteur is van enige, ten onrechte op naam van Bernardus gestelde geschriften. Hierdoor opmerkzaam gemaakt op mogelijke inwerking van Willems gedachten op de Brabantse mystiek, heeft Van Mierlo in 1929, in een bijdrage voor Ons Geestelijk Erf, overtuigend aangetoond dat Hadewijch, zonder haar individualiteit prijs te geven, het werk van haar voorganger gekend en gebruikt heeft. Hiermede was weer een der bronnen van de spiritualiteit van in de zuidelijke Nederlanden aan het licht gekomen (zie ook zijn art. in OGE van 1927, blz. 11).

Het is opmerkelijk dat van een veel gelezen en herhaaldelijk aangeprezen geschrift als de Epistola tot voor kort geen enkel handschrift van een vertaling in het Nederlands gevonden is. Heeft het gebruik zich tot Latijn kennenden beperkt, of moeten we aannemen dat de mystiek van het slotgedeelte toch heeft afgeschrikt? Deskundigen hadden wellicht bezwaren tegen de in hun ogen ongewone gedachten en formuleringen, anderen stonden er, mogelijk onbewust, vreemd tegenover. Het is te betwijfelen of de geringe bekendheid van de Nederlandse tekst louter op rekening van het toeval te stellen is. Een practische inleiding tot de beoefening der ascese als de Profectus religiosorum van David van Augsburg, welk werk wel in één adem met de Epistola ad Fratres werd aanbevolen, is, blijkens de vele Dietse hand-

[pagina 298]
[p. 298]

schriften die er van bewaard zijn, op veel ruimer schaal in de landstaal verspreid geweest.

Het was dan ook een verrassing toen op een boekverkoping in 1942 een manuscript met een bijna volledige vertaling voor de dag kwam. Het werd aangekocht door de Leidse Universiteitsbibliotheek en ligt thans, door de goede zorgen van Mevrouw Willeumier, in gedrukte vorm voor ons. De Inleiding is een herziening en uitbreiding van haar artikel in deel LXIII van het Ts waarin zij verslag uitbracht van de te voorschijn gekomen tekst. In warme bewoordingen bespreekt zij in hoofdtrekken het leven en de werken van Willem van St. Thierry. Na deze beknopt gehouden inleidende beschouwing volgt het hoofdgedeelte ‘Tekst en vertaling’. De Middelnederlandse tekst is op de linker kolom van de bladzijden te vinden, terwijl een vertaling in hedendaags Nederlands in de rechter kolom dienst doet als een welkome toelichting bij de Dietse weergave, die niet zelden aan duidelijkheid van formulering te wensen over laat. De ‘Verantwoording’ van tekst en vertaling geeft te kennen dat laatstgenoemde zo dicht mogelijk bij de eerste is gehouden. Laat deze uitspraak, evenals trouwens de titel, ruimte voor het vermoeden dat Mevr. W. zich voornamelijk gericht heeft naar het werk van de Middeleeuwse verdietser, dan is een eerste kennisneming van beide redacties reeds voldoende om ons ervan te overtuigen dat de Nndl. vertaling teruggaat op het Latijnse origineel en alleen, wanneer dat gemotiveerd was, aanleunt tegen de oude mnl. tekst. Mevr. W. had moeilijk anders kunnen handelen; een vertaling in de tweede macht zou op zichzelf een dubbel ‘verraad’ van de grondtekst betekend hebben, en dit bezwaar weegt in dit geval te meer aangezien de Middeleeuwse versie, naar zij terecht constateert, vooral in het begingedeelte vrij stuntelig is. Haar eigen vertaling is, afgezien van enkele bedenkingen die men tegen sommige details zou kunnen inbrengen, uitstekend geslaagd; de aandachtige lezer wordt gewaar dat zij zich met hart en ziel aan deze arbeid gegeven heeft.

De Middelnederlandse tekst is met de grootste zorgvuldigheid uitgegeven; van de uitgeefster van Dat Boec der Minnen was dat trouwens te verwachten. Verwopenheit op blz. 96 moet, zoals mij bij de collatie met het handschrift gebleken is, een zetfout zijn voor verworpenheit.

[pagina 299]
[p. 299]

Ik vraag mij af waarom zij het hiaat dat het hs. op fol. 93b vertoont, niet heeft opgevuld door een volledige vertaling van de Latijnse tekst; de samenvatting op blz. 132 bevredigt weinig en onthoudt ons het voorrecht van een complete weergave. Het is eigenlijk te betreuren dat naast beide vertalingen niet de Latijnse tekst van de Epistola ad Fratres geplaatst is; wie deze wil leren kennen, ziet zich genoodzaakt haar van elders te betrekken. Niet dat men tegen deze moeite behoeft op te zien, maar het zou de hanteerbaarheid van het boek ten goede gekomen zijn, wanneer ook de grondtekst was afgedrukt. Maar wij mogen niet te veel eisen; Mevr. W. heeft ons al veel geschonken in de publicatie van ‘tekst en vertaling’.

De ruim twee bladzijden beslaande ‘aantekeningen’ aan het slot beperken zich, evenals de inleiding, tot het strikt noodzakelijke. Zij bestaan voor het merendeel uit emendaties en conjecturen. Het is niet duidelijk waarom deze niet met meer consequentie aangebracht zijn. Wanneer Mevr. W. het nodig acht conscieciën (fol. 88a) te verbeteren in consciencien, dan had dit ook dienen te gebeuren met voertgancts (fol. 32b); ik noem hier maar een enkel voorbeeld. En is de verbetering van hoe neer (fol. 134a), dat in de gegeven samenhang ‘wanneer’ betekent, in hoe meer wel verdedigbaar? De mnl. tekst op fol. 114b ‘Dat is hem selven vrielic te gebrucken gheschietet ende wort een ghemoet’ is op zichzelf niet helder; de vertaling van Mevr. W. maakt wel duidelijk wat de Latijnse tekst inhoudt, maar aan de lezer wordt het overgelaten, op zoek te gaan naar de bedoeling van het mnl. Door deze voorbeelden wil ik slechts aantonen dat de aantekeningen wel wat krap zijn uitgevallen, zeker in een uitgave als deze, die toch wel bestemd is voor een bredere kring dan de kleine groep palaeografen en philologen te onzent.

Betreffen deze bezwaren bijkomstigheden, van meer gewicht is het uitblijven van een poging om de vertaling te plaatsen in het historisch kader waarin zij zou kunnen passen. Laat Mevr. W. dit na wegens gebrek aan gegevens of is ook zij bezweken voor de verleiding waaraan uitgevers van dergelijke vertaalde teksten zich soms niet kunnen onttrekken, dat men namelijk deze slechts gebruikt als een aanloop tot de behandeling van de in de regel veel interessanter vraag wie de man

