Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76 (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.44 MB)

Scans (22.41 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76

(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 95]
[p. 95]

Nieuwe Middelnederlandse fragmenten

1. Barlaam en Josaphat.

In de jaren '90 van de vorige eeuw heeft De Vreese in dit tijdschrift een reeks kleine handschriftvondsten gepubliceerd onder dezelfde titel als ik hierboven heb gezet. Een daarvan, in Ts 14, 168 vgg., betrof een fragment van een berijmde bewerking van de geschiedenis van Barlaam en Josaphat. Het bedoelde fragment berust thans in de U.B. te Gent onder nr. 1592 en uit een toegevoegd afschrift van Snellaert blijkt dat deze het ook gekend moet hebben. Het is echter niet bekend, waar en wanneer het te voorschijn is gekomen. De Vreese heeft het beschreven als een strook perkament van 289 mm hoog bij 115 mm breed (grootste breedte, de strook is niet recht afgesneden). Aan elke zijde van de strook bevinden zich 45 regels, ‘blijkbaar de 3de kolom recto en de eerste verso’. Hierbij kan aangetekend worden, dat de strook eigenlijk bestaat uit twee, bij elkaar aansluitende stroken, die samen niet 115 maar 105 mm breed zijn. Het is mij niet duidelijk, waarom De Vreese het oorspronkelijke, tot stroken van plm. 5 cm breedte verknipte blad, waarvan ons in dit fragment het rechtergedeelte bewaard is, op 3 kolommen heeft geschat. Bij 2 kolommen van 45 rr. komt men op een bladspiegel van plm. 240 mm hoogte en 180 mm breedte, wat mij een alleszins aannemelijke indeling lijkt. Het schrift, ‘zeer regelmatig, van een geoefende hand’, wijst volgens De Vreese op het einde der 14de of het begin der 15de eeuw. De eerste letters van de regels staan 3 à 4 mm van de rest af en vormen dus een kolommetje voor de kolom. Ze zijn enigszins uitgewerkt, maar dikwijls toch nauwelijks hoofdletters te noemen en niet gerubriceerd. In de twee bewaarde kolommen beginnen geen nieuwe alinea's en er zijn dus geen initialen. De afkortingen zijn weinig opmerkelijk: een bovengeplaatst streepje voor weggelaten n of m of, in ende, de syllabe de, een krul voor weggelaten er, een gestreepte p voor per, en verder de tekens voor us en et. Jhesus wordt geschreven als Jhc met een krul na de h. De Vreese

[pagina 96]
[p. 96]

heeft in zijn uitgave de afkortingen opgelost en een moderne interpunctie toegevoegd, die bij r. 30-1 beslist onjuist is (achter r. 30 moet een punt gedacht worden en in r. 31 moet achter mensche geen puntkomma staan).

De Vreese heeft het fragment terecht toegekend aan een bewerking van Barlaam en Josaphat, ofschoon de overeenstemmingen met de overeenkomstige passages in de bewerkingen van Vincentius Bellovacensis en Utenbroeke niet bijster groot bleken. Het Gentse fragment was veel uitvoeriger. Ik heb evenmin als De Vreese kunnen vaststellen naar welk voorbeeld de Vlaamse dichter heeft gewerkt. Noch de door Carl Appel uitgegeven bewerking van Gui de Cambrai (Halle, 1907), noch de anonieme versie die Jean Sonet heeft uitgegeven (Namur-Paris, 1950-'52) bieden veel houvast. Een vergelijking met Migne, Patr. Gr. tom. XCVI, 1078, levert evenmin iets op. De twijfel die men nog zou kunnen koesteren, als men het Gentse fragment op zichzelf beschouwt, wordt echter volledig weggenomen, wanneer men er het fragment Ms. Theol. 98 uit de U.B. te Göttingen naast legt. Het is dit fragment dat tot dusver in de literatuur nog niet is genoemd, waarvoor ik hier de aandacht wil vragen. Het is een half blaadje perkament, dat als schutblad heeft dienst gedaan, zonder dat bekend is, wanneer en waar het voor de dag is gekomen. De boekbinder heeft het oorspronkelijke blad perkament niet alleen van zijn onderste helft beroofd, maar ook van zijn linkermarge, waardoor de beginletters van de linkerkolom ro enigszins hebben geleden, echter niet zo dat zij onherkenbaar zijn geworden. De grootste hoogte van het fragment zoals het voor ons ligt is 110 mm, de breedte 161 mm. Aan beide zijden bevinden zich 2 kolommen van 22 rr. Hoeveel regels de kolommen oorspronkelijk hebben gehad, is niet vast te stellen, wel dat het een oneven aantal geweest moet zijn. De beginletters van de versregels staan apart, zijn hoofdletterachtig uitgewerkt en gerubriceerd. Op de rectozijde bevinden zich twee rode initialen, op de versozijde eenmaal een paragraafteken. Het schrift is uit de 14de eeuw. Aan afkortingen komen voor het weglatingsstreepje voor n en de tweede syllabe van ende, de krul voor er en de p met bovengeplaatst streepje voor pre. Op de rectozijde bevindt zich een cirkelvormige vlek met een middellijn van plm. 98 mm en in het middelpunt

