Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 76
(1958)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
BoekbeoordelingenJan van der Noot, Lofsang van Braband, Hymne de Braband in facsimile-uitgave met inleiding en aantekeningen van Dr. C.A. Zaalberg (Zwolse Drukken en Herdrukken Nr. 24). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958.Nadat ons inzicht in de figuur van de jonker uit Antwerpen in luttele jaren reeds aanzienlijk was verdiept door menige belangrijke publicatie, komt de uitnemende kenner Dr. Zaalberg ons opnieuw verrijken, nu met een studie over ‘het eerste gedicht van lange adem in gave alexandrijnen in onze taal gemaakt’. Dezelfde deugden, die in vroegere werken van de actieve geleerde naar voren traden, merkt men ook hier op: uitgebreide kennis van vaderlands en van uitheems renaissancisme, vertrouwdheid met de klassieken, omzichtigheid van oordeel (p. XX), aandachtige eerbied voor het detail, verzorgde presentatie. Belangwekkend is in het bijzonder de bespreking der planeetprenten (p. XXVI-XXX). Dat de Hymne ouder is dan de Lofsang (p. XXI), acht ook ik waarschijnlijk (hoewel de mogelijkheid openblijft, dat de dichter aan beide teksten tegelijk werkte en nu eens met de franse, dan weer met de tekst in onze taal voor was); mij trof vooral v. 46 par l'esprit divin, veel inhoudrijker (daar het spreken in menigerlei talen I Corinth. 12,10 een χάρισμα des Heiligen Geestes is) dan de stoplap den meesten deel. Gaarne zou ik echter hernieuwde overweging vragen voor enige plaatsen, waar de gegeven interpretatie mij niet definitief voorkomt. P. XV. repetitio (na v. 286) = recapitulatie, resumé. Vgl. Quint. inst. 6,1,1 rerum repetitio..., quae graece dicitur ἀναϰεφαλαίωσις. P. *3,11. Aant. m.i. niet to the point; het gaat niet over temperament, maar over het uiterlijk van het gelaat, b.v. gebruind of minder gebruind. P. *5,24. Na berou) verwacht men niet meer en benyde. De schrij- | |
[pagina 139]
| |
ver, die reeds r. 20 tussen vermaken en (van de woorden had kunnen plaatsen, stelde ze toen uit, hoewel ze hem voorzweefden, tot na de tussenzin, doch verkeerde r. 24 in de waan, ze in r. 20 reeds wel te hebben neergeschreven. Strenge filologie eist constateren van een denk-, niet van een drukfout. P. 10,126. wijdt: ruimhartig (clemẽt) [bepaling bij Godt]. P. 12,156. vreugden: dingen, die het hart verheugen. P. 20,268. snel [vgl. Romeinen 3,15 ὀξεῖς: hun voeten zijn snel om bloed te vergieten]. P. 22,285. liefden deurdropen: liefde, die alles (heeft) doordrenkt. P. 22,291. Misschien moet men construeren: Heeft menigh vremdelingh aengheboren (d.w.z. uit zichzelf, spontaan) ghepresen. P. 22,292. Sonder gunst' oft af-gunst': [cliché-verbinding gelijk sine ira et studio; vgl. v. 41]. P. 26,327. lichamelijck: vleselijk, σαρϰιϰῶς, carnaliter [als tegenstelling van πνευματιϰῶς; vgl. o.a. I Corinth. 3,1. ‘Charnellement’, zo zegt de dichter, ‘moght ick my... beclaghen’, maar geestelijk ziet hij in (v. 339/40), ‘dat Godt... My heeft om beters wil bepruefdt’]. P. 26,342. verrast: deprensus. P. 31,397. Sindiques: voorzitters van een gilde [vgl. les syndics des drapiers: de staalmeesters]. P. 34,11. behulpsaem, vry: zeer behulpzaam [vgl. p. 2,39 Edel, vry = Noble en tout]. Ten slotte moge ik van de passages, waar ik zou wensen, een aantekening te hebben aangetroffen, de volgende noemen: P. 14,187. Gast-hiusen: ziekenhuizen ter verpleging van minvermogenden; Godts-hiusen: liefdadigheidsgestichten ter verzorging van ouden van dagen, wezen, vondelingen, verlaten kinderen. - P. 20,262.den loon...heurder silen [gen. explic.]: het loon, nl. hun leven [de boosheid zal hun hun ziel, hun leven kosten]. - P. 26,325/6. [Vgl. Psalm 19,11]. - P. 32,412. spel: speeltuig. - P. 32,416. ...verclaren: de verheerlijkende woorden... Den Haag D. Kuijper Fzn. | |
[pagina 140]
| |
G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Tweede deel, 2de druk. 's-Hertogenbosch, Malmberg, 1958.Dit deel behandelt de periode van 1567 tot 1766. De vroege renaissance (een verbetering zeker tegenover de ‘Vroeg-renaissance’ van de eerste druk) wordt nu hier ingedeeld en afgesloten met het jaartal 1605, in plaats van 1610 in de eerste uitgave. Dit hoofdstuk is ingrijpend herzien, vooral met betrekking tot de figuur van Van der Noot, over wie de laatste jaren zoveel gepubliceerd is. Roemer Visscher is opgeschoven naar het tweede hoofdstuk, de eerste periode van de 17de eeuw. Als inleiding tot dit hoofdstuk wordt een nieuwe, vrij uitvoerige beschouwing over de barok gegeven. De bespreking van Vondel is nu verdeeld over de eerste en de tweede periode van de 17de eeuw. Evenals in het eerste deel vindt men ook in deze nieuwe uitgave van het tweede op bijna iedere bladzijde de bewijzen van een grondige verwerking der sinds de eerste druk verschenen literatuur; de omvang is dan ook met ca. 100 bladzijden toegenomen. Met deze korte aankondiging moet hier worden volstaan. Hoewel er natuurlijk altijd wensen overblijven en sommige figuren o.i. een meer gedetailleerde bespreking verdiend hadden (o.a. Wellekens en Oudaan), handhaaft de schrijver zijn werk op het hoge peil waarop het is ingezet. October 1958. C. Kruyskamp | |
J. Melles, Joachim Oudaan. Heraut der verdraagzamheid. Utrecht, Kemink & Zn., 1958.De schrijver, die het vorige jaar de aandacht trok met zijn belangwekkend boek over Vondel, heeft dit binnen korte tijd doen volgen door een tweede geschrift dat in meer dan een opzicht als tegenhanger van het eerste werk kan gelden. Oudaan is in onze letterkunde van de 17de eeuw een figuur van het tweede plan; verwaarloosd is hij echter niet. Kalff wijdt aan hem een tiental bladzijden waarin hij met zijn nog steeds bewonderenswaardige beheersing van stof en stijl diens figuur voor ons neerzet; veel uitvoeriger behandelt hem Van Es in het vijfde deel van de GLN, waar hij, evenals bij Kalff, gevolgd wordt door Dullaert: hun figuren lokken dan ook wel zeer uit tot een verge- | |
[pagina 141]
| |