[pagina 300]
[p. 300]

is die achter het origineel staat en in welke kring hij thuishoort? Met betrekking tot de herkomst van het handschrift volstaat zij met de schaarse aanduiding dat het geschreven is ‘in een oostelijk Middelnederlands dialect, met enige Overijsselse eigenaardigheden’ (blz. XXII). Deze overigens wel juiste plaatsbepaling sluit niet de mogelijkheid uit dat de tekst teruggaat op een vertaling uit de zuidelijke Nederlanden. Hoe nauwkeurig men de taal en woordvoorraad ook nagaat, er is echter niets dat er op wijst dat we hier met een omwerking te doen hebben. Na wat er over de inwerking van Willem van St. Thierry's werken op Hadewijch en Ruusbroec (over de laatste schreef Mevr. W. zelf in Ts LXV) bekend was geworden had men verwacht dat er een Brabants manuscript te voorschijn gekomen zou zijn. Dr Reypens had reeds de weg gewezen naar de oplossing; in de Revue Bénédictine van 1924 zegt Dom Wilmart dat R. invloed van Willem van St. Thierry had geconstateerd niet alleen op Ruusbroec, maar ook op Gerlach Peters, Jan van Schoonhoven en Dionysius de Kartuizer. Dat ook Thomas a Kempis voor zijn boekje over de Navolging Willems werk gebruikt heeft, was eveneens bekend. Mevr. W. vermeldt zelf op blz. XIX van haar Inleiding dat Henricus van Coesfeld (een Kartuizer uit een kring die nauwe betrekkingen onderhield met de moderne devoten) in zijn Brief der Novicen zijn lezers aanraadt dikwijls o.a. ‘die epistel totten broeders inden berghe godes’ te lezen. Pater M. van Woerkum S.C.J. bericht in de inleiding tot zijn uitgave van Florentius Radewijns' Libellus ‘Omnes, inquit, artes’ dat behalve deze devoot ook Geert Groote en Gerard Zerbolt van Zutphen de Epistola met waardering vermelden en er uit citeren (OGE 1950), en de pas verschenen dissertatie van L.A.M. Goossens O.F.M. over De meditatie in de eerste tijd van de moderne devotie (Haarlem-Antwerpen 1952) komt dit bevestigen. Het is de practische ascese die ook de moderne devoten tot de Epistola aangetrokken moet hebben, en het behoeft niet te verwonderen dat van een boek dat in hun midden alom bekend was, een vertaling voor de dag is gekomen (zij het in een betrekkelijk laat hs., van ± 1470), die èn door de taal èn door de woordkeuze recht geeft tot het uitspreken van de veronderstelling, dat zij uit hun milieu stamt. Ik wijs op woorden als nyplichti-

[pagina 301]
[p. 301]

cheit (fol. 105a), toeherdinghe (fol. 3b) en verneemsticheit (fol. 94b). Het laatstgenoemde, waarvan Verdam uit de literatuur alleen vindplaatsen had opgetekend uit het merkwaardige hs. ‘Serm. G’, kan dienen als een welkome aanvulling bij het materiaal van het Mnl. W. evenals ghetryert (fol. 88b), onghetriert (fol. 140b), wensel (fol. 127b) en westerbaren (fol. 28b) in de betekenis ‘misgeboorte’, een woord dat tot nog toe alleen gevonden was in de vertaling van het N. Testament uit de sfeer der Moderne Devotie van de hand van Johan Schutken.

Bezwaren als de hier geopperde doen echter weinig af aan de waarde van Mevr. W's uitgave. Zij heeft in haar werk een waardevolle bijdrage geleverd tot de kennis van de geestelijke literatuur in de Middeleeuwen, en ieder wie de bestudering hiervan ter harte gaat, blijvend aan zich verplicht.

C.C. de Bruin

G.S. Overdiep, Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. Met medewerking van C. Varkevisser. - Antwerpen, 1949Ga naar voetnoot1). - 107 bldzz.

Blijkens een voorbericht van wijlen Prof. Overdiep lag het eigenlijk lexicologisch gedeelte van het boek al in Juli 1943 voor de druk gereed. Sedert heeft Prof. v. Es van de heer Varkevisser nog nieuwe gegevens gekregen; deze zijn deels in Overdieps tekst, deels in af zonderlijke ‘Aanvullingen’ verwerkt. Als een ‘Tweede Deel’ heeft v. Es verder toegevoegd enige ‘Verhalen en gesprekken van oude Katwijkers’. Wijlen Overdiep deelt in zijn voorbericht mede dat ‘aan 't Woordenboek (zullen worden) toegevoegd eenige der meest karakteristieke teksten, stenografisch verzameld door den Heer V.’. Prof. v. Es zegt in zijn voorbericht dat hij ‘waarschijnlijk meer geeft dan Overdiep zich had voorgesteld’. Het wordt niet geheel duidelijk of dat meerdere verkregen is door grotere keus uit Varkevissers materiaal, dan wel door toevoeging van eigen opnemingen. Vermoedelijk wel het eerste.

[pagina 302]
[p. 302]

De titel ‘Woordenboek’ geeft niet de juiste indruk van wat de interessante verzameling in werkelijkheid bevat. De inhoud zou beter weergegeven zijn door een wat omslachtiger titel, zoals de dialectliefhebbers van de vorige eeuw die gaven aan hun bijdragen in het tijdschrift Onze Volkstaal, b.v. ‘Lijst van Katwijkse woorden en uitdrukkingen, vooral uit de visserstaal’. Het is zoals Prof. v. Es in zijn voorbericht zegt: ‘Op volledigheid kan het woordenboek...... geen aanspraak maken’. Ook ten aanzien van de visserstaal in engere zin wil het woordenboek vooral ‘idioticon’ zijn: het geeft ‘typische’, dat wil in de meeste gevallen zeggen in het Algemeen Nederlands niet bekende of daarvan afwijkende woorden en uitdrukkingen. Men mag dus uit de afwezigheid van algemeen bekende termen als dek of roer niet afleiden dat die niet Katwijks zouden zijn. Ook het woord mast zou vermoedelijk niet opgenomen zijn, als de eigenaardige uitdrukking ‘mast uit’ daarbij niet te verklaren viel.

Krijgt men dus niet een enigermate volledig beeld van de visserstaal, daartegenover staat dat het gebodene wel een heel ‘echte’ indruk maakt. Het is werk van een ‘liefhebber’ in de goede zin, van iemand die met liefdevolle belangstelling de vissers in hun doen en laten en spreken heeft gadegeslagen. Daarom is men te eerder geneigd, enkele technische tekortkomingen die het heeft in het oog van de taalkundige vakman, voorbij te zien, te meer omdat die tekortkomingen niet liggen in het zuiver lexicografische. Een enkel minder geslaagd artikel daargelaten, is de omschrijving van de betekenissen zo overtuigend, en de vaak gegeven toelichting in een kort zinsverband zo levendig, dat het woordenboek door intensiteit voor een belangrijk deel vergoedt wat men, op zijn titel afgaande, als een gebrek aan extensiteit zou kunnen beschouwen.

