Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 91
(1975)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||
BoekbeoordelingenAlb. Ampe S.J., Ruusbroec. Traditie en werkelijkheid. (Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, bezorgd door het Ruusbroec-Genootschap, deel XIX). Uitgave van het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen, 1975. 694 blz. 8o. 1 afb. Prijs voor Nederland gebonden ƒ 187.20.Een bibliothecaris, die dit lijvige boekwerk beroepshalve moet classeren, zal bij eerste oogopslag kenmerkend achten, dat bijna twee derden (blz. 263-663) van bibliografische aard zijn, want achtereenvolgens worden daarin gegeven een kritische lijst van Ruusbroec's geschriften, een evaluerend overzicht van het handschriftenbestand en een chronologisch geordende revue van de in druk verschenen Ruusbroec-litteratuur, zowel tekstuitgaven en vertalingen als studies. Steekproeven zullen de bibliothecaris al spoedig tot het inzicht brengen, dat de als geleerde van hoger niveau bekende Auteur ook bijzondere kwaliteiten heeft als bibliografisch speurder. Niet alleen het herkennen van verheimelijkt Ruusbroec-werk in twee oude Duitse drukken (blz. 446-448) legt van die bijzondere begaafdheid getuigenis af, maar ook de vaststelling, dat de zogenaamde drukken uit 1612, 1613 en 1619 van de Nopces spirituelles slechts titelheruitgaven zijn van de onverkocht gebleven oplage der editie van 1606 en dus geen teken van succes zijn van deze Ruusbroec-vertaling bij het Franse lezerspubliek (blz. 436-437). Van uitnemend bibliografisch belang is ook de beredenering, dat de in 1552 voor de eerste maal in druk verschenen latijnse vertaling van Ruusbroec's werken door de Keulse kartuizer Laurentius Surius al in 1549 was geredigeerd (blz. 398-400). De vroeger sensatie verwekkende mededeling van de bibliograaf Paquot, dat de Spaanse cisterciënser Chrysostomus Henriquez in 1622 te Brussel een Vita Rusbrochii zou hebben doen verschijnen, wordt nu tot nuchtere proporties teruggebracht door de redelijke gissing, dat die Vita waarvan nooit een exemplaar opdook, in werke- | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
lijkheid niets anders is dan de sinds datzelfde jaar 1622 circulerende Breve relacion, een samenvattende Spaanse vertaling van Albertus Miraeus' Ruusbroec-biografie (blz. 455-459). Ook al mocht hij niet meer dan een globale Ruusbroec-kennis bezitten, dan zal de denkbeeldige bibliothecaris toch opmerken, dat naarmate de twintigste eeuw nader in zicht komt het historisch-biblio-grafisch overzicht zich verbreedt tot een kroniek van het Ruusbroeconderzoek en tot een verslag over de stand daarvan. Juist om diezelfde reden zullen ook de globaal in Ruusbroec geïnteresseerde lezers dit Ruusbroec-monument het liefst van de achterzijde binnentreden en langdurig verwijlen in de weidse bibliografische achterzaal om daar van allerlei hun door woord en geschrift, vaak uit hun studentenjaren, bekende geleerden te vernemen, hoe zij over Ruusbroec oordeelden of oordelen en vooral wat zij van elkaars Ruusbroecstudies dachten en denken. Het zal bijvoorbeeld oud-studenten Nederlands allicht boeien te vernemen, dat wijlen prof. J. van Mierlo en Willem de Vreese het inzake Ruusbroec niet goed met elkander konden vinden, maar dat het niet tot een openbaar uitvechten is gekomen. Wat voor kritiek Van Mierlo had en vooral waarom hij deze ongedrukt liet, kunnen zij nu voor het eerst ervaren uit twee brieven van Van Mierlo aan zijn confrater Stracke, die in dit werk van prof. Ampe worden uitgegeven en besproken (blz. 585-601). Voorzover dit verslag omtrent de stand van het onderzoek als handleiding bedoeld is, voldoet het niet geheel aan de eis van alzijdigheid en dat juist in het kapitale punt van Ruusbroec's leer. De lezer verneemt veel over vroeger circulerende misvattingen omtrent die leer, maar het nasporen van de ware leer door leden van het Ruusbroec-Genootschap wordt verslagen in niet veel meer dan twee bladzijden (blz. 615-617), die een opsomming geven van de desbetreffende publikaties van de professoren Reypens en Ampe, waarbij die van laatstgenoemde dan nog bescheidenheidshalve zijn verwezen naar een voetnoot. Een elementaire kenschetsing van de ware leer ware hier op haar plaats geweest en de daarvoor nodige ruimte had gemakkelijk kunnen worden gewonnen door besnoeiing van enige der bibliografische snufjes in het midden van het boek. | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