lijking die licht tot een contrastering wordt. De heer Melles was het erom te doen van Oudaan een beeld te schetsen waarin de burger en de dichter gelijkelijk de aandacht krijgen, zoals hij dat ook in zijn boek over Vondel gedaan heeft. Men kan daar grote waardering voor hebben; evenzeer als Vondel was Oudaan een man die intensief deelnam aan het geestelijk, godsdienstig en politiek leven van zijn tijd, maar die ook evenzeer afstand kon nemen van het tijdelijk bepaalde. Als burger schetst de schrijver hem, wederom op grond van een zeer grondig bronnenonderzoek, in zijn afkomst, zijn opgroeien in het collegiantenmilieu te Rijnsburg, zijn studie onder leiding van en als secretaris bij Scriverius, zijn vestiging als tegelbakker in Rotterdam, na het afspringen van zijn gedroomde reis naar Rome, waartegen zijn familie gewetensbezwaren had. Hoewel het ook niet zonder tegenslagen ging, is Oudaan toch een geslaagd burger te noemen, die op den duur bepaald tot welstand kwam. Talloos zijn de functies die hij in zijn stad heeft bekleed als vertrouwensman, arbiter, adviseur en zaakwaarnemer. Merkwaardig is anderzijds de coïncidentie die hem, evenals Vondel, veel verdriet doet beleven van zijn oudste zoon, die ook hij tenslotte onterft. In zijn godsdienstig leven is hij individualist en, hoewel strijdbaar, allereerst verdraagzaam: ‘Blijkens zijn geschriften wil hij Gods Woord naar eigen bevindingen beleven en aannemen, principieel niet bereid op gezag van anderen al of niet gedwongen te “aanvaarden”. Verre van een vrijdenker en antikrist te zijn..., schuwt hij de wijsgerige opvattingen van Spinoza en diens “onbeschofte schildknaap” Hobbes; in christelijke geest streeft hij, op eigen wijze, naar gewetensvrijheid in een humane wereld’ (96). Maar ook de katholieken als gelijkgerechtigd in de kring der collegianten toe te laten, zoals een van hen, Joost van Geel, bepleit, daartoe kan hij toch niet komen, daartegen verzet hij zich zelfs met klem. ‘Tot in zijn ouderdom is het mystische in de r.k. liturgie hem evenzeer een gruwel geweest als het poëtisch gebruik van het mythische godendom’ (153). Dit veroordeelde hij ook in Vondel, die hij overigens zeer bewonderde, maar als wiens tegenspeler hij ook in zijn grote theologische dichtwerken optrad. Het is jammer dat schr. daarin niet iets dieper treedt, ter nadere adstructie van zijn overigens gefundeede afwijzing van het katholieke verwijt | |
[pagina 142]
| |
dat Oudaan ‘verzen op de verdraagzaamheid met verzen tegen de papen placht af te wisselen’. Het ging Oudaan altijd om de beginselen, niet om de personen. Als concreet beeld van het leven van een letterkundige uit onze bloeitijd, dat zoveel meer zegt dan het altijd wat schimmige ‘letterkundig leven’, is dit boek een welkome bijdrage. Mede onder invloed van de stijl van zijn personage vervalt de schr. soms in een ietwat barokke schrijftrant; hij moge zich daarvoor verder hoeden. October 1958. C. Kruyskamp | |
W.A. Ornée, De zin in het Nederlands proza en de poëzie van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. Een syntactisch-stilistische analyse.Deze studie, waarop dr. Ornée in 1955 in Groningen promoveerde, geeft een overzicht van de hoofdkenmerken van de hoofd- en bijzinnen, die voorkomen in ruim 6000 regels gedrukte tekst van Marnix. Het is een respectabel stuk werk, dat door de overzichtelijke ordening van het materiaal en door de vele voorbeelden zijn waarde zal blijven behouden, mede dank zij de gedetailleerde inhoudsopgave. In de inleiding motiveert de S. zijn keuze: Marnix is voor hem ‘in de allereerste plaats een eerlijk, gelovig Christen, wiens werk getuigt van een geladenheid, die alleen dat geloof kan schenken.’ Verder ziet de S. hem niet als ‘de man die vóór alles humanist was, maar wel als de man die in zijn tijd de fouten op kerkelijk gebied aanvalt op grond van zijn voortreffelijk humanistische scholing’. Ik hoop, dat de S. gelegenheid zal vinden om de door hem gevoelde ‘geladenheid’ eens syntactisch-stilistisch aan te tonen. In dit werk, dat zich doelbewust tot Marnix beperkt, was daar uiteraard geen gelegenheid toe. Daartoe ontbreekt het vergelijkingsmateriaal. Wat mij treft, is de wat intellectuele verklaring van Marnix' protestantisme. Maar dit terzijde. Los van deze motivering blijft een syntactische studie over het zestiende-eeuws welkom. De taal uit die eeuw is zo weinig bestudeerd, dat voor de taalkundigen de beschrijving van ieder stuk proza acceptabel is. De taalkunde beperkt zich immers gewoonlijk veelal nog te zeer tot de studie van litteraire taal. | |
[pagina 143]
| |
Ornée volgt grotendeels Overdieps methode, waarvan hij echter zonder motivering wel enigszins afwijkt. Overdiep behandelt in zijn Zeventiende-eeuwse Syntaxis [1935] de vorm van de mededelende hoofdzin en van de mededelende bijzin in het eerste deel, onder één rubriek als De vorm van de mededelende zin. In het tweede deel behandelt hij dan de functies van de bijzinnen en in het derde deel wat hij noemt ‘zinnen gekenmerkt door de syntactisch-phonetische vorm’. Men kan de vraag stellen of het juist is, dat men, uitgaande van de vorm van de zinnen, de mededelende hoofdzin en de mededelende bijzin in één rubriek samenvat. Blijkens zijn inleiding wil Overdiep uitgaan van de taalvormen. De vorm van deze twee soorten zinnen verschilt echter aanmerkelijk: de woordorde is anders, evenals de intonatie. En tenslotte verschilt ook het verband. Behandeling onder één noemer vloeit voort uit de opvatting dat beide zinnen mededelend van aard zijn. Ornée scheidt de behandeling van hoofd- en bijzin. In deel I behandelt hij de vorm van de hoofdzin (de vorm van de mededelende hoofdzin; hoofdzin na bijzin; de niet-mededelende hoofdzin) en in II de vorm en de functie van de bijzin. Belangrijk is de samenvatting van deel II (blz. 289-304), waarin de S. een overzicht geeft van de functies van de bijzinvormen. Met behulp van de inhoudsopgave kan men alle zinnen zeer snel vinden. Ook een overzichtje, zoals dat van het verschillend functioneel gebruik van zinnen met daar, is bijzonder instructief (blz. 212). Wat bij Overdiep in het belangrijke vierde deel wordt behandeld (de zinnen zonder verbum finitum), behandelt Ornée niet. Dat is begrijpelijk. Er komt ook een eind aan het geduld van een promovendus! Het kleine stukje theorie aan het begin van hoofdstuk I is niet bijzonder geslaagd. Ik zie er, anders dan Ornée, geen bezwaar in om de verbinding SVf en VfS typerend te noemen voor de hoofdzin en tegelijkertijd te erkennen, dat er hoofdzinnen zijn, waarin S en Vf of Vf en S zijn gescheiden. Immers, deze laatste zinnen krijgen daardoor nog niet alle kenmerken van de bijzin. Overigens volgt de lezer de S. gaarne, wanneer hij Marnix' zinsvormen bespreekt. Bij | |