In mijn bespreking van Overdieps Volkstaal van Katwijk aan Zee (Ts. LXII, 153 vlgg.) constateerde ik een ‘indifferentie van den auteur tegenover al wat met phonetiek of phonologie verband houdt’, welke indifferentie ‘zich het hele boek door (uit) op het punt van transcriptie’. Inconsequentie in de transcriptie heerst ook in het Woordenboek, en is hier minder bezwaarlijk, omdat lexicografie inderdaad wat anders is dan fonetische beschrijving. Toch kan de vakman

[pagina 303]
[p. 303]

niet nalaten zich te verbazen over de grilligheid waarmee soms wordt tewerkgegaan, zelfs bij woorden waar het gebruik van een diakritisch teken erop wijst dat de auteurs iets bijzonders aan de klank wilden aanduiden. Zo is er een titelwoord bauwe, maar een regel verder in een voorbeeld staat bâuwe. Bij opespâauwe wordt naar spâauwe verwezen, maar men vindt in feite spààuwe. Met zulk een variabiliteit voor ogen kan de lezer moeilijk uit anskauwe tegenover beskâawe tot een fijne klanknuancering besluiten. Als de lezer Nederlands kent, en weleens een hollands dialect heeft horen spreken, kan hij in het algemeen wel genoegen nemen met de aanduiding van de ‘doffe’ klinker, die meestal door e, maar soms ook door ə wordt voorgesteld. Zeer wel overkomelijk is verder de inconsequentie in het weergeven van stemband-assimilaties: geen lezer zal uit wintfeere tegenover windvang afleiden, dat de tf iets anders wil aanduiden als de dv. Zulke inconsequenties zijn talrijk, maar een opsomming ervan is te onvruchtbaarder omdat, zoals gezegd, deze grafische vrijheden het eigenlijk lexicografische weinig schaden. Ik beperk mij tot twee gevallen waar de vrijheden juist voor de taalkundige lastig worden, omdat bij hem vragen kunnen rijzen die de ‘belangstellende leek’ zo licht niet stelt. Het ene, dat zich voordoet bij de scheepsterm want, komt straks naar aanleiding van de teksten ter sprake, het andere heeft betrekking op de zojuist besproken aanduiding van de ‘sjwa’.

Het Katwijks kent ten en ter. Vooral van ter geeft het woordenboek voorbeelden: ter doel, ter lek, ter plaetse e.a. Nu zou het interessant zijn, te weten of de Katwijker [tεr] zegt, zoals de meeste beschaafde Nederlanders doen in b.v. ter beschikking, ter visie, ter plaatse, daarmee blijk gevende dat ter voor hen een leesvorm is, die geen levende spreektraditie achter zich heeft, dan wel of in het Katwijks een [tər] blijk geeft dat de vorm daar wel levende spreektraditie heeft. Het laatste zal wel het geval zijn, maar... het Woordenboek geeft geen zekerheid. Voor die zekerheid hadden we het graag de omschrijving ‘te der’ geschonken, hoezeer die omschrijving ons plaatst voor de interessante vraag, of in ter doel het oude femininum doele zou kunnen voortleven.

Als het Woordenboek geheel voor rekening van de Heer Varkevisser

[pagina 304]
[p. 304]

kwam, zou het schoolmeesterige betutteling zijn, op de tekorten van de fonetische transcriptie te wijzen. De omschrijving evenwel die het titelblad geeft van het aandeel van de Heer V. - ‘met medewerking van C. Varkevisser’ -, alsook de mededeling van Prof. v. Es in zijn voorbericht dat hij, v. Es, een deel van Varkevissers nieuwe materiaal in het Woordenboek heeft verwerkt, wettigen de veronderstelling dat verantwoording ook voor het woordenboek mede of hoofdzakelijk op de taalkundige valt.

En stellig valt op hem de verantwoording voor de teksten. Ook al bleek dat niet uit de zeer persoonlijke mededeling hierover in v. Es' voorbericht, dan nog zou men mogen verwachten dat hij over dit deel van de publicatie zijn wakend oog had laten gaan. Zonder onredelijke of onpraktische eisen aan de transcriptie te stellen, mag men immers van zulke dialectproeven verlangen dat ze in zoverre ‘levend’ worden voor een lezer die niet helemaal een vreemdeling is in hollandse volkstaal, dat hij ze hardop lezen en dus ‘horen’ kan. Hier steekt het dus wat nauwer met de transcriptie, en inderdaad krijgt men de indruk dat er wel wat meer aandacht aan geschonken is. Maar orde heerst er geenszins. De lezer zal welwillend genoeg zijn om in een van de twee spellingen oud-Kattək en aud-Kattək, in een en dezelfde regel, een drukfout te zien, en uit de omgeving opmaken dat aud- is bedoeld. Hij zal verder niets zoeken achter het verschil tussen huisies en huissies, beide ook in één regel, en de vorm met één s in de meest beklemtoonde positie. Hij zal geen nieuwe au-variant zien in behäuwe tegenover behauwe in het woordenboek. Hij zal geen klankwaarde toekennen aan de ch in âaisch, dat blijkens het verband ‘eis’ betekent. Hij zal in vele andere incidentele gevallen enige toegevendheid of scherpzinnigheid betrachten. Maar met dat al blijven er plaatsen waar van zijn toegevendheid te veel wordt gevergd of zijn scherpzinnigheid te kort schiet. Zo is in de dialectproeven de inconsequentie in het aanduiden van de assimilaties soms bezwaarlijk voor het ‘horen’ van de tekst. In ofvoere tegenover offoer en off-faere, in net sòò met s tegenover 't zoo-bennetje en 's-zeumers met z e.d. zal het schriftbeeld de kundige lezer wel niet misleiden. Moeilijker wordt het in een geval als moss de jonge, waar zowel mos te als moz de denkbaar is. De dubbele

[pagina 305]
[p. 305]

s van moss schijnt toch wel op s te wijzen, en daarmee is de d van de weer kwalijk verenigbaar. En toch blijkt elders dat de uitgever een schriftbeeld als as-te ‘als de’ en zelfs of taer ‘of daar’ wel aandurft. In het algemeen schijnt hij het met s of z op het eind niet nauw te nemen, hetgeen de horende lezer niet anders dan betreuren kan, omdat die s in de sandhi juist zo grillig is. Zo zou men uit de zover ik zie vaste spelling as je afleiden dat de Katwijker nooit az je zegt; het is heel goed mogelijk, maar meer dan die mogelijkheid durft de lezer niet vaststellen wegens gevallen als moss de. Ook bij azze-we tegenover asse-we ‘als we’, in één stuk tekst voorkomende, waagt hij geen uitspraak te doen over de fonetische werkelijkheid. En zo is er meer.

Ging de lezer uitsluitend op de teksten af, dan zou hij uit verbindingen als ze is fan d'r verstand-of, mit-te hand emaekt, altijd as jonge, zòò dòòd as 'n stien nooit durven afleiden dat woorden als verstand, altijd, hand e.d. inderdaad met d gesproken worden vóór een woord dat met een klinker begint. Immers altijt maer en altijd weer en zelfs altijd sòò, waar de d fonetisch in strijd is met andere sandhiverschijnselen, waarschuwen hem dat ook zulke woorden nu eens fonetisch dan weer ‘gewoon’ gespeld worden. Toch is er hier iets aan de hand, blijkens de aanduidingen die men bij Overdiep, Volkstaal Katwijk 100, vindt over gestemde slotmedeklinkers vóór vocaal. En dit zou nu bij uitstek een punt zijn waaromtrent de teksten enige zekerheid konden geven, maar de gebruiker kan zich niet voldoende op zijn fonetische leidsman verlaten om zich van deze belangrijke bijzonderheid een enigszins duidelijk beeld te vomen. En hij krijgt ook geen licht over het artikel want ‘scheepswant’ in het woordenboek. Daar staat namelijk achter het titelwoord de vorm wand tussen haakjes, en in de voorbeelden wisselen d en t af op een manier die het volkomen aannemelijk zou maken dat het Katwijks in dit woord nog de oude ‘etymologische’ d heeft, zodat een eventuele verbogen vorm wande(n) zou luiden. Of het inderdaad zo is? Het is niet uit te maken.