[pagina *1]
[p. *1]


illustratie
U.B. Gent, Ms. 1592 vo (enigszins verkleind)


[pagina *2]
[p. *2]


illustratie
U.B. Göttingen, Ms. Theol. 98 vo (ware grootte)


[pagina 97]
[p. 97]

daarvan weer een ronde vlek met een middellijn van 15 mm. Deze vlekken zijn blijkbaar veroorzaakt, doordat er een voorwerp (kandelaar?) op het perkament is gezet. Op de versozijde bevindt zich een aantekening in een 16de- of 17de-eeuwse hand, waarmee ik niet veel kan beginnenGa naar voetnoot1). De inhoud van de tekst is een episode uit de geschiedenis van Barlaam en Josaphat en wel een die overeenkomt met Migne, Patr. Gr. tom. XCVI, 902-3. De Vreese heeft bij een bezoek aan Göttingen ons fragment onder ogen gehad, maar de tekst ten onrechte beschouwd als behorende tot de bewerking van Utenbroeke. De overeenkomstige passage luidt daar heel anders. Het Göttinger fragment heeft dezelfde uitvoerigheid als het Gentse en ook dezelfde taalkundige kenmerken. Er heeft dus onbetwijfelbaar een uitvoerige Middelnederlandse berijming van de geschiedenis van Barlaam en Josaphat bestaan in tenminste twee handschriften. Van het oudste is het Göttinger fragment over, met viermaal 22 rr, van het jongste het Gentse fragment met een aaneengesloten passage van 90 rr.

Ik wil hier enkele voorbeelden geven van overeenstemmende dictie in de beide fragmenten. De dichter heeft de gewoonte om, als hij een zin begint met een ander zinsdeel dan het onderwerp, dit laatste te doen voorafgaan door het voegwoord dat:

Gö 1,11 Wijf ende kinder dat hi nam
Gö 1,12 Tsconincs paleyse dat hi quam
Ge 25 Vte hemelrike dat hi quam
  Hier neder...
Ge 31 God ende mensche dat hi ginc
  Vp erderike...

De dichter heeft verder een voorkeur voor een overbodig so:

Gö 2,15 Maer noch soe wildi doen verstaen
Gö 4,2 Daer na so dedi bringhen sciere
Ge 2 Hier bi so wart hi also saen
  Van gode gesteken also lise
  Vten erdschen paradyse
Ge 5 Aldus so moeste adam deruen
  Derre weelden...

[pagina 98]
[p. 98]

Onder de voorzetsels valt mids op:

Gö 1,8 Mids der businen die hem vermaende
Ge 24 Mids sire groter ontfarmicheden
Ge 44 Al wart hem mids sire dooet te sure
Ge 52 Om dat hi ons weder ter eruen
  Bringen wilde die wi te voren
  Mids adame adden verloren.

De rijmen zijn in overeenstemming met de normale Vlaamse dichtpraktijk van omstreeks 1300. De fonemen oe, ô (uit gm. au) en ō (uit gm. u en o in open syllabe) worden zorgvuldig uit elkaar gehouden. Alleen voor r kunnen ô en ō op elkaar rijmen (Ge 17-8 verloren: gehoren). Evenzo worden de fonemen ê (uit gm. ai) en gm. ē (uit gm. e en i in open syllabe) nooit gelijkgeschakeld. In het Göttinger fragment wordt ê in open syllabe tamelijk consequent gespeld als ee en op deze wijze onderscheiden van de als e gespelde ē. In het Gentse fragment worden de ê en de ē in de spelling niet onderscheiden. Het enige opvallende rijmpaar is Gö 1, 1-2 conste: moeste, waarvoor de dichter wel coste: moste zal hebben geschreven. Opmerkelijk als woord is vtersche (Gö 3,12), ‘uitwendig’, in plaats van het te verwachten uterste (niet in Mnl. W.).