[pagina 144]
| |
beschrijvingen van deze soort passen historische digressies echter minder. Bij de zinnen met want b.v. had O. zich kunnen beperken tot de, op zichzelf belangrijke, feiten. De op blz. 14 gegeven verklaring, dat Marnix door allerlei moeilijkheden bij zijn Psalmberijming zijn toevlucht heeft moeten nemen tot het gebruik van ‘een soort onderschikkend want’, zal nl. wel niet juist zijn. In de eerste plaats om de reden die de S. zelf noemt: het middelnederlands kent want in hoofd- èn bijzinnen. In de tweede plaats niet, omdat dit onderschikkend want ook bij andere auteurs in de 16e eeuw veelvuldig voorkomt. Evenals bij Marnix: naast het nevenschikkende want (Jan van Stijevoort 65, 32). Ornée merkt terecht op, dat de dubbele mogelijkheid die want biedt wordt gebruikt voor de eisen van het vers. Dit gaat nog verder: want staat dikwijls aan het eind van een regel in het rijm (Van Dis en Erné, De Spelen van zinne enz. [1939], 56, 447-448; passim bij Cornelis Everaert, die aldus ook maer, daer, doe, wel, dat, desen enz. gebruikt). Ook door Pieter Lenaerts [1602], met zijn ingewikkelde rijmen en strofenbouw, worden de mogelijkheden van want goed uitgebuit. Over Vondel licht Van Helten [1883] ons helaas niet in, want inzake de woordschikking beperkt hij zich ‘natuurlijk in hoofdzaak tot het proza’ (Vondel's Taal, § 282). Cornelis Everaert gebruikt onderschikkend want ook in de esbatementen, b.v. in tWesen (2, 11; 2, 111) en Visscher (19, 238-239), hoewel de taal hiervan aanzienlijk minder rhetoricaal is dan die van andere stukken. Omdat Marnix de tweeërlei constructie beperkt tot want, en deze eigenaardigheid ook elders voorkomt, kan men niet zeggen, dat het hier inzonderheid een eigenaardigheid in Marnix' taalgebruik geldt, hetgeen de schrijver trouwens ook niet expressis verbis doet. Een soortgelijk probleem doet zich voor bij een paar bijzinnen, ingeleid door die, waar de S. geen weg mee weet (blz. 267). Van de zin Daeromme so vele als ons aengaet, die wij in de Schole der Propheten ende Apostelen onderrichtet zijn......, zegt Ornée dat men hier ‘die’ nog als rel. pron. bij het antecedent ‘ons’ kan opvatten. ‘Men komt dan echter in moeilijkheden met het onmiddellijk daarop volgende pronomen “wij”. Onze enige conclusie kan dan ook zijn dat het pron. pers. “wij” hier overbodig is. We troffen in de Beelden | |
[pagina 145]
| |
een analoog geval...... Afgezien van de mogelijkheid dat “die” een schrijffout kan zijn voor “daer” (een niet erg sterke veronderstelling overigens) is het ook hier weer mogelijk “die” als een rel. pron. op te vatten, waarbij “hij” dan als versterking kan dienen. Daar wij van dit type zinnen niet meer voorbeelden hebben, kunnen we uiteraard moeilijk hier een definitieve verklaring van geven.’ Het betreft hier geen bijzonderheid van Marnix' taalgebruik. Dergelijke zinnen zijn behandeld door Stoett (Middeln. Sprkk.3 [1923], § 64), die aan het pron. relat. gevolgd door een pron. pers. de kracht van een redengevende conjunctie toekent, wat m.i. ook van toepassing is op de door Ornée aangehaalde voorbeelden. Van Helten (Vondel's Taal [1883], § 220) geeft ook voorbeelden uit het ohd. en os. en poogt tevens de constructie te verklaren. De mening van Paul (Deutsche Grammatik IV [1920], 198: ‘Um 1500 kommt der Gebrauch auf, dem Nom. des Rel.-Pron., wenn er sich auf die erste oder zweite Person bezieht, das betreffende Pron, anzufügen’) is dus bij voorraad al gecorrigeerd door Van Helten. Paul geeft veel voorbeelden voor de tijd nà 1500. Het in diezelfde paragraaf door Ornée besproken geïsoleerde voorbeeld van een rel. zin met die zonder antecedent bevat een verschijnsel, dat Stoett o.c. in § 62 bespreekt en dat eveneens in de 16e eeuw nog volop voorkomt. Zo ook in het frans van die tijd (Gougenheim, Grammaire de la langue française du seizième siècle, Lyon, Paris [1951], 98: ‘La subordonnée relative commençant par qui sans antécédent peut n'avoir aucun rapport avec le verbe de la proposition principale et équivaloir à “si l'on”: Tout tombera, qui n'en aura le soing (Marot, Epitres, 29; t. I, p. 198), (= “si l'on n'en a pas soin”)’ - ‘Nous n'avons gardé cette construction que dans la locution proverbiable Tout vient à point qui sait attendre.’) Hier zijn duidelijk de grenzen, die de beschrijving van een beperkte stof van één schrijver biedt. Heel sterk spreekt dat ook bij de stereotype vragende zinnetjes als Maer wat ist?; maer wat wil ick vele segghen? Men kan dergelijke, niet door een spreker of schrijver gevormde uitingen nooit helemaal begrijpen als men ze isoleert van de talloze andere stereotype vragen met wat, ook al komen die in het | |
[pagina 146]
| |
voor een bepaalde studie onderzochte materiaal niet voor. Mede om deze reden zou het boek gewonnen hebben als er minder over de voorbeelden was geredeneerd! Overdiep geeft in zijn zeventiende-eeuwse syntaxis veel meer voorbeelden, evenals Van Es in zijn studie over de attributieve genitief in het middelnederlands en beiden geven minder toelichtende tekst. En zó zij deze geven, kan de toelichting meer hout snijden, omdat de voorbeelden gevarieerder zijn. Overigens, ik heb dit reeds gezegd, acht ik de beperking tot één schrijver op zichzelf alleszins aanvaardbaar en heeft de S. zich op loffelijke wijze gekweten van de taak, die hij zich had gesteld: een beschrijving te geven van enige hoofdkenmerken van de hoofd- en bijzinnen van Marnix. Mij is opgevallen, hoe weinig consequent door de S. de eenheid van spelling in de ruimste zin van het woord is volgehouden, alsmede welk vrijmoedig gebruik hij maakt van streepjes en komma's.