Stellig stelt Prof. v. Es te hoge eisen aan 's lezers fonetische verbeeldingskracht, als hij getallen in cijfers laat drukken. Het tweede gesprek begint aldus: ‘Ik ben sins 1904 van de zâe of; 'k heb 50 jaer evaere, 10 jaer van Geertje IJsbrande-n-estiert......’ enz. In no. 7 lezen

[pagina 306]
[p. 306]

we in vier opeenvolgende regels: ‘115 ton zaut’, ‘28 last’, ‘400 ton haering’ en ‘20 ton steurhaering’, en we wanen ons in een katwijks rekenboek verplaatst. In no. 18 wordt het een rekenboek voor de hogere klassen; daar staat namelijk te lezen: ‘Hij hadde faertəg duizend Engelse haering omboort, dat is 80(000) léverəs’. De haakjes om de drie nullen staan er heus! Er komen in de teksten heel wat telwoorden voor, en vele daarvan - dat zij toegegeven - in letters. Maar men mag m.i. van de hardoplezer niet vergen dat hij daaraan voldoende kennis ontleent van het katwijkse telwoord om nu verder 94, 1236, 320 e.a. zonder bezwaar ‘op te lossen’.

Ik zal de laatste zijn om in een boek als dit, dat vermoedelijk een deel van zijn lezers verwacht onder de ‘belangstellende leken’, een streng fonetische transcriptie te verlangen. Een compromis met de traditionele, vertrouwde spellingbeelden is zelfs gewenst. Maar het is voor die belangstellende leek geen schade, en voor de wetenschappelijke gebruiker een voordeel, als ook in die praktische tussenvorm een weloverwogen systeem wordt betracht. Uit enkele van de hier gemaakte opmerkingen is wel gebleken dat de grafische behandeling de lezer niet zelden in het onzekere laat op punten die meer zijn dan fonetische futiliteiten, maar, om een term van Overdiep te gebruiken, de ‘zinsklankvorm’ betreffen. Bij Overdiep, Stil. Gr.2, 161 vlgg. kan men zien welke fonetische nuanceringen, en juist in het Katwijks, hij uit dat gezichtspunt beschouwd wil zien. Dat gedeelte uit de Stil. Gr. kan een waarschuwing zijn tegen het trekken van een scherpe scheidslijn tussen de ‘fonetische’ en de ‘stilistisch-syntactische’ beschouwing van de taalfeiten, als zouden de fonetische feiten niet meer dan mechanische uiterlijkheden van de taal zijn.

En wie, ten onrechte, die ‘uiterlijkheden’ van minder belang acht, moet bedenken dat zorgvuldigheid op dat punt bij de gebruiker vertrouwen wekt in de zorgvuldigheid op andere punten, waar hij niet uit algemeen-taalkundige overwegingen kan aanvullen of verbeteren, maar eenvoudig te aanvaarden heeft.

Goede zorg voor het grafische uiterlijk zijn teksten, zoals v. Es ze geeft, overwaard. Zijn dialectproeven doen even echt en natuurlijk aan als de citaten in het woordenboek. Naar inhoud en naar inkleding

[pagina 307]
[p. 307]

zijn het uitstekende specimina van dialectische teksten, die op eigen wijze, anders dan een uitvoerige en nauwkeurige grammatica kan doen, een indruk geven van de taal en het volk. ‘Taal en leven’ van de Katwijker vissers zijn inderdaad op gelukkige wijze in deze dialectproeven weerspiegeld. Zo kunnen we èn het ‘woordenboek’ èn de ‘verhalen en gesprekken’, met beider eigenaardigheden, welkom heten als een aanwinst in onze dialectologische literatuur, als een boek dat in en ook buiten de eigenlijke taalkundige vakkringen waardering zal ontmoeten.

 

Utrecht, October 1952.

C.B. van Haeringen

Dr A.G. de Man, In Grammaticis Veritas! De noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs in het Latijn. La nécessité de renouveler l'enseignement du latin (suivi d'un résumé en français). - J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., Groningen-Djakarta, 1951.

In zijn ‘Inleiding’ (pag. 4) zegt de S., dat de classicus ‘moet meewerken aan de opbouw van een verantwoorde didactiek van de klassieke talen, d.i. aan een didactiek die zijn basis heeft in de taalwerkelijkheid van het Latijn of Grieks, èn van het Nederlands’. Het staat nog te bezien, of zijn collega's zich hiervan iets zullen aantrekken. Maar zelf heeft hij ongetwijfeld aan de door hem geformuleerde eis voldaan. Weliswaar heeft hij in het hier aangekondigde boek nog niet een volledige methode ontwikkeld - deze heeft hij nog in voorbereiding (vgl. pag. 94, noot) -, maar hij geeft toch in principe aan, hoe men zich een dergelijke verantwoorde didactiek moet denken. En uitvoerig spreekt hij over hetgeen hij als de basis beschouwt: de ‘taalwerkelijkheid’ van de taal die onderwezen moet worden (in casu het Latijn) en van de moedertaal der leerlingen (in casu het Nederlands).

In de eerste twee hoofdstukken - resp. ‘Taalsysteem en taalmaaksel’ en ‘Nederlands en Latijn’ - betoogt hij o.a., dat een grammatica op het levend taalgebruik moet berusten, descriptief moet zijn en niet praescriptief; dat het literaire Latijn onnatuurlijk, kunstmatig is; dat men het Latijn niet als de taal par excellence mag beschouwen; dat in het befaamde Latijnse naamvalssysteem geen systeem te ontdekken

[pagina 308]
[p. 308]

valt; dat het Nederlandse taalsysteem in bepaalde opzichten essentieel anders is dan het Latijnse; dat de flexie zeker niet het belangrijkste element in de Latijnse grammatica is; dat het Nederlands geen naamvallen heeft; dat vorm iets anders is dan functie en genus iets anders is dan sexe.

Dit alles is bekend genoeg, en het is dan ook niet te verwonderen dat hij geregeld Marouzeau, Jespersen, Gerlach Royen e.a. citeert of naar hen verwijst. Dit betekent niet dat hij anderen eenvoudig napraat. Hij formuleert een persoonlijke overtuiging en hij heeft verscheidene opvattingen der moderne taalwetenschap weten te verenigen tot een nieuw geheel, tot een helder en over het algemeen dwingend betoog. Toch zullen velen die op de hoogte zijn van de hedendaagse linguistiek maar de hedendaagse Latijnse spraakkunsten niet kennen, zich afvragen: waartoe dit alles? Als zij echter pag. 69 vlgg. hebben gelezen, zullen zij begrijpen, waarom dat betoog noodzakelijk is of althans door de S. noodzakelijk wordt geacht. Daar vinden ze immers verscheidene, aan bekende Latijnse leerboeken ontleende uitspraken, die van een verbijsterend tekort aan taalkundig inzicht en wetenschappelijke tucht getuigen, of althans schijnen te getuigen (vgl. onder 6e.): er zijn zes functies, het Nederlands heeft vier naamvallen, het praedicaatsnomen staat ‘natuurlijk’ in de eerste naamval, personen staan in de dativus of worden daarin geplaatst, het Latijn is minder slordig in zijn tijdsaanduidingen dan het Nederlands. Het is de deskundige en scherpzinnige S. toevertrouwd, de zinledigheid van dergelijke uitspraken aan te tonen.