Ik laat hier nu een diplomatische afdruk volgen van het Göttinger fragment. De afkortingen zijn opgelost. Onduidelijke of ontbrekende letters zijn cursief gedrukt. Voor het goed begrip van het verband voeg ik het overeenkomstige gedeelte van de latijnse tekst uit Migne toe. Wat in de Vlaamse tekst niet bewaard is, zet ik tussen vierkante haken.

roa Ende peinsde wel alsoe hi conste
Dat hi emmer steruen moeste
Dus was hi in wannopen groet
Van sinen liue ende vander doot
5 Binnen der nacht screef hi ghenent
Sine scult ende siin testament
Alse een man die steruen waende
Mids der businen die hem vermaende
Maer tilike es hi vp ghestaen .
10 Ende quade cleeder an ghedaen .
Wijf ende kinder dat hi nam .
Tsconincs paleyse dat hi quam .
[Mos enim regi erat ut cum aliquem morte multaret, praeconem cum tuba, quae quidem mortis idcirco dicebatur, ad ipsius fores mitteret, atque ex tubae illius clangore omnes ei moriendum esse intelligebant. Itaque cum advesperasset, lethalem tubam ad fratris sui fores clango-

[pagina 99]
[p. 99]

Beuaen met rouwen ende met seere
Hi riep ghenade coninc heere
15 Jc ben doot ghine helpt mie
Want ic vwe bosine ontsie
Hare luut es teekiin vander doot
Nu helpt mi broeder vut deser noot
20 DIe coninc was van goeden seden
Ede vul van oetmoedicheden
Ende sach sinen broeder seere
Beuaen met rouwen ende met seere
rem edituram rex misit. Ut igitur ille hanc tubam audivit], desperata salute per totam noctem domesticis rebus consuluit. Mane autem atra ac lugubri veste indutus, cum uxore ac liberis ad palatii fores flens ac lamentans profectus est. Cum autem rex ipsum ad se admisisset, atque ita ejulantem vidisset, [his verbis usus est: O stulte ac demens, si fratris tui, cum quo idem tibi genus et par honor est, in quem nullius omnino sceleris tibi conscius es,] praeconem ita extimuisti; quonam modo mihi reprehensionis notam idcirco inussisti, quod Dei mei praecones, qui mortem, ac Domini in quem me multa et gravia scelera perpetrasse scio pertimescendum adventum mihi quavis tuba vocalius altiusque denuntiant, humiliter ac demisse salutarim? En igitur ut tuam dementiam coarguerem, hac ratione usus sum, quemadmodum etiam eos qui tibi ut me reprehenderes, in animum induxerunt, statim stolidos et amentes esse demonstrabo. Atque ita curatum et utiliter instruc-
 
rob Ende mine gramscep laten uaren
Maer alsoe du mine bosine
Seere ontsaghes entie pine
Soe moetstu oec vele meere
5 Ontsien den coninc enten heere
Die di heuet in sine macht
Want sonder hem heuestu ghene cracht
Ende oec doen eere sinen boden mede
Waer datsi comen in elke stede
10 Dus leerde die coninc openbare
Sinen broeder met groeten vare
Hoe hi soude die bode ons heeren
Met oetmoedicheden eeren
Dus liet hine thuus waert gaen
15 Maer noch soe wildi doen verstaen
Sinen ridders hare dulhede
Dat sine begripen in elke stede
Daer hi den aermen dede eere
Dit deerde den coninc seere
20 DAer omme dedi alsoe saen
Viere somme vate wel ghedaen
Die twee met goude beslaen buten
 

[pagina 100]
[p. 100]

 
voa Jn dese twee mach men sconincs crone
Legghen seidsi: si siin soe scone
Dandre twee vate metten pecke
Bestreken waren: ende metten strecke
5 Waren ghebonden: ne achten si twint
Het docht hen stubbe ende wint
Die coninc die antworde doe
Ende sprac den ridders toe
Ghi heeren seiti dit wistic wel .
10 Dat ghi dit segghen soudt ende niet el .
Want metten oeghen siedi van buten .
Vtersche dinghe die niet besluten
Ende dit bouft niet dat men doet
Want en es altoos niet goet
15 Men moet metten oeghen van binnen
Besien om vrome ende vandense ghewinnen
Om vrome ende eere ende ghenen lachter
Die anders doet het settene achter
Want doeghen van binnen wel dic bedrieghen
20 Den mensche . ende oec dicwile lieghen
Die ghelike bi caritaten
Salic v toeghen bi desen vaten
tum fratrem suum, domum remisit. Jussit autem e ligno quatuor arcas effici: quarum cum duas undique auro contexisset [fetidaque cadaverum ossa in eas injecisset, aureis seris eos obfirmavit; reliquis autem duabus pice ac bitumine oblitis, pretiosisque lapidibus et exquisitis unionibus. omnique unguentaria fragrantia impletis, asperisque funibus constrictis proceres eos, a quibus ob virorum illorum occursum reprehensus fuerat, ad se accivit, ipsisque quatuor has arcas proposuit, ut quanti hae, quantique illae pretii essent aestimarent. Illi autem duas eas quae inauratae erant, maximi pretii esse asserebant,] neque enim aliter fieri posse inquiebant, quin in ipsis regiae coronae ac cingula recondita essent. Eas contra quae pice ac bitumine oblitae erant, viles omnino ac nullius pretii esse aiebant. Rex autem ipsis dixit: Ne me quidem fugiebat, vos hoc dicturos esse; nam sensibilibus oculis ea quae in sensum cadunt perspicitis. Atqui non ita facien-