Formeel terecht heeft mijn denkbeeldige bibliothecaris ook het tweede hoofdstuk van het eerste gedeelte (blz. 263-352: Zekerheid en twijfel over Ruusbroec's werk) tot de bibliografische romp van dit grote boek gerekend, tegen de opzet van de auteur in, die dit onderwerp heeft behandeld in aansluiting met de Ruusbroec-documenten van het eerste deel. Voor beide opvattingen is wat te zeggen, want het onderwerp is ambivalent. Het hangt er maar van af, of men het handschrift A van Groenendaal beschouwt als een Verzamelhandschrift dan wel als een Standaardhandschrift. Een Standaardhandschrift heeft behalve authenticiteits- en tekstkritische waarde nog een gezagswaarde (autoriteit, validiteit), die van diplomatische aard is en dwingt tot rangschikking onder de documenten. Ook al is deze gezagswaarde onzeker of omstreden, dan nog hoort de bespreking daarvan thuis in het eerste deel en wel in het eerste hoofdstuk daarvan bij de documenten. De auteur heeft die bespreking ondergebracht in het tweede hoofdstuk van het eerste gedeelte, welk hoofdstuk een soort overgang vormt van het diplomatische naar het bibliografische gedeelte van het werk: een tussenoplossing. Over de authenticiteit der Ruusbroec-geschriften wordt door de auteur niet lang uitgeweid, omdat zij indertijd door prof. Reypens al vrij afdoende was onderzocht. Bij de tweede editie, in 1944-1948, van de verzamelde werken (eerste editie 1932-1934) moest het tractaat van de XII dogheden worden weggelaten, aangezien het sedert de uitgave van het Obituarium van Groenendaal (door M. Dykmans in 1940) definitief van Ruusbroec's lijst leek afgevoerd te zijn. Beide edities zijn gebaseerd op handschrift A, het Verzamelhandschrift van Groenendaal. Dit handschrift is indertijd door Willem de Vreese als Standaardhandschrift gekenmerkt, maar na grondig codicologisch onderzoek heeft wijlen prof. Reypens gemeend deze naam en de daardoor aangeduide gezagswaarde te moeten verwerpen. De kritische ontoereikendheid der uitgaven van 1932 en 1944 is algemeen onderkend, een nieuwe beschrijving van het handschriftenbestand als voorbereiding van een definitieve uitgave meermalen bepleit, maar daarvan is tot heden niets verwezenlijkt. Prof. Ampe schijnt dit laatste niet te betreuren; hij zegt tenminste dat de herziening geen haast | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
behoeft en besluit zelfs, dat de tekst van het Groenendaals Verzamelhandschrift een veilige basis biedt voor de vernieuwing van het inzicht omtrent het ontstaan van Ruusbroec's werk (blz. 275). Ik denk, dat hij feitelijk gelijk heeft, maar mij dunkt tevens, dat hij deze niet onbelangrijke zaak wel wat kort en luchtig heeft afgedaan, vergeleken vooral bij de zorgvuldig diplomatische toetsing van de andere Ruusbroec-documenten in het voorafgaande hoofdstuk en bij de lange bibliografische collaties in de volgende hoofdstukken aan sommige weinig belangrijke drukwerkjes gewijd. Het bevredigt mij ook niet geheel, dat hij inzake het karakter van het Standaardhandschrift en inzake de authenticiteit der afzonderlijke geschriften in hoofdzaak volstaat met verwijzingen naar studies van zijn vereerde confrater Reypens. Dit op zich zelf al tweeslachtige hoofdstuk over Ruusbroec's werken en Ruusbroechandschriften is ietwat in verdrukking gekomen tussen de diplomatische en de bibliografische delen van het magnum opus. Anders dan bibliothecarissen en andere globaal geïnteresseerden zullen de rechtstreeks, actief in de Ruusbroec-studie betrokken lezers er de voorkeur aan geven, deze monumentale constructie meteen aan de voorzijde binnen te gaan om kennis te nemen van de historische Ruusbroec-documenten, die daar in de stemmige voorkamer (blz. 15-262) door de schrijver worden uitgestald en verklaard. Het zal hun niet ontgaan, dat de stukken van het Ruusbroec-dossier, dat vooral een Groenendaal-Gerson-dossier is, door prof. Ampe op veelvuldige wijze getoetst worden, niet alleen aan de algemene regels der historische kritiek (authenticiteit, tekstkritiek, enz.), maar ook aan de bijzondere regels der oorkondenkritiek (vooral de gezagswaarde, die van formele elementen afhankelijk is), en dat voor de duiding zelfs de hermeneutiek te hulp wordt geroepen. De Ruusbroec-vorsers zullen moeten erkennen, dat deze min of meer diplomatische aanpak van het dossier een geheel nieuwe en geheel eigen inbreng is van de schrijver, die daarmede aan de documenten een nieuwe, verhelderende dimensie toevoegt. Maar genoeg over de formele karakterisering van dit lijvige werk, die de inhoudelijke indeling niet in alle opzichten behoeft te dekken | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