J.B. Drewes | |
Dr. J.H.A. Elemans, Woord en Wereld van de boer. Een monografie over het dialect van Huisseling. Het Spectrum, Utrecht 1958.De heer J.H.A. Elemans heeft een monografie geschreven over het dialekt van een ‘Dorp aan de Rivier’, Huisseling nl., gelegen in het Ravensteinse. In een inleidend woord ‘Aan de Lezer’ haalt hij met instemming de woorden van Amaat Joos aan, die het verzamelen van dialekteigenaardigheden vergelijkt met vissen: ‘Ik noem het visschen op een grooten vijver, niemand weet wanneer het laatste vischken uit de diepte opgehaald is’. En inderdaad, bij dialektonderzoek weet men wel wanneer men begint maar niet wanneer men ophoudt. Hoeufft gaf in 1836 zijn Proeve van Bredaasch Taal-eigen, maar liet in 1838 daarop volgen een Aanhangsel op de Proeve van Bredaasch Taal-eigen; Schuermans stelde een Algemeen Vlaamsch Idioticon samen [1865-1870], dat in 1883 vermeerderd werd met een Bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch Idioticon; Gezelle heeft, nadat hij meegewerkt had aan het Westvlaamsch Idioticon van deken L.L. de Bo [1873], nog jaren lang ‘gezant’ in Rond den Heerd en Loquela (later gedeeltelijk tot | |
[pagina 147]
| |
woordenboek omgewerkt); Tuerlinckx schreef een Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon [1886], Claes in 1904 een Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon. Het sterkste bewijst dat men met het verzamelen van dialektische eigenaardigheden feitelijk nooit klaar komt geven wel Cornelissen (en Vervliet): nadat hun Idioticon van het Antwerpsch dialect was ‘opgesteld’ [1899], verscheen een lijvig Aanhangsel [1906] mèt nog Aanvullingen en Verbeteringen. En al schrijven de samenstellers op blz. 2272 EINDE, niets is minder waar: Cornelissen gaf in de jaren 1936, '38 en '39 nog een zeer uitvoerig Bijvoegsel van (311 + 316 + 231) 858 blzz. En nog was het niet: Finis coronat opus! Bij dit Bijvoegsel hoort weer een Nalezing. Zo iemand dan kon Cornelissen uit ondervinding getuigen: ‘De volkstaal is een onuitputtelijke mijn’. In De N. Taalgids, XV 118 heeft De Vooys (de) drie eisen genoemd waaraan de ideale dialektonderzoeker moet voldoen. Een zeer voorname eis vergat hij evenwel en wel deze, dat hij, de ‘zanter’, over Ausdauer beschikke. Dit uithoudingsvermogen heeft de schrijver van bovengenoemde monografie gedurende tien jaren (1948-1958) getoond, heeft er toen ‘in arren moede een eind aan gemaakt’ en zo is zijn boek Woord en Wereld van de boer ‘voltooid’. Deze zijn eigen openhartige woorden moet men intussen niet al te tragisch opnemen; zakelijke overwegingen zullen de schrijver ertoe gebracht hebben om er (voorlopig?) een punt achter te zetten en de lezer die in dergelijk werk belang stelt mag er zich over verheugen, dat uit die hoek van Noord-Brabant een nieuw geluid gehoord wordt. Het eigenlijke boek is verdeeld in vijf hoofdstukken: I Stad en land, II Klank en systeem, III Natuur en techniek, IV Vee en veld, V Boer en buurt. De eerste, algemene indruk van het werk is, dat de schrijver angstvallig vermeden heeft er een ‘schools’ boek van te maken: zo goed als nergens gebruikt hij cijfers als 1), 2), 3), letters als a), b), c) of paragrafen. Aan de ene kant geeft dit een losheid en een vlotheid aan zijn monografie, aan de andere kant ook een zeker gebrek aan een duidelijk overzicht. In het eerste hoofdstuk (Stad en land) wijdt hij een paar blzz. aan de dialektgrenzen van het konglomeraat Ravenstein, waartoe Huisseling behoort. Het wil ons voorkomen dat de schrijver van dit onderdeel meer | |
[pagina 148]
| |
had kunnen maken: hij had hier o.i. op ongezochte wijze een stel isolexen, isofonen en isomorfen kunnen geven in een overzichtelijke kaart. We zijn hier namelijk in een zeer interessant overgangsgebied: Brabants × Gelders. Wat de Brabantse zijde betreft heeft men in het zuiden het Land van Cuyk, met zijn verschillende taaleigenaardigheden, naar het westen en zuidwesten toe de Mòskant, d.i. de smalle kleistrook aan de Brabantse zijde langs de Maas, onderscheiden in den Hògge Mòskant en de Légge Mòskant, en den Hèjkant de hoge zandgronden van het Brabantse diluvium. Hier (blzz. 20, 21 en 22) en op menige andere plaats in het boek geeft de schrijver wel verschillen aan, maar heel overzichtelijk, samenvattend is dit niet. In ditzelfde eerste hoofdstuk wordt gehandeld over De Geschiedenis van het land. Daaruit blijkt dat dit eeuwen lang door Duitse heren is bestuurd, zonder dat het dialekt van Huisseling de invloed van de taal die gesproken werd in de Duitse bestuurscentra heeft ondergaan. Terecht laat de auteur hier een waarschuwing horen aan het adres van de expansiologen. Eenentwintig woorden uit de tongval van Huisseling worden met hun Duitse ekwivalenten vergeleken; van die Huisselingse woorden komt er meer dan een ook in de Noordbrabantse Kempen en elders voor o.a. baktand kies (zie Taalatlas, afl. 4 nr. 1), hörke horen, spiertse (zie Dialekt van Kempenland s.v. bəspirtsə(n)), stèchele en getiekkerd gespikkeld (zie Dialekt van Kempenland s.v. gəti.gərt). Het verbreidingsgebied van deze woorden wijst erop, dat we hier niet te doen hebben met specifieke invloed op het Huisselings van Duitse zijde. Mèt de schrijver moet hier niet van ontlening aan het Duits gesproken worden maar van oerverwantschap met die taal. Dit onderdeeltje van zijn boek: Invloed van het Duits had gevoeglijk zo goed als geheel achterwege gelaten kunnen worden. Hoofdstuk II (Klank en systeem) behandelt de klanken deels fonematisch (struktureel) nl. de klinkers en tweeklanken, deels fonetisch (niet struktureel) nl. de medeklinkers. We kunnen de heer Elemans hier volkomen bijvallen waar hij uit De Boer (Studie over het dialect van Hindeloopen) citeert: ‘Primair is (dus) het taalgevoel van de leden der taalgemeenschap. Dat taalgevoel maakt uit wat een phoneem is.’ En hij vervolgt dan: ‘Dit bij wijze van inleiding op onze mening | |
[pagina 149]
| |