Maar hij richt zich niet alleen tegen fouten in leerboeken. Hij richt zich tegen vrijwel alle aspecten van de gebruikelijke onderwijsmethode en komt dan in hoofdstuk III (‘Methode’) tot de volgende eisen: a. De Latijnse thema als eerste kennismaking met het Latijn moet gebannen worden; b. het grammatica-leerboek moet uit ten minste de eerste twee klassen verdwijnen; c. het gebruik van het Nederlands als intermedium moet tot een minimum beperkt worden; d. (de consequentie van c.) de vertaalmethode moet worden opgegeven; e. men moet zo min mogelijk met losse zinnen werken; f. men moet (dus) de deductieve methode verlaten. Na deze eisen een voor een te hebben toegelicht, noemt en bespreekt hij de eigenschappen van zijn eigen inductieve

[pagina 309]
[p. 309]

methode (het woord ‘deductieve’ op pag. 105 (r. 4) is een zinstorende drukfout). Hij verdeelt de leertijd in drie perioden van elk ongeveer twee jaar, nl. I. het beginonderwijs, II. het voortgezet onderwijs, en III. het eindonderwijs.

Na de eerste twee jaar moet de leerling de meeste taalverschijnselen direct uit het Latijn kunnen begrijpen. Men kan dit bereiken, als men hem onmiddellijk met die taal in aanraking brengt. Men moet niet met authentieke klassieke teksten beginnen, maar met speciaal daarvoor samengestelde stukjes, waarvan de inhoud binnen het bevattingsvermogen van de leerling ligt. Hierin moet deze dan zelf de eigenaardigheden van het Latijnse taalsysteem leren zien. Bij de behandeling moeten de functies primair zijn; de beginlessen moeten enkele naamvallen bevatten van alle mogelijke woorden, en niet alle mogelijke naamvallen van één woordklasse. Men moet zo min mogelijk laten vertalen, maar het hardop laten lezen als controle-middel gebruiken.

Het voortgezet onderwijs vangt aan, wanneer de leerling, zoals de S. zegt, ‘onverdunde’ teksten worden voorgezet. Ook deze worden allereerst om de inhoud bekeken. De leerling moet blijven observeren. Nu komen taalverschijnselen van minder algemene aard aan de orde, stilistische eigenaardigheden van bepaalde schrijvers en ook van dichters. Voorts wordt de grammaticale kennis vastgelegd en uitgebreid. Hiervoor duidt de S. de methode aan. Eerst nu wordt de hulp ingeroepen van een systematische grammatica, die echter niet systematisch wordt doorgewerkt. Hoe de S. zich zo'n grammatica denkt, zet hij pag. 125 vlgg. uiteen; het is trouwens reeds voor een groot gedeelte in de vorige hoofdstukken ter sprake gekomen.

Het eindonderwijs heeft tot doel: een goede vertaling. De in het Latijn uitgedrukte gedachte moet in het Nederlands met de in het Nederlands beschikbare middelen worden weergegeven. ‘Eerst letterlijk vertalen’ is uit den boze. Na nog enige suggesties te hebben gegeven voor het onderwijs in de hoogste klassen, vertelt de S. iets van zijn experimenten bij de eerste lessen in Latijn en van de daarbij opgedane ervaringen. Daarna zet hij uiteen, hoe hij de leerlingen wil brengen tot het begrijpen van een ingewikkelde zin, zonder daarbij van een vertaling gebruik te maken.

[pagina 310]
[p. 310]

Het interessante, met grote overtuiging geschreven boek eindigt met een ‘Besluit’, een ‘Résumé’ en een ‘Lijst van geraadpleegde literatuur’.

 

Met bepaalde gedeelten van het betoog zijn wij het volledig eens. Er zijn echter kwesties, ten aanzien waarvan wij met de S. van mening verschillen of ons niet zo zeker gevoelen als hij.