en dat zeker in dit geval feitelijk niet doet. De inhoud is verdeeld over twee gedeelten of delen. Al lezende meent men te ervaren, dat het eerste deel over de persoon van Ruusbroec handelt, het tweede over het voortleven van zijn werk. De feitelijke inhoudelijke tweedeling is evenwel niet parallel met de ondertitel Traditie en werkelijkheid, die op het titelblad prijkt, maar dit parallellisme is door de schrijver ook niet bedoeld. Traditie en werkelijkheid moeten niet in tegenstelling tot elkaar worden gezien, maar lopen als twee afzonderlijke draden door het gehele werk, op elkander betrokken, maar elk met een eigen ritme. Pas goed duidelijk wordt deze ingewikkeld lijkende opbouw, als men het begrip traditie neemt in de zin, die de schr. er aan geeft, maar die voor een buitenstaander niet de meest voor de hand liggende is. Het is een vaak geconstateerd verschijnsel, dat belangrijke personen, vooral geestelijke leiders en schrijvers - men denke slechts aan St. Bernardus van Clairvaux en St. Franciscus van Assisië - de geschiedenis zijn ingegaan, niet zoals zij in hun tijd aan hun naaste omgeving bekend waren, maar zoals zij voortleefden in de traditie, dat wil hier zeggen in de officieel geboekstaafde herinnering van hun volgelingen uit de tweede of zelfs derde generatie. Ook het Ruusbroec-beeld, zoals dat van het midden van de 15e tot diep in de 19e eeuw vrijwel ongewijzigd in zwang bleef, was niet dat van de historische Jan van Ruusbroec (1293-1381), maar een door de Groenendalers zelf, met name door Henricus Pomerius (1382-1469), na Ruusbroec's dood geconstrueerd beeld, geconstrueerd onder de indruk van de aanvallen van de Parijse universiteitskanselier Jean Gerson (1363-1429) op de rechtzinnigheid der leer van de Brabantse mysticus. Het is in de terminologie van prof. Ampe deze Groenendaalse constructie die, doorgegeven aan het nageslacht en spoedig algemeen aanvaard, de traditie omtrent Ruusbroec werd, terwijl het uitzicht op de werkelijkheid van Ruusbroec, op de historische Ruusbroec, voor eeuwen verduisterde. Met opzet gebruik ik hier het woord verduisterde om enigszins in de pas te blijven met de schr., waar deze heel de ontwikkelingsgang van het Ruusbroec-beeld als doortrokken ziet van de wisselingen van | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
een mystiek van licht- en donker-spel, dat alle elementen omvat en overstijgt. De historische werkelijkheid van Ruusbroec, nog bekend aan Jan van Schoonhoven (1356-1432), werd al spoedig verduisterd door de nacht der traditie, opgeroepen door Henricus Pomerius en bezegeld door de Latijnse vertaling van Laurentius Surius (1549). In de fantasieloze eeuwen, die volgden, bleven altijd wel enkele lichtpuntjes zichtbaar - Surius had tenminste de verdienste, de tekst van twee aan Ruusbroec toegeschreven Cantiones door te geven -, maar van een eigenlijk ochtendgloren zal men pas kunnen spreken in de dagen der romantiek, wanneer J.F. Willems en Jan Baptist David de terugkeer inleiden naar de originele, Brabants-Dietse tekst. Voller wordt het licht na de zaligverklaring van Ruusbroec in 1908 en vooral na de volledige uitgave van zijn werken in de oorspronkelijke taal (1932-1934). Maar onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog scheen het een ogenblik, dat het licht opnieuw zou worden teruggedrongen door de controverse met de Parijse geleerde Mgr. A. Combes, in wie Ruusbroec een nieuwe Gerson dreigde te krijgen. Beter dan de jonge dag te prijzen vooraleer de zon op middaghoogte staat, is het dan ook om met, maar onafhankelijk van mgr. Combes, het Groenendaal-Gerson-dossier wederom ter hand te nemen en zijn strekking opnieuw te toetsen. Na het overlijden van zijn confrater Reypens (1972), die de eerste slagen van Combes had moeten verduren, maar zich tenslotte op meesterlijke wijze had weten te herstellen, was prof. Ampe stellig de aangewezen persoon om de moeilijke expertise van het dossier op zich te nemen. Hij heeft zich daarvan gekweten in het eerste hoofdstuk van het eerste gedeelte van het hier besproken werk, het zwaarst wegende en grondleggende hoofdstuk, waaruit wij het beste zijn methode en zijn bedoelingen kunnen leren kennen. De stukken van het dossier zijn weinig talrijk. Waarschijnlijk het oudste en enige contemporaine Ruusbroec-document is de anonieme opdrachtbrief van de eerste Latijnse vertaling van de Brulocht, in werkelijkheid gemaakt door Willem Jordaens († 1372), zoals pas in de 19e eeuw is bewezen. Vervolgens is er de vermaarde, eveneens anonieme, Epistola de caritate, die volgens mgr. Combes zou zijn op- | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
gesteld ter ondersteuning van Schoonhoven, die er naar zou hebben verwezen als naar een résumé van Ruusbroec's Ornatus (Brulocht). Centraal staan de twee Epistolae van Gerson aan de kartuizer Bartholomaeus Clantier van Herne en het verweerschrift daartegen van Jan van Schoonhoven (1356-1432). Van dit verweerschrift is door mgr. Combes een wat jongere en gewijzigde redactie ontdekt en aan het dossier toegevoegd, zodat feitelijk aan de twee Epistolae van Gerson twee verweerschriften van Schoonhoven beantwoorden. Door prof. Ampe worden de twee redacties van het verweerschrift aangeduid en onderscheiden met de namen Commendatio I en Commendatio II. Verder bevat het dossier - naast andere teksten - van Gerson nog de Notulae super quedam verba Dionysii de celesti Ierarchia, die eveneens door mgr. Combes (1940) werden ontdekt. Tenslotte worden wij geconfronteerd met de Vita Rusbrochii, die door Henricus Pomerius werd opgesteld tussen 1414 en 1420 en na Gerson's dood (1429) bijgewerkt. Pomerius' Vita en zijn latere Origo zijn eigenlijk anti-documenten, omdat zij de aanzet inhouden van de traditie: de woordelijk door God geïnspireerde, Latijn-onkundige (idiota), Ruusbroec liet de Latijnse vertaling van de Brulocht over aan een medebroeder (Willem Jordaens), die verantwoordelijk zou zijn voor de door Gerson daarin ontdekte fouten, maar later zou Gerson op zijn veroordeling van de Nuptiae zijn teruggekomen. Ware het Groenendaalse handschrift een Standaard-handschrift, dan had het ook in het dossier moeten worden betrokken, maar, zoals reeds gezegd, heeft prof. Ampe de bespreking daarvan verwezen naar het tweede hoofdstuk, een overgangshoofdstuk naar het tweede gedeelte van zijn werk. Zoals men uit dit overzicht kan opmaken, is het dossier door mgr. Combes niet onaanzienlijk uitgebreid, maar de waarde van zijn inbreng is volgens prof. Ampe niet helemaal ter zake dienende. Nader adstruerend wat hij daaromtrent al in 1955 schreef, koppelt prof. Ampe (blz. 166) nu de Epistola de caritate geheel los van Ruusbroec's Ornatus en daarmede ook van Schoonhoven's verweer. Combes' beschuldiging, dat de Epistola in Groenendaal zou zijn opgesteld om Schoonhoven's verweer te steunen, komt daarmede te vervallen. Ook | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
rekent prof. Ampe af met de spontane ommekeer, die zich volgens mgr. Combes in het denken van Gerson omtrent Ruusbroec zou hebben voltrokken. Hij betoogt namelijk, dat Gerson na lezing van de overige werken van Ruusbroec wel deze werken van smetten vrij heeft verklaard, maar de Ornatus niet meer heeft herlezen en nooit met zoveel woorden op zijn veroordeling daarvan is teruggekomen. Weliswaar vertelt Pomerius na Gerson's dood (1429), dat de Parijse kanselier zijn veroordeling van de Ornatus zou hebben ingetrokken, na lezing van de overige werken, maar de daarbij gebruikte wending naar men zegt wekt weinig vertrouwen. De onmogelijkheid, dat Gerson de veroordeling van de Ornatus kan hebben ingetrokken, wordt door prof. Ampe vooral beredeneerd op psychologische gronden en doet mij daarom enigszins aprioristisch aan. Overigens moet ik wel toegeven, dat bepaalde kortsluitingen, psychische en andere, een betreurenswaardige rol hebben gespeeld in de controverse. Toen Gerson zijn eerste Epistola lanceerde, beschikte hij nog slechts over zijdelingse inlichtingen omtrent primitieve verhalen over de eenvoudige, maar door God geïnspireerde Ruusbroec, die in Groenendaal de ronde deden, en kende hij van Ruusbroec nog geen ander werk dan de Ornatus en dit dan nog alleen in een Latijnse vertaling, waarin hij gemakkelijk sporen van menselijke activiteit kon aanwijzen. Bij het opstellen van zijn eerste verweerschrift was Jan van Schoonhoven zeker beter geplaatst om de kwestie in haar juiste proporties te kunnen overzien. Ofschoon hij hem niet met name noemt, wist hij (aldus prof. Ampe), dat de door hem hooggeachte Willem Jordaens de auteur was van de Latijnse vertaling van de Brulocht. Ruusbroec, zo betoogt Schoonhoven, was een man van passende, maar niet van eminente ontwikkeling, zodat hij een vertaler voor het Latijn nodig had. Het gebruik van de volkstaal brengt hij in verband met een door God ingegeven apostolische zending tegen de in Brabant rondwarende ketters van de Vrije Geest. Hij houdt vast aan de inspiratio verbalis van Ruusbroec's werk en schrijft al het onvolkomene op rekening van de Latijnse vertaler, Willem Jordaens (blz. 117-118). De onvolkomenheden betreffen echter niet de leer, waarin Ruusbroec juist | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
overeenstemde met de leer der Vaders, zoals die o.a. wordt beleden in de anonieme Epistola de caritate. Prof. Ampe heeft een opmerkelijk grote bewondering voor Schoonhoven's verweertrant en beschouwt het door hem opgeroepen Ruusbroec-imago als het ware Ruusbroec-imago, dat enerzijds het naïeve imago der Groenendalers corrigeert en anderzijds het anti-imago van Gerson vernietigt. Schoonhoven met Pomerius vergelijkend, beschouwt hij de overgang van de eerste naar de tweede zelfs als een overgang van de middagzon naar middernacht (blz. 217)! Mij dunkt, dat deze vergelijking nogal hyperbolisch is uitgevallen onder de invloed van een te strak aangehouden licht-en-donker-mystiek. Heel zeker heeft Schoonhoven in zijn scholastiek opgebouwd verweer enige zeer belangrijke winstpunten behaald. De behoorlijke ontwikkeling van Ruusbroec heeft hij overtuigend aangetoond. Door de Brabantse en de Latijnse tekst te onderscheiden heeft hij de mogelijkheid van woordelijke inspiratie van de eerste gesauveerd. Ik zou er aan kunnen toevoegen, dat het aantonen van Ruusbroec's geletterdheid nog een tweede effect had, in zoverre namelijk daardoor ook eventuele bezwaren tegen de geldigheid van de veronderstelde apostolische zending werden ondervangen. Een decretale van paus Gelasius (492-486), dat is overgegaan