dat een foneem een taalelement is dat betekenis draagt of kàn dragen.’ Een oppositie kan tijdelijk verdwijnen en dan weer opkomen. ‘Een sluimerend foneem? Een reservefoneem? In ieder geval foneem’ (blz. 38). Van de door hem gegeven (funktioneel belaste) opposities valt bijzonder op die met lange en die met korte klinker: ‘Zo kunnen we zeggen dat in het Huisselings tegenover iedere lange klinker een korte staat, en wel zo dat men van twee groepen fonemen moet spreken’ bv. brie.f = brieven, brief = brief, moe.t = dapperheid, moet = moeder. Verder de fonematische onderscheiding van è en é: ‘Toch kunnen we “het oude princiep” dat oorspronkelijke ë meer open is dan oude umlauts-e nog wel onderkennen. Woorden met e uit ë hebben in de meeste gevallen è, die met e uit a plus umlautsfactor meestal é waar het oude, en meestal è waar het jonge umlaut betreft’ (blz. 65) bv. gèlt geld × gélt jonge zeug, hèl kras × hél hel, vèlt veld × (hij) vélt valt. Vervolgens die van ò en ó (blz. 49); van het Huisselings als oostelijk dialekt was dit laatste verschil a priori te verwachten. ‘In het onderscheiden van korte o-klanken is de Huisselingse dialektspreker bijzonder getraind. In tegenstelling tot andere delen van het land zal men zich in Huisseling niet gemakkelijk vergissen met scherpkorte (ò) en zachtkorte (ó) o-klank.’ ‘In vele gevallen is de tegenstelling ò - ó functioneel belast’ bv. zòch = zog × zóch = zeug. De fonetiek komt bij deze schrijver weinig aan haar trekken, wordt althans niet systematisch volledig en overzichtelijk behandeld, wat we als een gemis voelen. Opmerking verdient intussen aantekening 17 op blz. 283 naar aanleiding van de verledentijdsvormen van de sterke ww.: schoof - geschoove (schuiven) enz. op blz. 48: ‘Het Huisselings is dus een der dialekten die er volgens Schönfeld: Historische grammatica, § 10-11, op schijnen te wijzen dat A.N. vormen van het praet. sing. van sterke ww. uit klasse I en II als bood, beet, niet rechtstreeks beantwoorden aan Got. bauþ, bait; dat in derg. gevallen nl. de klinker van het meervoud het singulare is binnen gedrongen.’ We merken hierbij op dat in andere Noordbrabantse dialekten de vokaal van het enkelvoud doorgedrongen is in het mv., juist als in het Westvlaams (zie Schönfeld's Hist Gr.5 blz. 242, aant. 10). Uit het door ons meegedeelde omtrent ‘Klank en systeem’ kan blijken, dat de schrijver bij | |
[pagina 150]
| |
dit hoofdstuk niet de, althans in Noord-Nederland, veel gevolgde weg heeft ingeslagen, nl. van de Germaanse klanken uit te gaan (zie bij hem blz. 282 aantekening 5). Het is zijn goed recht een andere metode te kiezen: ‘Iederen boer kust ze wijf op zè manier’ zegt de Brabander. Het is intussen de vraag of de andere werkwijze niet instruktiever is. In het 3de, 4de en 5de hoofdstuk zien we de dialektoloog Elemans op zijn best. Hier geeft hij een duidelijk inzicht in de wereld van de boer en mèt die wereld in zijn woordGa naar voetnoot1). Hier put de schrijver uit zijn door de praktijk verkregen overvloed. Deze hoofdstukken komen blijkbaar ook uit het hart. In korrelige stijl, beknopt en hier en daar een tikje humoristisch bespreekt hij met grote kennis van zaken de wereld van de Noordbrabantse boer, hoe het was en hoe het werd. Bijzonder goed is de typering van de Frankische en de Saksische boer op blz. 117 v.: de openheid en de spontaneïteit van de eerste, de geslotenheid en de stugheid (boer Stuggink) van de laatste, waarmee het type boerderij van de een en van de ander harmonieert: het Frankische langgeveltype met de lange zijgevel vaak langs de berm van de weg en alle deuren en ramen dus open naar de voorbijganger × het Saksische hallehuis met zijn achterste naar de weg gekeerd, zodat de voorbijganger het zicht slechts op de hoge gesloten achterdurre, op de dubbele inrijdeur in den achtergeevel heeft. ‘Verluchtend’ is in dit verband de brief op blz. 230: spreekt daar een zeker tekort aan hoofsheid van de kleiboer uit, aan de andere kant verraadt hij de niet minder bedenkelijke, bekende zuidelijke (Brabantse) slordigheid. ‘Ter weerelt staet niet stil’ had de heer Elemans aan het begin van het eerste dezer drie hoofdstukken als motto kunen plaatsen. De stof en de bewerking ervan doen denken aan Oud-Achterhoeksch Boerenleven door H.W. Heuvel of aan Land en Volk van Twente van Bezoen en ook aan De Volkstaal van Katwijk aan Zee door Overdiep. Deze gaan echter statisch te werk, Elemans dynamisch. ‘Schools’ is | |
[pagina 151]
| |
hij nergens, schoolmeester wil hij niet zijn. Dit blijkt ook uit zijn breken met de alfabetische volgorde der woorden (blz. 10). Op het voetspoor van Van Ginneken, die in De studie der Nederlandsche streektalen blz. 92 v. niet minder dan zestien groepen van woorden onderscheidt om de woordenschat van een dialekt onder te brengen, bergt Elemans zijn woordmateriaal in drie grote betekenisvelden: het landschap, het werk, de gemeenschap. Voor de niet-taalkundige lezer is de door schrijver gevolgde weg ongetwijfeld prettiger, toch geloven we dat de alfabetische lijst voor de taalman de voorkeur verdient. In ieder geval kan men er zich over verheugen dat de auteur in zijn Register het opslaan van een woord zeer vergemakkelijktGa naar voetnoot2). De omschrijving van de betekenis van de dialektische woorden en woordverbindingen is kort en bondig, soms wat te bondig. Als bv. met bestèlle (blzz. 239, 263) hetzelfde bedoeld wordt als dat wat men in de Noordbrabantse Kempen eronder verstaat (zie Dialekt van Kempenland s.v. bəstäl), is het woord beschöwte (blz. 239) daarvoor toch wel wat al te simplistisch. Betekent het Huisselingse pruu.ve (blz. 244) drinken? Of heeft het de elders in Brabant gangbare engere waarde van: sterke drank (borreltjes) drinken? De betekenis van mèrt (fr. merde, lat. en it. merda) wordt op blz. 228 v. goed weergegeven in de zegswijze: ze hi ter et mèrt òn! = ze hi ter schéjt òn! d.i. lak, maling. Op blz. 66 wordt het vertaald met: hekel. Is dit juist? Gekomen aan het einde van onze bespreking van Elemans' Woord en wereld van de boer, moeten we prijzen zijn grote kennis van zaken betreffende de wereld van de boer in het noordoosten van Noord-Brabant en de bondigheid en levendigheid van zijn stijl. Het is een fris boek. Wat de gevolgde metode van klank- en woordbehandeling aangaat, hierin kan men met hem in opvating verschillen. In ieder geval is hij door zijn langdurige studie de aangewezen persoon om het werk ‘af te maken’: ‘De vormleer ontbreekt, de zinsleer eveneens’ (blz. | |
[pagina 152]
| |
11). We willen hem bij dat werk de woorden van een andere dialektvorser, uit het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied, Gezelle nl., voorhouden, blijvende daarmee in de sfeer van de heer Elemans, de agrarische:
Den tragen os, dien 'k werken zie...
...mijn doen is dat, zoo dunke 't mij.
Deventer A.P. de Bont | |
Woordeboek van die Afrikaanse Taal. Derde deel. G. Pretoria, Die Staatsdrukker, 1957.