1e.Het komt ons voor, dat de S. de praescriptieve grammatica wel wat simplistisch als het precieze tegendeel van de descriptieve beschouwt. Het is namelijk zeer de vraag, of een zuiver descriptieve grammatica wel mogelijk is. Op pag. 45 beweert de S. met stelligheid, dat we in het naamvalsloze Nederlands een praedicativum als het cursief gedrukte woord in ‘de hond kwam kwispelstaartend naar hem toe’ alleen als bepaling bij het subject kunnen gebruiken en niet bij het directe of indirecte object. Dit schijnt niet voor discussie vatbaar. Nu is het echter erg vervelend, dat vele Nederlanders zich niet altijd en zelfs lang niet altijd aan deze regel houden. Onontwikkelden schrijven herhaaldelijk - en dichters, romanciers en geleerden schrijven soms - zinnen, waarin zo'n predicativum kennelijk niet op het onderwerp slaat, maar op het lijdend of meewerkend voorwerp, of zelfs op een woord dat in de hele zin niet voorkomt. En nu van tweeën één. Òf men baseert zich principieel op alle gesproken en geschreven taaluitingen van alle Nederlanders en komt dan tot minstens vier regels. Òf men verklaart een niet onbelangrijk gedeelte van die taaluitingen ‘fout’, men beschouwt ze als ‘géén Nederlands’, en stelt één regel op, waaraan ieder die Nederlands wil spreken of schrijven zich te houden heeft. Men is dus praescriptief en moet constateren, dat velen in dit opzicht gebrekkige zinnen schrijven.
Op pag. 9 citeert de S. met instemming Van den Bosch, die de normatieve taalkunde aanvalt. Maar evenmin als Van den Bosch bemerkt hij, dat deze zelf ook normatieve taalkunde pleegt. Wat immers is het geval? De leraar vraagt een jongen uit de 4e klasse van een H.B.S., wat verkeerd is in: ‘Vergeefsch waren zijn pogingen om die hinderpalen te overwinnen’. De jongen weet het niet en zegt na een tijdje suffen: ‘Het moet “te vergeefsch” zijn’. Van den Bosch vindt dit kenmerkend voor de door hem bestreden opvatting. Iemand heeft
[pagina 311]
[p. 311]
honderden malen ‘vergeefs’ horen zeggen, maar hij denkt zoiets als: ‘Misschien dwalen zoveel millioenen Nederlanders; als Meneer het fout verklaart, dan zal het wel fout zijn’. Maar die jongen heeft óók vele malen ‘de hinderpalen overwinnen’ of dergelijke uitdrukkingen gehoord of gelezen. Hij zou het zelf ook zeggen of schrijven. Maar ‘Meneer verklaart het fout’. Deze moest echter concluderen: ‘Blijkbaar betekent voor de man die de zin geschreven heeft en voor de jongen die er vergeefs of tevergeefs naar staat te kijken en nog voor vele anderen, het woord “hinderpaal” niets anders dan “moeilijkheid”. Ten onrechte decreteer ik, dat iemand, wil hij (goed) Nederlands spreken of schrijven, zich nog van de letterlijke betekenis bewust moet zijn, of dat dit Nederlandse woord een “levende” metaphoor is.’ Waarom iemand niet ‘hinderpalen overwinnen’ zou mogen zeggen en wèl: ‘de klok liep achter en zodoende kwamen we te laat’ (pag. 21), blijft volstrekt onduidelijk.
Dit moge voldoende zijn om te laten zien, dat de kwestie ingewikkelder is dan de S. het doet voorkomen. Zelf schrijft hij ongetwijfeld een ‘modeltaal’, die Jan en alleman (vgl. pag. 11) niet kan schrijven. Wij zijn het dan ook niet eens met de felle uitval tegen Van Wageningen (pag. 9, vlg.). Het is ook ònze overtuiging: vele Nederlanders schrijven gebrekkige zinnen.
2e.De bedoelde uitval bewijst, dat de S. hier het verschil tussen Nederlands en Latijn onderschat. Dit heeft niets te maken met het verschil in taalsysteem, waaraan hij zovele voortreffelijke bladzijden heeft gewijd. Maar het ene is een levende en bovendien de eigen taal, het andere is een vreemde en bovendien een dode taal. De Nederlandse grammaticus van het Nederlands bevindt zich in een andere situatie dan de Nederlandse grammaticus van het Latijn. De laatste kan veel gemakkelijker zuiver descriptief te werk gaan, d.w.z. zich baseren op alle gegeven taaluitingen. Niet zozeer omdat het materiaal veel minder omvangrijk is, als wel omdat hij veel minder reden heeft, een bepaald gedeelte als foutief Latijn of ‘eigenlijk geen Latijn’ ter zijde te laten. Hij beschrijft dus zoveel mogelijk systematisch alle vormen en constructies die hij aantreft.
Nu is het waar, dat de Humanisten een praescriptieve grammatica
[pagina 312]
[p. 312]
van het Latijn hebben gegeven en dat het praescriptieve element ook in moderne leerboeken nog aanwezig is. Maar het is onjuist om, zoals de S. doet, praescriptieve grammatica en deductieve methode zo goed als te identificeren (pag. 3, 104). Men kan de deductieve methode ook toepassen, als men van een descriptieve spraakkunst uitgaat. Ook dan is het mogelijk ‘pas met de lectuur in de vreemde taal te beginnen, wanneer alle regels, volgens welke de taal zich gedraagt, plus de uitzonderingen daarop, bekend zijn’ (pag. 5). Ja zelfs is dit alleen dàn ten volle mogelijk, omdat men eerst dàn ‘niets meer kan tegenkomen, wat grammaticaal niet te “verklaren” zou zijn’ (ib.). De praescriptieve grammatica vat in enkele duidelijke regels samen, wat de leerling als goed en dus ook wat hij als fout moet beschouwen (pag. 104). Juist daardoor heeft ze weinig betrekking op de gecompliceerde taalwerkelijkheid. De regels van de descriptieve zijn talrijker en ingewikkelder. Maar ook daaruit (juist daaruit) zal iemand kunnen leren, wat juist is, d.w.z. wat Latijn is. In dit opzicht is er geen verschil.
Het komt ons dus voor, dat de S. met de twee begripsparen nu en dan wat willekeurig omspringt.
3e.De nieuwe methode is onverenigbaar met het geloof aan de suprematie van het Latijn. Uitvoerig betoogt de S., dat deze taal niet een ideale modeltaal is. Hij richt zich voornamelijk tegen Weise (pag. 82). Deze demonstreert inderdaad voortreffelijk, waartoe iemand komen kan (ja: komen moet), die de kenmerken van een taal wil verklaren uit het karakter, het temperament of de intellectuele ontwikkeling van het volk dat die taal spreekt, - terwijl hij bovendien nog door een vooroordeel is bezeten. Dan wordt de fijngevoeligheid van de Griek in verband gebracht met de vormenrijkdom van het Grieks en wordt de Romein ‘practisch’ genoemd, afkerig van alle luxe, dus ook van luxe op taalkundig gebied. Dan wil deze practische Romein, anders dan de oppervlakkige Duitser, het wezen der dingen doorgronden en vat hij de syntactische relaties met logische scherpte. Enz. Kortom: dan is niets te dol. En dezelfde geleerde, die zich zou schamen als hij één letter in zijn tekstuitgave niet behoorlijk kon verantwoorden, geeft zich over aan de wildste speculaties en zet zonder blikken of blozen redeneringen in elkaar, die hoogstens als illustratie-materiaal bij Stuart
[pagina 313]
[p. 313]
Mill's ‘On Fallacies’ nog enige waarde zouden kunnen hebben. De Man ziet de ondeugdelijkheid van dergelijke redeneringen heel goed in, evenals vele anderen die vóór hem Weise c.s. hebben bestreden. Zij allen moeten echter juist daarom er voor zorgen, niet in de fout van hun tegenstanders te vervallen, als zij nu, omgekeerd, willen betogen, niet dat het Latijn niet beter, maar dat het slechter is dan (vrijwel) geheel gedeflecteerde talen.
Op pag. 55 citeert de S. met instemming de uitspraak van Schönfeld: ‘Naarmate een volk primitiever is, is de vormverscheidenheid in zijn taal te groter, als symptoom van de primitieve geest die niet tot samenvatting en abstractie in staat is. De arme grammatische categorieën van de moderne talen leggen aldus getuigenis af van de vooruitgang in de ontwikkeling van de menselijke geest.’
Deze redenering is zeker niet zo vreemd als die van Weise. Toch is er wel het een en ander tegen in te brengen. Als ze juist is, is het Nederlandse volk primitiever dan het Afrikaanse. Voorts hebben de Perzen, blijkens de ontwikkeling van het Perzisch, het samenvatten en abstraheren heel snel geleerd, en is de menselijke geest in de Sumeriërs veel eerder tot ontwikkeling gekomen dan b.v. in de Grieken, want de kenmerken van hun taal zijn o.a.: ‘l'absence de différenciation extérieure entre les diverses parties du discours: nom, verbe, adverbe, etc.; l'absence de distinction morphologique des genres, l'inexistence d'une flexion proprement dite’ (Meillet-Cohen, pag. 278). Enz. De hele kwestie is natuurlijk veel ingewikkelder. Van die eenvoudige rechte evenredigheid tussen ‘primitiviteit’ (hier het niet kunnen samenvatten en abstraheren) en vormenrijkdom geloven wij niets. Wij hebben deze meermalen geponeerd, maar nooit bewezen gezien. Het is hier niet de plaats om te onderzoeken, wat er voor zo'n bewijs nodig zou zijn.
Als ‘uitgangspunt’ (pag. 56) lijkt ons het citaat niet bijzonder geschikt. Weliswaar beroept de S. zich verder niet op die evenredigheid, maar hij poneert een andere (pag. 57): ‘Of de vormenballast vroeger of later overboord gezet wordt, hangt af van de kleinere of grotere gehechtheid aan de vorm.’ Wij stellen er een derde tegenover: Naarmate een verschijnsel ingewikkelder is, is het moeilijker wetenschappelijk te verklaren.
[pagina 314]
[p. 314]
Het bedoelde citaat is bovendien nog in strijd met hetgeen de S. op een andere plaats betoogt. Het wekt immers de indruk, dat vorm en grammatische categorie uitsluitend iets met flexie te maken hebben. Terecht rekent hij er zelf veel meer toe.
4e.Men kan De Man bezwaarlijk verwijten, dat hij, zonder dit te vermelden, meningen van anderen overneemt. Het is hem slechts een enkele maal overkomen, en wel naar aanleiding van de intonatie, die hij als een uiterst belangrijk taalmiddel beschouwt en waarover hij behartigenswaardige opmerkingen maakt. Wie op pag. 31 leest dat het object een kwint hoger wordt geïntoneerd dan het subject, krijgt allicht de indruk, dat dit òf een algemeen bekend òf een door hem zelf ontdekt feit is (vgl. ook pag. 110). Hier had hij de naam van zijn leermeester Prof. Gerlach Royen moeten noemen. Want het is diéns theorie. Nu vereist die theorie zeker niet minder toelichting dan het begrip ‘naamval’. Deze blijft echter achterwege.