in het Decretum (c.1 D.36), bepaalde namelijk, dat een ongeletterde (litteris carens) niet capabel was tot het ontvangen van de priesterwijding en het uitoefenen van priesterlijke bedieningen. Het beroep tenslotte op de Epistola de caritate, die aan Sint Bernardus werd toegeschreven, bewees, dat de in Ruusbroec's Brulocht vervatte leer reeds door Vaders was beleden. Toch kan ik niet de ogen sluiten voor enkele minder gelukkige compromissen in Schoonhoven's verweer. Mogelijke feilen van de Ornatus worden afgeschoven op de Latijnse vertaler, d.w.z. op Willem Jordaens, hoewel die naar het oordeel van prof. Ampe meer geletterd was dan Ruusbroec. Ernstiger vind ik, dat Schoonhoven alleen de objectieve rechtzinnigheid van Ruusbroec's werken verdedigt en daarmede de subjectieve rechtzinnigheid virtueel discutabel laat. Ik proef hierin iets van tactische compromissen en reserves, reeds min of meer de visie van Pomerius aankondigend, die in wezen niets an- | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
ders is dan een tactische terugtocht-positie, ingenomen onder de verpletterende indruk van Gerson's vonnis. Omdat de visie van Pomerius zich bijna gelijktijdig in datzelfde milieu heeft kunnen ontwikkelen, ben ik op zijn minst geneigd te vermoeden, dat Schoonhoven's verweer in Groenendaal niet goed werd begrepen en zeker niet algemeen of geheel is aanvaard. Daarom lijkt het mij beter, de overgang van Schoonhoven naar Pomerius niet voor te stellen als een overgang van middagzon naar middernacht, maar eerder als een verschil van dosering van licht en donker, waarbij dan het meeste licht aan de kant van Schoonhoven valt. Het is vooral boeiend, de methode van prof. Ampe te observeren, en vast te stellen, dat deze voordelen heeft boven die van zijn verre voorganger Schoonhoven, maar ook risico's meebrengt. Anders dan de scholastiek opbouwende en argumenterende Schoonhoven, planeert prof. Ampe in concentrische kringen boven het inmiddels uitgebreide terrein van het onderwerp en heeft daardoor meer speelruimte. Hij hoeft geen tactische concessies te doen of reserves te maken; hij kan zich radicaliteit veroorloven, een radicaliteit die in zijn denktrant iets anders is dan rechtlijnigheid. Van zijn hoog niveau uit, kan hij bepaalde elementen buiten spel zetten door ze naar een lagere sfeer of zelfs naar een geheel andere constellatie te verwijzen, ofwel omgekeerd herwaarderen door ze te ‘focussen’ vanuit een hogere lichtkring. Misschien is die speelruimte zoiets als de gave van de humor, waarvan hij de aanwezigheid bij sommige geleerden looft, de afwezigheid bij anderen laakt. Mocht dit de zin zijn van de term humor, die hem nogal vaak uit de pen vloeit, dan moet ik aannemen, dat prof. Ampe de door die term aangeduide gave zelf in hoge mate bezit. Een voorbeeld van toepassing van het eerstgenoemde procédé is de reeds gesignaleerde eliminatie van de Epistola de caritate (minder goed ook wel Epistola processus geheten), die niet in Groenendaal is opgesteld, geen résumé is van Ruusbroec's Ornatus en niet meer kan bewijzen dan dat Ruusbroec voorlopers heeft gehad in de leer, dat de beatitudo reeds in het leven op aarde kan worden bereikt. Een voorbeeld van het omgekeerde procédé is het onder een nieuwe be- | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
lichting naar zich toehalen van de tot dan in de schemering gebleven figuur van Ruusbroec's medewerker Willem Jordaens, auteur van het grootse mystieke werk De oris osculo (Over de mystieke mondkus), dat door de ontdekker prof. Reypens in 1967 werd uitgegeven. Als in een cirkelgang begint en eindigt prof. Ampe zijn machtig boek met de figuur van Willem Jordaens, die hij reeds in een studie van 1966 met Ruusbroec in een vernieuwend gemeenschappelijk perspectief had samengebracht, van waaruit het, naar zijn mening, mogelijk moet zijn door te dringen naar de werkelijkheid van Groenendaal in en om 1360 (blz. 663). Ik bewonder prof. Ampe's methode om elementen los te bikken uit de roestige context der traditie en vervolgens hun significativiteit opnieuw te bepalen in een vrije ruimte onder belichting vanuit een ander niveau. Zijn toetsing van het Gerson-dossier heeft de weg vrij gemaakt, die het rechtstreeks doordringen tot de historische persoon van Ruusbroec mogelijk zal maken. Tevens heeft hij ons al een eind op weg gebracht door, samen met zijn confrater Reypens, Willem Jordaens als gelijkwaardige grootheid naast Ruusbroec te plaatsen. Meer heeft hij voorlopig niet willen bereiken, maar het is reeds meer dan voldoende om ons met grote dankbaarheid te vervullen. Het Ruusbroec-onderzoek is hiermede in een stroomversnelling gekomen. Het tweeling-gesternte Ruusbroec-Jordaens flonkert reeds beloftenvol, maar er zullen, dunkt mij, toch meer vondsten van nieuwe documenten nodig zijn, vooraleer aan ieder gesternte van de Groenendaalse hemel een vaste positie kan worden toegewezen.