| |
[pagina 153]
| |
kruis mekaar in een brandpunt: Die Woordeboek. Alleen hier het ons 'n volledige samenvatting van 'n volk se wesenlike ontwikkeling en sy eiendomlike denke. As sodanig is 'n gesaghebbende woordeboek 'n groot en onvervreembare bewys van sy nasieskap’. In het hoofdstuk ‘Die aard en wese van 'n woordeboek’ wordt uiteengezet hoe zo'n gezaghebbend woordenboek tot stand kan komen en hoe het gebruikt moet worden. Zowel hier als in een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewezen op het belang van goede definities. Daarbij komt vanzelf ook de vraag ter sprake in hoeverre een woordenboek ook nog iets meer moet geven dan definities, t.w. zakelijke bijzonderheden. Terecht poneert de schr.: ‘In Afrikaans, waar verklarende vakwoordeboeke nog glad nie bestaan nie, is ensiklopediese besonderhede vir die algemene leser onmisbaar’. Wanneer hij echter even hoger zegt dat ‘dit is die gewoonte van alle groot woordeboeke wat oor voldoende ruimte beschik om ensiklopediese besonderhede by te voeg’, dan is dit een ongefundeerde generalisering. Noch het Duitse, noch het Nederlandse, noch ook de Scandinavische woordenboeken en dat van Littré begeven zich op het terrein van de encyclopedische bijzonderheden, en terecht; immers voor deze taalgebieden bestaan er sinds twee eeuwen afzonderlijke werken waarin men die zakelijke gegevens kan naslaan. Het Afrikaanse woordenboek sluit zich in zijn encyclopedische opzet aan bij de Amerikaanse traditie, zoals ik reeds in de bespreking van een eerder verschenen deel constateerde, en dat is niet toevallig: de jonge Afrikaanse taalgemeenschap heeft dezelfde behoeften als de Amerikaanse, die ook geen afzonderlijke encyclopedische traditie heeft. Nogmaals: voor het Afrikaans is dit volkomen gerechtvaardigd. Maar dit neemt niet weg dat principieel die vermenging onjuist is. Het woordenboek dient van zaaknamen (die overigens maar een gedeelte van de woordenschat uitmaken) een zo zuiver en scherp mogelijke definitie te geven, en die definitie blijft, als zij goed is, onbeperkt geldig, terwijl de zakelijke bijzonderheden aan voortdurende verandering onderhevig zijn en daarom in een woordenboek, dat juist de onveranderlijke kern moet vastleggen, zoveel mogelijk vermeden dienen te worden. Overigens, het is niet nodig hiervoor met Dr. Schoonees te discussiëren, want hij erkent, zoals boven gezegd, volmondig het grote belang van een | |
[pagina 154]
| |
goede definitie. Het gaat alleen om hetgeen daaraan nog moet worden toegevoegd, en dat is mede een kwestie van plaatsruimte. Ongegrond is daarom het verwijt van Dr. S. aan het adres van Van Dale, wanneer deze aarde definieert als ‘de planeet die wij bewonen’ of calvinisme als ‘de hervormde leer naar de leerstelling van Calvijn’; wanneer men ook maar enigszins de weg opgaat van het WAT, dat aan de omschrijving van het begrip calvinisme ⅔ kolom wijdt, dan wordt het volstrekt onmogelijk een handwoordenboek in één deel samen te stellen zoals Van Dale alleen pretendeert te zijn. Ongegrond is ook de bewering dat ‘die intelligente, belese Nederlander dus 'n hele stel vreemde woordetolke daarop (moet) hou - vir musik, sport, medisyne, sielkunde, dierkunde, chemie, ensovoorts’, omdat het WNT die niet behandelt. Reeds sinds Meyers Woordenschat van 1650 bezit Nederland zijn algemene vreemde-woordenboek, dat in de vele uitgaven van Kramers' woordentolk en andere dergelijke werkjes is voortgezet en volkomen aan de eisen van de gebruiker voldoet, zolang het hem om de termen gaat; in de handwoordenboeken is trouwens hetgeen werkelijk van algemeen belang is daaruit al sinds lang overgenomen. Het derde deel van het WAT behandelt de gehele letter G, die 1480 kolommen vult, tegen 3724 in het WNT, een verhouding dus van ongeveer 1 op 2,4. Vergeleken met het vorige deel is de bewerking dus iets beknopter, waarbij echter te bedenken valt dat het WNT juist in dl. IV bijzonder breedvoerig en in de behandeling van C-F zeer beknopt is. De enige wijziging in de bewerking die van belang is, bestaat in de toevoeging van de voornaamste vervoegingsvormen bij de werkwoorden. De verschijning van dit deel binnen drie jaar na het voorgaande getuigt van de ijver van de redactie en is zeker een gelukwens waard. Leiden, October 1958. C. Kruyskamp | |
Dr. Jan Grauls, Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel. N.V. Standaard-boekhandel, Antw.-Amst., 1957 (223 blz., ƒ 14,50).Het grootste deel van dit interessante boek heeft betrekking op het verband van schilderijen met oude spreekwoorden. Die hangen immers | |
[pagina 155]
| |
ten nauwste samen met Volkstaal en Volksleven en het is begrijpelijk, dat daarvoor altijd belangstelling is geweest. Bij degenen, die zich eens intensief met spreekwoorden-onderzoek bezig hielden, neemt men zelfs waar, dat ze langzamerhand een groot deel van hun leven aan verdere studie op dit gebied gaan wijden. Ik noem hier slechts namen als Harrebomée, Suringar, Stoett, Latendorf, Wander en meen ook bij Grauls, mede op grond van zijn vroegere publicaties, duidelijk een jarenlange intensieve studie te kunnen konstateren. In deel I geeft schr. een betoog over H. Margaretha en Dulle Griet, waarvan een volledig overzicht in dit Ts wat te veel ruimte zou innemen. Van taalkundig standpunt vindt men in het WNT omtrent Griet immers ook slechts een paar regels; deze naam wordt gebruikt ‘in toepassing op een booze vrouw, of als de personificatie van een kwaad wijf’. Bekijkt men naast blz. 32 de schilderij van de gewapend voortrennende ‘Griet’, dan kan men dunkt me toch eigenlijk niet zo zeer een door G. te berde gebrachte tegenspraak aannemen met de volgens hem onjuiste ‘dolle Griet’, die immers o.a. door Cats wordt beschreven als ‘Een Griet van stueren aert, en leelijck bovendien, Soo dat in haer gelaet niets soets en was te sien’. Op blz. 68-74 worden trouwens reeds taalkundig interessante opmerkingen gemaakt over de afbeeldingen uit Bruegel's schilderij van ‘Dulle Griet’, die in verband staan met Vlaamse spreekwoorden. In deel II van zijn boek behandelt G. nu het verdere schilderwerk van Pieter Bruegel-de-Oude in verband met de volkstaal, de folklore en het volksleven. Hij wil blijkens zijn ‘Woord vooraf’, ‘onze grote schilder situeren in zijn tijd en in zijn milieu en vooral nadruk leggen op de invloed welke de Zuidnederlandse volkstaal op zijn werk heeft geoefend’. Uit de spreekwoordenschilderij van 1559 wordt nu een aantal van 85 nader besproken. Hier kan G.'s boek door onze filologen dus gewaardeerd worden als belangrijk ‘Nachschlagebuch’. In verband daarmee dient er wel even op te worden gewezen, dat de onder de afbeeldingen stukjes van de grote schilderij) aangegeven nummering anders is dan in de tekst en dat dil wel eens aanleiding geeft tot een enigszins tijdrovende identificatie. Het beeld ‘aan een been knagen’, vermeld onder nr. 16 van afb. 6, staat b.v. in werkelijkheid op afb. 7 en van de | |