5e.Volgens de S. (pag. 65) heeft het eerste lid van het woord ‘spraakgebruik’ de betekenis: ‘realisering van de taal’. Dit kan niet juist zijn, want wat betekent: ‘gebruik van de realisering van de taal’? Bovendien staat op de volgende pag. de term ‘taalgebruik’, waarmee hij kennelijk hetzelfde bedoelt als met de eerste samenstelling.
Eenzelfde aarzeling doet zich voor ten aanzien van ‘spraakkunst’, waarin ‘spraak’ volgens hem ook ‘realisering van de taal’ betekent. Toch zegt hij dat we in de spraakkunst het algemene van de taal vinden, het taalsysteem in ruime zin, waarvan de taalgebruikers gebruik maken. Hoe kan dan iemand uit een spraakkunst van een vreemde taal leren, ‘hoe die taal gebruikt wordt door hen, voor wie het de moedertaal is’ (pag. 66)? Hij kan er alleen uit leren wàt ze gebruiken, niet hoe ze het gebruiken. In een andere zin staat trouwens weer te lezen, dat de spraakkunst een beschrijving geeft van het spraakgebruik (en dus niet van het taalsysteem).
Deze hele passage is beneden het niveau, waarop de scherpzinnige schrijver zich doorgaans beweegt.
6e.Dat hij bekende en zelfs overbekende feiten bespreekt, ziet hij zelf wel in (vgl. pag. 39, noot). Wij hebben reeds gezegd, dat de fouten in veel gebruikte Latijnse spraakkunsten hem tot deze bespre-
[pagina 315]
[p. 315]
king hebben gedwongen. Deze fouten echter kunnen twee zeer verschillende oorzaken hebben. Ze kunnen het gevolg zijn van een geringe taalwetenschappelijke ontwikkeling. Of ze kunnen met het oog op het onderwijs opzettelijk zijn gemaakt.
In zijn artikel ‘Historicale methode en historische continuiteit’ (Philosophia Reformata, XVII) bespreekt Prof. Popma een critiek van Prof. de Vos op een als inleiding bedoeld wijsgerig geschrift. Hij zegt dan (pag. 104): ‘Zelf heb ik eens in een recensie Spier's Inleiding vergeleken met een schoolgrammatica, die juist wegens haar karakter van schoolboek voor beginnenden dikwijls een formulering kiest, die in een taalkundige studie onverantwoord zou zijn. Dr de Vos oefent critiek op de schoolgrammatica alsof het een taalkundige studie ware. Dit is in de hoogste mate misleidend.’
Heeft nu De Man hetzelfde gedaan? Op pag. 55 zegt hij: ‘Nog steeds stelt deze (sc. de classicus) zich zo goed als geheel op het standpunt van de klassicistische grammatica, die hij voor de juiste houdt (?), of in elk geval nuttig acht voor zijn onderwijs in het Latijn’. Blijkens het vraagteken tussen haakjes twijfelt hij zelf aan de mogelijkheid, dat hier onkunde in het spel zou zijn. Hij heeft echter het zekere voor het onzekere genomen: hij bestrijdt de fouten in de spraakkunsten van Van der Heyde, De Groot e.a., alsof ze het gevolg waren van verregaande onkunde, en van niets anderes. Zijn bestrijding is voortreffelijk, al schuift hij wel wat veel in de schoenen van ‘de klassicistische Nederlandse grammatica en het ver-logica-seren van de Latijnse’ (pag. 71). Zo heeft b.v. de vreemde opmerking, dat een persoon in de dativus staat of meewerkend voorwerp is, met de door de S. bedoelde kwesties in wezen niets te maken. Ze is het gevolg van een verwarring, waarvan ook de niet-normatieve en niet-klassicistische grammaticus dupe kan zijn (vgl. onze diss. ‘Het begrip Metaphoor’, pag. 520).
Dat classici niet op de hoogte zouden zijn van wat Marouzeau e.a. geschreven hebben, lijkt ons hoogstonwaarschijnlijk. Wij zijn dan ook geneigd, dat ‘verlogicaseren’ toe te schrijven aan de volkomen begrijpelijke wil, de zaken voor beginners eenvoudiger voor te stellen dan ze zijn. Wat het ‘klassicistische’, de Nederlandse naamvalsleer, betreft: de macht der traditie is inderdaad groot. Het is niet geheel uit-
[pagina 316]
[p. 316]
gesloten, dat zelfs iemand als A.W. de Groot, die - ondanks de fouten en slordigheden die zijn publicaties ontsieren - terecht internationale bekendheid geniet als een der avant-gardisten der moderne taalwetenschap en die principieel de eis stelt, elke linguistische term voor elke taal afzonderlijk te definiëren, zich juist op dit punt niet aan de eeuwenoude voorstelling van zaken heeft weten te ontworstelen. Maar waarschijnlijk is ook dit niet. Dan moet ook deze afwijking van de ‘taalwerkelijkheid’ een didactische bedoeling hebben. Maar dan moeten De Groot, Van der Heyde en anderen ook bewijzen, dat het voor beginners gemakkelijker is, in een taal een niet bestaande formele categorie te onderkennen of een term in twee geheel verschillende betekenissen voorgezet te krijgen, dan de zaken te zien zoals ze zijn. Dit bewijs hebben wij echter nog nooit onder ogen gehad. Het lijkt ons ook niet mogelijk.
Met hetgeen De Man taalwetenschappelijk en didactisch over de ‘naamvallen’ zegt, zijn wij het dus geheel eens.
7e.Reeds meermalen moesten wij er op wijzen, dat hij aan veel ingewikkelder kwesties (‘praescriptief, descriptief, deductief, inductief, intonatie, taal, spraak’) in de verste verte niet zo veel zorg besteedt. Dan neemt hij met heel weinig genoegen en aan de problematiek komt hij niet toe. Zo zegt hij (pag. 66): ‘Het nut van zo'n (sc. contemporaine, descriptieve) spraakkunst is, dat aan de taalgebruikers bewust kan worden wat al onbewust in hen leefde’.
Tegen de termen ‘bewust’ en ‘onbewust’ is hier wel het een en ander in te brengen. Wij willen ze echter aanvaarden en stellen slechts de vraag: wat is nu eigenlijk het nut van die bewustwording? Dit kan niets anders zijn dan het ‘nut’ van elke zuivere wetenschap, ... tenzij het bestuderen van een spraakkunst aan het spreken en schrijven en aan het begrijpen van taaluitingen ten goede kan komen; tenzij dus dat ‘onbewuste leven’ daardoor wordt uitgebreid met iets, dat juist niét ‘onbewust in de taalgebruikers leefde’. Nu betoogt de S. wèl, dat een onjuiste taalbeschouwing het taalgebruik in ongunstige, maar niet, dat een juiste taalbeschouwing het taalgebruik in gunstige zin kan beïnvloeden. Hij zegt immers (pag. 65): ‘Om van dat taalsysteem gebruik te kunnen maken, hebben de taalgebruikers die spraakkunst
[pagina 317]
[p. 317]
uiteraard niet nodig; het spraakgebruik is immers primair, en het doet er weinig aan toe of af, of daarvan in een spraakkunst een beschrijving is gegeven of niet.’ Dit alles staat op een gecompliceerde wijze in verband met hetgeen wij onder 1e. hebben opgemerkt.
Intussen blijkt in Hoofdstuk III de grammatica van het Nederlands een nut te hebben, dat hij op pag. 65 (en elders) in het geheel niet heeft genoemd: ze is nuttig voor het leren van het Latijn. Hij wil de leerlingen pas na twee jaar een systematische Latijnse spraakkunst in handen geven. Hij wil dezen, uitgaande van de functie, zelf de Latijnse taalverschijnselen laten ontdekken. Nu komen reeds tijdens de eerste les (pag. 119) termen als ‘onderwerp’ en ‘lijdend voorwerp’ ter sprake; dus zonder dergelijke termen schijnt die ontdekking niet mogelijk te zijn. Van die functies kunnen ze slechts weet hebben via hun eigen moedertaal. En die termen kunnen ze slechts kennen, als ze op de L.S. les in spraakkunst hebben gehad. Conclusie: de spraakkunst van de moedertaal is van geen enkele waarde voor de actieve en passieve beheersing van de moedertaal, maar is noodzaklijk voor het leren van Latijn.
De kwestie heeft nog een andere kant. Op pag. 3 zegt de S: ‘ieder die Latijn doceert zal toch erkennen, dat van alle grammatica, die de leerlingen ten koste van talloze uren wordt bijgebracht, bedroevend weinig blijft hangen in de hogere klassen’. Hij noemt enige oorzaken van dit feit. Maar één oorzaak (de belangrijkste) noemt hij niet: ze hebben er maar weinig van begrepen. Ze ‘kennen’ al die abstracte termen niet werkelijk. En dit is niet te verwonderen, als we weten, dat zelfs candidaten voor de acte middelbaar Nederlands nogal eens onderwerp en lijdend voorwerp met elkaar verwarren, - om over ingewikkelder functies nu maar te zwijgen. De ‘bewustwording’ die de S. met een halve zin afdoet, is een moeizaam en pijnlijk proces en didactisch een probleem van de eerste orde, dat niet is op te lossen zonder een bezinning op de relatie tussen het grammatische en het semantische niveau der taaluitingen. Hier had de S. waarlijk oorspronkelijk werk kunnen leveren. Hij blijft echter geheel in gebreke. Zijn methode veronderstelt - niet anders dan de door hem bestreden methode -
[pagina 318]
[p. 318]
bij de leerlingen kennis van een abstracte en ingewikkelde terminologie. Deze kennis is echter allergebrekkigst.
8e.Wij eindigen met een opmerking van geheel andere orde. De S. heeft het reeds onttroonde Latijn nog eens onttroond. Maar heeft hij met de Latijnse literatuur niet hetzelfde gedaan? Hij noemt het literaire Latijn ‘onnatuurlijk’ en ‘kunstmatig’ (pag. 23, vlg.). Hij spreekt van ‘in elkaar gewrongen zinnen’ bij Ovidius (pag. 27), van ‘manke constructies’ bij Horatius (pag. 28), van de ‘hebbelijkheden’ der dichters (pag. 27), van ‘taalkunstenmakers’ (pag. 47) en van ‘litteraire franje’ (pag. 108). Weliswaar plaatst hij het laatste tussen aanhalingstekens - ‘Al doende leren zij, wat voor het verstaan van de zin relevant is, en wat “litteraire franje”’ -, maar als het werkelijk gaat om taalkunstwerken, waarvoor geldt: ‘ces écrivains ont vécu de toute l'intensité de leur être, et ils ont cru mettre dans leur oeuvre le meilleur de leur art’ (zie het hooggestemde citaat van Cousin, waarmee de S. (pag. 130) zijn boek besluit), is een dergelijke uitdrukking volstrekt ontoelaatbaar.