P.C. Boeren | |||||||||
Gundolf Keil und Peter Assion, Fachprosaforschung. Acht Vorträge zur mittelalterlichen Artesliteratur (Erich Schmidt Verlag, Berlin, 1974), 257 pp.De studie van de middeleeuwse vakliteratuur, d.w.z. van die geschriften die een utilitair, instructief doel beogen, heeft vooral in Duitsland een vaste plaats veroverd binnen de Germanistiek. Als een | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
afzonderlijke discipline heeft ze haar ontstaan te danken aan Gerhard Eis. Het is een jonge wetenschap, nauwelijks meer dan een kwart eeuw oud, en zoals alle jonge disciplines, sterk dynamisch gericht. Het studieterrein is het rand- en raakgebied waarin literatuur in de enge zin en wetenschap elkaar kruisen. Dit is de reden waarom de vakliteratuurstudie niet tot de gemakkelijke disciplines kan gerekend worden. Immers voor de literair-historicus zijn de vakgebonden teksten dikwijls te technisch, en voor de wetenschapshistoricus veelal te literair of te filologisch. Dit is een belangrijke reden waarom dit omvangrijk, verscheiden en erg gespecialiseerd terrein, lang zogoed als onontgonnen is gebleven. Pas in de laatste jaren is de belangstelling ook buiten Duitsland sterk gaan toenemen en wordt daar - ook in de Nederlanden - gewerkt aan de ontsluiting, exploratie en studie van wat Eis eens terecht heeft genoemd ‘de tweede helft van de middeleeuwse literatuur’. Uit de verscheidenheid van dit onderzoeksgebied worden in de bundel Fachprosaforschung een achttal facetten in belangrijke bijdragen belicht. Twee ervan hebben betrekking op de waarde van de discipline en de plaats die ze inneemt in het kader van de Germaanse filologie. De eerste bijdrage, geschreven door Gerhard Eis, illustreert de waarde van de vakliteratuur voor de kennis van de beschavingsgeschiedenis. Aan de hand van voorbeelden wordt aangetoond hoe de idee dat de middeleeuwen een periode van stilstand in deze geschiedenis zou zijn, berust op het verwaarlozen van de vakliteratuur die in handschriften bewaard is. In ‘Literaturbegriff und Fachprosaforschung’ schetst Gundolf Keil de aandacht die in het verleden door filologen aan de studie van de vakliteratuur werd geschonken. Alhoewel sterk de nadruk wordt gelegd op het Duitse taalgebied, worden ook de Nederlanden hierbij niet vergeten. Het blijkt dat slechts in de laatste decennia werd teruggekeerd naar de openheid en onbevangenheid van de pioniers uit de vorige eeuw, die zonder onderscheid bellettristische, didactische en vakgebonden teksten tot hun studieobject maakten. Dat de exploratie van vakteksten ook voor filologen lonend is, blijkt uit de bijdrage van | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Gerhard Baader, ‘Die Entwicklung der medizinischen Fachsprache im hohen und späten Mittelalter’. Wat de Germaanse filologie betreft, toont Bernard Haages ‘Germanistische Wortforschung auf dem Gebiet der altdeutschen Fachliteratur der Artes’ aan hoe de Duitse taal in sterke mate werd verrijkt door vakuitdrukkingen. De hoge lexikologische waarde van technische teksten geldt ook voor de Middelnederlandse vakliteratuur. Honderden technische termen komen bij Verdam niet voor of blijken, naast de algemene betekenis die in het Mnl. Wb. wel aangegeven wordt, ook nog een technische betekenis te hebben. De verhouding van de vakliteratuur tot de volkskunde en de waarde van de eerstgenoemde als bron voor volkskundige studies, maakt het voorwerp uit van Peter Assions bijdrage. De