[pagina 156]
| |
andere opgesomde beelden ‘bij de duivel te biecht gaan’ (nr 17) en ‘zij hangt haar man de blauwe huik om’ (nr 18) staan maar kleine stukjes op afb. 6, die op zich zelf allerminst duidelijk zijn. Degenen, die G.'s publicatie als ‘Nachschlagebuch’ raadplegen dienen er verder aan te denken, dat van een paar dozijn spreekwoorden (in hoofdzaak op het bovenste deel van de volledige spreekwoordenschilderij van de oude Bruegel betrekking hebbend) geen afbeelding in dit boek is opgenomen. Een complete afbeelding van dit in het Berlijnse Museum aanwezige origineel kon ik toevallig even bekijken in Edouard Michel: Bruegel (Planche 42), F. Grossmann: Bruegel, The Paintings (nr 13) en (gekleurd) in G. Glück: Breugels Gemälde (Tafel 8). Weliswaar vindt men van de jonge Brueghel bij Grauls naast blz. 144 wèl een schilderij (waarvan echter kleine kantjes zijn weggelaten), maar dit is een enigszins afwijkende kopie naar de volledige schilderij van zijn vader. In de volgende hoofdstukken van deel II worden enkele spreekwoorden nog eens uitvoerig besproken, nl. ‘Hij speelt op die kake’, ‘De blok slepen of De Bloksleper’, ‘De Hennetaster’ en ‘Onsen Heere eenen vlassenen baerd aensetten’. Als slot volgt daarop dan een hoofdstuk over de door Pieter Brueghel-de-Jonge vervaardigde kopie. Voor een statistisch geïnteresseerde raadpleger is het weer enigszins omslachtig dat G. zich ook in deze hoofdstukken niet naar de eenmaal gegeven nummers der spreekwoorden van de oude Breugel heeft gericht. Ten slotte volgt dan op blz. 160-220 deel III, waarin nog zeven spreekwoorden apart worden besproken (en waarbij ik duidelijkheidshalve de afbeeldingen vermeld): ‘Het Spreekwoord van het Vogelnest’ (afb. 19), ‘Elck’ (afb. 21), ‘De Magere en de Vette Keuken’ (afb. 20), ‘Hy cust het rinxken vander dueren’ (zonder afb.), ‘Het bedrog’ (zonder afb.), ‘Daar zijn de daken met vladen gedekt’ (afb. 22), ‘Hij heeft tegen de maan gepist’ (afb. 15 en 18). Voor de lezers van ons Ts zijn de filologische gegevens natuurlijk speciaal van belang. Alvorens daarop nog even in te gaan acht ik het echter gewenst enige algemene opmerkingen te maken omtrent de 16de-eeuwse spreekwoorden en de nog behouden teksten, waarvan de huidige kennis om verschillende redenen nog zeer veel te wensen overlaat. Ik | |
[pagina 157]
| |
wilde dat aanvankelijk eigenlijk liever niet in deze ‘recensie’ uiteenzetten, omdat het een speciaal onderwerp betreft, dat beter in een apart opstel zou worden behandeld. Ik werd echter ten slotte geanimeerd door hetgeen G.-zelf nadrukkelijk in zijn ‘Woord vooraf’ zegt: ‘Wat men hier wel zal vinden zijn pogingen tot verklaring van de betekenis der beelden die door Bruegel werden geschapen en die in nauw verband staan met de zestiende-eeuwse taal, letterkunde en volkskunst’. In overeenstemming met G. ben ik nl. van mening, dat voor een beter inzicht in de spreekwoordengeschiedenis het 16de-eeuwse materiaal (ten behoeve der schilderij van Bruegel-de-Oude, vooral dat van vóór 1559) van het allergrootste belang is. Het door G. herhaaldelijk geraadpleegde boekje van Goedthals b.v., dat een jaar vóór Bruegel's dood is verschenen, moet m.i. van minder betekenis zijn dan de in 1549 bij De Laet verschenen ‘Seer schoone spreeckwoorden / oft Prouerbia / in Franchoys ende Duytsch’. Al kan ik mij dus geheel verenigen met Grauls' nadruk op het 16de-eeuwse materiaal, dan meen ik toch, dat dit nog eens extra kan worden bevestigd met enkele gegevens uit bronnen, die G. (geheel buiten zijn schuld) niet ter beschikking heeft kunnen krijgen. In dat opzicht staat hij trouwens waarlijk niet alleen. Ik zou dit eigenlijk dan ook nog met verhandelingen van andere onderzoekers moeten toelichten, maar wil mijn eenzijdigheid verontschuldigen met het feit, dat het zeer uitvoerige boek van Grauls nu eenmaal de jongst-verschenen spreekwoorden-publicatie is. Voor onze neerlandistiek beschouw ik het als een wantoestand, dat er nog altijd verschillende 16-eeuwse spreekwoorden-uitgaven moeilijk in handen zijn te krijgen. Men dient nl. ook nog te bedenken, dat op dit gebied zonder twijfel toch al heel wat 16de-eeuwse drukken weggevaagd zijn. Zeer merkwaardig (men kan eigenlijk zeggen: onnatuurlijk) is b.v. de groep van 12 bewaarde uitgaven der Proverbia Communia. Ofschoon deze PC-verzameling (o.a. blijkens de alfabetische volgorde) van Zuidnederlandse herkomst is, heeft men tot dusverre nog geen enkele Zuidnl. uitgave ontdekt. Van de 12 bekende uitgaven zijn er 10 [!] uit het oosten (2 daarvan uit Keulen), 1 uit Gouda (die ik niet in handen heb gehad) en 1 uit Delft. Wat deze laatste uitgave betreft, kan | |
[pagina 158]
| |
men nog weer konstateren, dat die (wat de taal betreft) niet ‘Hollands’ is, maar een (betrekkelijk late) nadruk van een Zuidnl. tekst moet zijn. Dan is het toch wel opvallend, dat uit de streek, waar de eigenlijke bron oorspronkelijk moet zijn vervaardigd, geen enkel exemplaar meer is bewaard. Juist bij spreekwoorden-uitgaven uit de 16de eeuw moet men trouwens nog extra rekening houden met verdwijning, omdat nogal eens aanstoot werd gegeven door anti-kerkelijke aanvallen. Op zekere hatelijkheden in dit opzicht is mijn aandacht o.a. gevallen in de Kamper spreekwoorden van Warnersen en de Antwerpse van De Laet. Als Grauls de uitgave van De Laet had kunnen raadplegen, dan zou hij daar, om een voorbeeld te noemen, de volgende dubbele spreekwoorden hebben kunnen konstateren: ‘Il yroit en enfer lespee au poing. Hy soude inde helle gaen met den sweerde in de handt. Oft aldus / Hy soude eenen roof voor de helle halen / ende comen ongescheyndt weder’. Met het Franse spreekwoord stemt de formulering in de (pas in 1568 verschenen) verzameling van Goedthals weliswaar óók overeen, maar daar staat naast de Franse zin (Il yroit a l'enfer l'espee au poing) zonderling genoeg alleen de korte ‘vertaling’: ‘Eenen roof voor d'helle halen’. Men kan aannemen, dat Goedthals dit ‘verkorte’ spreekwoord plus ‘vertaling’ heeft overgenomen uit een veel oudere verzameling (b.v. die van De Laet). ‘Het oudste [!] voorbeeld dat wij kennen’ - aldus G. op blz. 44 - ‘komt uit de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden (Campen 1550) en luidt: Sie solde wel een roof voer die helle halen, ende coemen ongeschendet weder’. Op blz. 70 zegt hij: ‘Doch dat zwaard in de hand, de nabijheid van de hel en de passende betekenis van het gezegde [dit alles aangehaald uit Harrebomée I 21] zijn zo aanlokkelijk dat wij aarzelen om dit laatste van de hand te wijzen en ons afvragen of de aangehaalde vorm der zegswijze wel de enige is die in 16e eeuw bestond en of er geen variant in zwang was die helemaal overeenstemde met Bruegels beeld’. De onderstreepte zin trof mij als een bizonder staaltje van fijne intuïtie en ik kan hierop, bij verwijzing naar De Laet's dubbel spreekwoord (zie vorige alinea), thans reageren met de opmerking: ziehier de bevestiging van wat gij verwacht hebt. Met de ‘Kamper’ spreekwoorden heb ik mij sinds geruime tijd bezig | |