[pagina 101]
[p. 101]

 
vob Binnen stinken si dats openbaere
Daer na so dedi bringhen sciere
Dandre twee vate die scenen ondiere
Ende metten peke waren bestreken .
5 Ende dedese beede vp breken .
Doe si beede waren ontploken .
Quamen daer vute soe soete roken .
Dat si alle ghemeenlike
Die roke gheerden arme ende rike
10 Si vonder in precieuse steene
Van groeter cracht groet ende cleene
Dat si verlichten alte male
Die hoeghe liede binder sale
Die coninc sprac ghi heeren siet
15 Weeti wat dese dinc bediet
Oetmoedicheit dat seggic v
Alse ghi scouwen moghet hier nv
Bi desen vaten die buten siin
Leelic seere . ende binnen venijn
20 Also es al die ghelike
Biden tween armen sekerlike
Daer ic ghistren omme beette vp deerde
dum est; verum interioribus oculis sive pretium, sive utilitatem et foeditatem, quae intus condita sunt, spectare oportet. [Ac protinus inauratas arcas aperiri jussit. Quibus patefactis, gravis quidam ac teter odor exhalavit, atque injucundissimum spectaculum oculis objectum est. Ait itaque rex: Hic eorum typus est qui cum splendidis et illustribus vestibus utantur, atque ob ingentem gloriam et potentiam insolenter se efferant,] intus tamen fetidis cadaveribus ac flagitiis pleni sunt. Post autem, cum eas quae pice ac bitumine oblitae erant, aperiri jussisset, omnes eos qui aderant, splendore atque odoris suavitate quae in ipsis recondita erat oblectavit. Dixitque eis: Scitis cuinam rei hae arcae similes sint? humilibus nimirum atque abjectis illis viris, vilibusque vestibus indutis, quorum vos externum habitus intuentes, contumeliae ac probo mihi duxistis, quod ante eos in terram me abjecissem.

De vouw van het schutblaadje heeft gelegen op r. 20 en heeft veroorzaakt, vooral doordat er kleine stukjes perkament zijn afgebrok-

[pagina 102]
[p. 102]

keld, dat juist hier enkele woorden ontbreken of moeilijk leesbaar zijn geworden. In kolom rob is op de initiaal na de hele r. 20 geconstrueerd. Van r. 20 in kolom voa is gelukkig iets meer leesbaar gebleven. In r. 8 van rob is het derde woord nog wel vagelijk als doe te herkennen. Er kan, gezien de staat van het perkament, boven de e gemakkelijk een weglatingsstreepje zijn uitgesleten, maar het is ook mogelijk dat men hier een imperatief doe moet lezen. In r. 3 van voa is na vate mogelijk een relativum die weggevallen (verg. voa r. 3). In r. 17 van voa lijken de eerste drie woorden wel bij vergissing (door nawerking van de vorige regel) neergeschreven. Er zou hebben kunnen staan Dus hebdi eere ende ghenen lachter. In r. 19 van dezelfde kolom moet men in plaats van binnen stellig buten lezen. In kolom vob moet men in r. 11 wellicht lezen Van sulker cracht. De afschrijver kan bij groeter zich hebben laten beïnvloeden door het verderop in de regel staande groet. In r. 19 van dezelfde kolom staat ook stellig een fout: in plaats van venijn verwacht men ander woord op -ijn. Men kan tenslotte nog twijfelen aan de juistheid van r. 22 van kolom roa, die identiek is met r. 13 van dezelfde kolom. Te oordelen naar de beide bewaarde fragmenten beperkt de dichter immers het rime riche tot -like en -hede(n). Men krijgt bij het Göttinger fragment in het algemeen van de nauwkeurigheid van de afschrijver geen bijzonder gunstige indruk. Het handschrift waaruit het Gentse fragment afkomstig is, lijkt wel van betere kwaliteit te zijn geweest.

 

K. Heeroma

voetnoot1)
Men meent de woorden Babel, Adam en terra te herkennen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • K.H. Heeroma

  • over Anoniem Barlaam en Josaphat, De geestelijke roman van