romantische voorstelling van de mystisch-speculatieve volksgeest blijkt voor de toekomst van de volkskunde onbeduidend te zijn. Een nauwkeurige methodische aanpak heeft hier tot een vernieuwde studie van de schriftelijke overlevering geleid. Aan de hand van voorbeelden, meestal ontleend aan het medisch vakproza, wordt aangetoond hoe volkse opvattingen door studie van vaktechnische bronnen in tijd en ruimte kunnen worden gesitueerd. Twee bijdragen geven een voorbeeld van de aanpak van een vaktechnisch apparaat en van een systematisch overzicht van een onderdeel van het door de vakliteratuurstudie bestreken terrein. Rainer Rudolf, in zijn ‘Die “Versus de materia, fine et ordine scientiarum” und ihre deutsche Prosaübersetzung’ situeert, geeft de tekst van, en commentarieert een Latijns gedicht (en zijn vertaling), dat aan Hertog Albrecht van Oostenrijk werd opgedragen. Wolfram Schmitt, in ‘Zur Literatur der Geheimwissenschaften im späten Mittelalter’, bespreekt de plaats van de artes magicae in de scholastische wetenschapsleer, de verschillende indelingen van deze artes, en brengt commentaar bij elk. Last but not least, zeker niet van het standpunt van de Middelnederlandse literatuur, is het gedetailleerd overzicht door Ria Jansen-Sieben van de ‘Middelnederlandse Vakliteratuur’. Alhoewel de auteur spreekt over een ‘eerste bescheiden aanloop’ tot een inventaris, is dit een indrukwekkend geheel, dat voor het Nederlands taalgebied bovendien enig in zijn soort is. Dit belangrijk overzicht is in vier delen | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
ingedeeld: encyclopedieën, artes liberales (Trivium en Quadrivium), de artes mechanicae en de verboden kunsten. Meer dan vierhonderd manuscripten worden vermeld. Tussen het inleveren van de kopij en het drukken verliep zoveel tijd dat in een Naschrift nog tientallen handschriften konden worden toegevoegd. Het geheel maakt hierdoor wel een wat brokkelige indruk, wat ook blijkt uit drie soorten voetnoten. Naast handschriften vermeldt Jansen-Sieben ook vroege drukken. In haar chronologische afbakening blijkt ze bovendien nogal ruim te zijn: manuscripten uit de zestiende en zelfs uit de zeventiende eeuwen worden in één adem met echt middeleeuwse genoemd. Het spreekt vanzelf dat allerlei aanvullingen mogelijk zijn met nieuwe Hss. als K.B. Brussel IV 958, fragmenten van de Circa Instans (cf. Verslagen en Med. KNATL (1974), 7-15), Brit. Mus. MS. Sloane 1698, fols. 5-6, Wellcome Libr. MS. 618, fols. 62 en 104, enz., en dat correcties nodig zullen blijken: b.v. niet uit vier (p. 53) maar uit vijf Hss. werden medische recepten door mij uitgegeven (Hs. K.B. Brussel II 3106 werd vergeten). J. Van Haver heeft zijn Incantatieteksten niet uit ‘allerlei handschriften’ (p. 63), doch uit gedrukte werken samengebracht. Aangezien bij ons het onderzoek van deze vakliteratuur nog in zijn kinderschoenen staat, is het onvermijdelijk dat dit overzicht met de jaren nog sterk zal dienen uitgebreid te worden. Toch blijkt reeds nu hoevele generaties zullen nodig zijn om deze vakliteratuur de aandacht te schenken die ze ten volle verdient, maar waarvan ze al te lang verstoken is gebleven. De acht bijdragen in dit werk samengebracht, vormen een stevige basis voor wie een dieper inzicht wil verkrijgen in de aard, het doel, de waarde en de methode van deze jonge en dynamische wetenschap, die zich uiteraard ook uitstekend leent tot een filologisch-wetenschappelijk interdisciplinaire aanpak.