Wij laten in het midden, of de S. hier gelijk heeft. Maar een onwelwillende lezer zal allicht de vraag stellen: ‘Als het Latijn geen ideale, maar integendeel een vrij primitieve taal is en de Latijnse literatuur niet veel waard blijkt te zijn, wat heeft het dan nog voor zin, Latijn te leren en daarvoor een nieuwe didactiek te ontwikkelen?’

 

Andere kwesties moeten wij onbesproken laten. Veel is trouwens slechts aangeduid, niet uitgewerkt en niet voldoende gefundeerd. Bovendien past het een neerlandicus niet, een oordeel uit te spreken over alle aspecten van een didactiek van het Latijn. Hiertoe is alleen iemand bevoegd, die gedurende vele jaren het zo moeilijke beroep van leraar in de classieke talen heeft uitgeoefend.

 

Rotterdam, November 1952

C.F.P. Stutterheim

Nienke Bakker, Reclames en Advertenties in Noord- en Zuidnederland. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks VI. Nr. 70. Ledeberg Gent. N.V. Drukkerij Erasmus 1951.

[pagina 319]
[p. 319]

Het komt niet vaak voor, dat men een geschrift te beoordelen krijgt, waarvan de auteur verklaart, dat zijn (in dit geval haar) inzichten in de loop der jaren gewijzigd zijn. Deze bekentenis of liever verdediging maakt het mij gemakkelijker zeer kort te zijn.

De bekroonde licentiaatscriptie van mej. Bakker lijdt aan een vitium originis. Haar bedoeling is een vergelijking tussen de Noord- en Zuidnederlandse reclametaal ten aanzien van het woordgebruik. Het materiaal dat zij behandelt vormt echter geen eenheid die men reclametaal mag noemen. Bestaat er zulk een taalgebied? Ja, maar het is van geringe omvang. Het bestaat in de termen waarin waren worden aangeprezen, in een vaak eigenaardige toepassing van adjectiva en werkwoorden, in slagzinnen, slechts in zoverre in de namen van waren als deze voor de gelegenheid zijn bedacht. De reclametaal is meer stilisties dan lexicographies karakteristiek. Maar zeker behoort er niet toe de woordenschat van wat mej. Bakker als advertenties van de eigenlijke reclames onderscheidt: aanbieding van en vraag naar betrekkingen, ruimten, voorwerpen enz. van enkelvoudig karakter. Door deze er bij te halen komt zij tot een volkomen incidentele woordenverzameling, woorden die door niets anders verbonden zijn dan hun toevallig voorkomen in bepaalde kolommen van enige kranten. Zij behandelt acquisiteur, bankwerker, en monteur, maar niet boekhouder, expediteur, betonwerker, stenotypiste en talloze andere beroepen - waarnaar toevallig in haar collectie advertenties geen vraag was. En als boerderij, wastafel, wanneer en dergelijke tot de reclametaal behoren, welke woorden behoren er dan niet toe?

In feite heeft mej. Bakker niets anders gedaan dan van deze zeer heterogene collectie woorden het verschil in gebruik in Zuid- en Noord Nederland na te gaan. Haar conclusies komen dan ook in hoofdzaak neer op een weinig vruchtbare indeling op deze grondslag. Een medewerker van het W.N.T. zal in het boekje bewijsplaatsen kunnen vinden voor een aantal in andere bronnen niet voorkomende woorden. Een ander gebruik kan ik mij niet goed voorstellen. Mej. Bakker heeft haar zorg besteed aan een niet gelukkig gekozen onderwerp voor een prijsvraag.

 

J.A.N. Knuttel

voetnoot1)
Het boek is in September 1952 bij de Redactie ingekomen, en wordt daarom eerst nu besproken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De volkstaal van Katwijk aan Zee


auteurs

  • C.C. de Bruin

  • C.B. van Haeringen

  • C.F.P. Stutterheim

  • J.A.N. Knuttel

  • over J.M. Willeumier-Schalij

  • over A. de Man

  • over Nienke Bakker