[pagina 159]
| |
gehouden en daarbij kunnen konstateren, dat in de tweede helft van dat boekje herhaaldelijk ontleningen uit De Laet zijn opgenomen. Of de zin over de helleroof dus ook tot de reeks van dergelijke ontleningen behoort, heb ik reeds overwogen in mijn uitgave van deze Kamper spreekwoorden, die met een uitvoerige inleiding begin-1959 verschijnt. Dat de lang in Antwerpen woonachtige P. Bruegel-de-Oude de Antwerpse De Laet-uitgave gekend moet hebben, is dunkt me (voor deze spreekwoorden-schilder) toch ook wel waarschijnlijker dan dat hij de Kamper uitgave werkelijk in handen heeft gehad. Terloops mag hierbij nog wel even de aandacht worden gevestigd op het vrouwelijk pronomen in het bovenvermelde citaat uit de Kamper uitgave, nl.: ‘Sie solde...’. Daar het roven en aanvallen toch niet als speciaal-vrouwelijke eigenaardigheid beschouwd kan worden, heb ik hier eerst aan een drukfout gedacht. Harrebomée (I 300) blijkbaar ook, want hij maakt er meervoud van: ‘Zij zouden...’, maar dat vindt men evenmin bij De Laet als ao 1552 bij Gheurtz (hier staat: ‘Sy soude een roof vör die hel haelen’). Na kennisneming van Grauls' visuele beschouwingen begin ik mij dan ook af te vragen, of de Kamper uitgever wellicht een iets oudere druk van De Laet in handen heeft gehad, waarin (evenals in Gheurtz en de Kamper uitgave) nog het vrouwelijk Sie (Sy) heeft gestaan, waarmee dan (evenals op Bruegel's schilderij) Griet zou zijn bedoeld. Op blz. 90 citeert G. uit G.J. Meijer (die trouwens in zijn boek maar 2/5 van de Kamper spreekwoorden heeft opgenomen!): ‘Daer twee honden knaegen an een been, die draegen sick selden overeen’. Ik denk hier ook weer eerder aan De Laet met het kortere spreekwoord: ‘Twee honden aan een been. Deux chiens a ung os (Gheurtz, ao 1552, heeft ook: “Twee honden knaeghen aen been”). Bij Bruegel vindt men immers geen aparte aanduiding, dat de honden zich niet “overeendragen”. Op blz. 106 vermeldt G. het spreekwoord “grote vissen eten de kleine”, dat o.a. in het Kamper boek voorkomt. De Laet heeft echter enkelvoud: “Le grand poisson mengent le menu. De grooten visch eedt den cleynen”, wat meer overeenkomt met het beeld van één grote en één kleine vis bij Bruegel. Op blz. 117 wordt het “Kamper” sprw. “Het wardt noch nye so cleyn ghesponnen / het quam an der sonnen” geci- | |
[pagina 160]
| |
teerd (de afb. is op geen der platen bij G. weergegeven, ook op de afb. bij blz. 144 is het bovenrandje weggevallen). Deze zin is in het Kamper boek woordelijk vertaald uit de Hoogduitse Agricola (Denn es ward noch nye so kleyn ghespunnen es kam an die Sunnen’). In deze vorm komt hij kennelijk dan ook alléén in het Kamper boek voor (zie Harrebomée II 367). Goedthals heeft nl. op blz. 140: ‘Men vindt gheen werck so heymelick ghesponnen / het en comt wel wt metter sonne’. (Wat de ‘vertaling’ in het Kamper boek betreft, dient hier even te worden opgemerkt, dat ik in deze Kamper uitgave ongeveer 700 letterlijke vertalingen uit het Duits heb kunnen constateren). Op blz. 161 wordt het (naast blz. 177 afgedrukte) ‘Spreekwoord van het Vogelnest’ besproken en Goedthals weer als bron beschouwd. Daar vinden we nl. de volgende woorden: ‘Die t' voghelken weet / die weet: die t' vanght / hie hevet’. Vous batés les buissons, dont un autre prend les oysillons. Qui a coyement, prendra le mere au nid’. Naar aanleiding daarvan zegt G.: ‘Hier hebben wij dus de Nederlandse zegswijze met twee Franse equivalenten welke aan duidelijkheid niets te wensen overlaten’. M.i. is de duidelijkheid ten aanzien van de schilderij bij De Laet groter: ‘Vous batez les buissōs / vng aultre a les oysillōs. Ghy clopt op de haghe / maer een ander heeft de voghelen wech’. Als besluit geef ik hier nog een interessant voorbeeld, hoe Grauls zijn fijne schilderij-waarnemingen juist in de 16de-eeuwse schriftelijke bronnen soms op verbluffende wijze bevestigd kan vinden. Op blz. 154-5 bespreekt hij het feit, dat de jonge Brueghel op de kopie naar de schilderij van zijn vader een extra-spreekwoord heeft toegevoegd dat is aangeduid door een hoed met inhoud. Uit de reproduktie valt m.i. op zichzelf niet op te maken, wàt er in die hoed zit en of dat in het origineel veel duidelijker is waar te nemen, kan ik nauwelijks vermoeden. Dan frappeert het, dat G. opmerkt: ‘Wat de zoon ermede bedoeld heeft is thans moeilijk uit te maken. Het ontbreekt anders niet aan vulgaire uitdrukkingen en gezegden in de spreekwoorden-verzamelingen uit de 16e en 17e eeuw. Is het misschien ‘Van buiten bont, Van binnen str... welke wij aantreffen in een verzameling van de aanvang der 17e eeuw?’ Het antwoord hierop kan men vinden in een 16de-eeuws spreekwoord uit de Kamper uitgave: ‘Het clinckt als en strunt in en | |
[pagina 161]
| |
vilthoet’, waar dus ook de hoed uitdrukkelijk wordt vermeld. Aan de bedoeling op de schilderij valt dus inderdaad niet meer te twijfelen (In Harrebomée I 69 wordt wel naar Campen bl. 58 verwezen, maar het daar gegeven citaat berust op een andere, veel latere formulering). Of dit ‘Kamper’ spreekwoord weer aan een wat oudere Zuidnl. ontlening is te danken, zou nog nader moeten worden onderzocht (hierbij dient nog even vermeld, dat in het te Londen bewaarde exemplaar op zijn minst 4 blz. ontbreken, waarop in Harrebomée III 448 reeds de aandacht is gevestigd). Met grote instemming onderstreep ik hier ten slotte nog eens G.'s principiële opmerking op blz. 174: ‘Het is steeds een waagstuk een schilder als Bruegel te wilen verklaren zonder rekening te houden met zijn tijd en zijn milieu, vooral wanneer het over spreekwoorden gaat. De literatuur en de spreekwoordenverzamelingen uit de 16e en 17e eeuw hebben reeds menig geheim ontsluierd in de beeldende kunsten. Het volstaat niet een schilderij te bekijken en te bestuderen en dan zijn fantasie te laten voorthollen. Zo schrijft men geleerde verhandelingen maar men dringt niet door tot de kern van het werk. Alleen een vergelijkende studie van de taal en letterkunde, van de volksgebruiken uit een bepaalde tijd zal de beeldende kunsten ten goede komen’.
G. Kloeke |
|