W.L. Braekman (UFSAL - Brussel) | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
aantekeningen voorzien door drs. A.N.M. Wijngaards en dr. N.C.H. Wijngaards. W.J. Thieme & Cie., Zutphen z.j. (1975). Klassiek Letterkundig Pantheon 211. 71 pp. + 4 ill., 8o. Prijs: ƒ 7,50.De Harlingse arts en literator Simon Stijl (1731-1804) is een van die talrijke 18e-eeuwers die nog op een goede biografie wachten. Wat wij over Stijl weten berust grotendeels op zijn Levensschets door Mr. Jacobus Scheltema (Amsterdam 1804, ongewijzigd overgenomen in diens Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, dl. I, Amsterdam 1817) die nog helemaal het karakter van de traditionele lofrede draagt. Er bestaat over de literator Stijl geen moderne studie. Zijn relatief bekendste werk, De opkomst en bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1774) is sinds 1885 niet meer herdrukt. Het enige geschrift van Stijl dat in onze eeuw opnieuw werd uitgegeven is het blijspel Krispijn filosoof (ed. dr. Cath. Ypes voor Noorduijn's Schoolbibliotheek, Gorinchem 1955). Bij deze haast totale vergetelheid lijkt iedere nieuwe tekstuitgave apriori reeds welkom. Immers, als er iets nodig is om voor onze 18e-eeuwse letterkunde belangstelling te wekken dan zijn dat wel tekstuitgaven. Hier geldt de uitspraak van Jean Fabre: ‘faites-moi de bonnes éditions, et je vous ferai de bonne critique’. Maar niemand zal een pleidooi willen houden om zomaar allerlei 18e-eeuwse teksten te gaan heruitgeven. Veel is terecht vergeten. Anders ligt het met die geschriften welke nolens volens in vergetelheid zijn geraakt, omdat de tijdgenoot publikatie te riskant vond. Zulk een tekst is het hier voor de eerste maal gedrukte toneelstuk: De Torenbouw van het vlek Brikkekiks in het Landschap Batrachia, een vlijmscherpe satire op stadhouder Willem V, prinses Wilhelmina en de orangistische cabale. De gebeurtenissen in de roerige jaren 1782-1787, die een voorlopig hoogtepunt bereikten met de contra-revolutie van september 1787, worden hier gesitueerd in een duidelijk herkenbaar Kikkerland Batrachia. Schout Krabbekwaad en diens vrouw, geboren Habstenoer, pogen bij alle onderling gekrakeel, ter meerdere eer en glorie van hun geslacht een nieuwe en uiterst kostbare toren | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
te bouwen. Een uitgelokte belediging van de schoutsvrouw (Goejanverwellesluis!) biedt eindelijk gelegenheid om weerstrevende schepenen te removeren en de burgerij opnieuw zware schattingen op te leggen. Natuurlijk vinden de Krabbekwaads enkele hypokriete profiteurs (ds. Guichelheil, de kwakzalverachtige Doctor Bistortus, mevrouw Fijnepijn, de gewetenloze Advokaat en enkele gedweeë schepenen) bereid om het spel mee te spelen. Busken Huet - een van de weinigen die De Torenbouw in handschrift gelezen heeft - noemt het stuk bijster zwak van conceptie, de scherts ‘rond, soms ruw, doch zonder diepte van gedachte’ (Litt. Fantasien en Kritieken, dl. 24). Ik kan het met dit ongunstig oordeel niet eens zijn, al valt enige grofheid in de satire (n'en déplaise à drs. en dr. Wijngaards) moeilijk te ontkennen. Maar in elk geval toont De Torenbouw ons een heel andere Stijl dan de brave versjesmaker die Scheltema zijn lezers aanprijst. Men kan zonder overdrijving zeggen dat de Patriottische auteur met dit stuk (dat waarschijnlijk onder vrienden wel in handschrift gecirculeerd zal hebben) onmiddelijk lijfsgevaar riskeerde. Hij komt er te voorschijn als een felbewogen, politiek geëngageerd schrijver. Dat is misschien wel de grootste verrassing van deze tekst.
Het editeren van De Torenbouw stelt hoge eisen aan een tekstbezorger. Het handschrift blijkt niet altijd gemakkelijk leesbaar. De voor de tijdgenoot allicht doorzichtige maar voor ons vaak onbegrijpelijke toespelingen van de politieke satire verschaffen weer hun eigen problemen. Daarbij komt nog de moeilijkheid om een literair referentiekader te vinden voor een tekst die zo duidelijk buiten de bekende paadjes valt. Puzzels genoeg dus. Hoe zijn ze opgelost?
A. Transcriptie. De transcriptie is stellig niet feilloos. Spelling-c.q. interpunktiekwesties buiten beschouwing gelaten, blijven er nog enkele onnauwkeurigheden over die echter slechts zelden de zin verstoren. Bij gebrek aan regelnummering volsta ik met het noemen van de bladzijde. P. 38: zut, volgens het commentaar ‘grove uitroep met ongeveer de | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
betekenis van: Wat kan mij het verdommen!’ M.i. staat er: ziet. P. 40: alle liefde; lees: al de liefde. P. 41: Exkuzeer; lees: Exkuzeer mij. P. 43: meer dan eens reden; lees: meer dan eene reden; voor hoogstzelve leeze men hoogstdezelve, voor meer moed: meer moeds. Een ronduit hinderlijke omissie vinden we op p. 44, waar i.p.v. die vervloekte Wolbaalden en moet staan die vervloekte Wolbaalen en Rondhouten [namen van twee schepenen. P.B.] P. 53: het brengt moet worden: dit brengt. P. 54: en de Bloedbeulingstraat moet zijn: in de Bloedbeulingstraat. P. 55: dat wij op den tegenwoordigen staat zaaken indicatie formeeren moet zijn: dat wij op den tegenwoordigen staat der zaaken eene indicatie formeeren. P. 58: Das Krabbekwaad allein werdte gaar nicht sein; lees:...werdte gaar nichts sein. P. 59: zoudt UE; lees: zoude UE. P. 61: om den d..s; d.i.: om den droes (d.w.z. om den duivel. P.B.). P. 66: metten; lees: met. P. 68: onze gebuuren; lees: onzer gebuuren. P. 70: das Weerhaan; lees: das der Weerhaan. P. 71: het mooie Bal; lees: dat mooie Bal; en verzonk; lees: verzink.
B. Tekstannotatie. De moeilijkheid waarvoor het duo Wijngaards zich bij het tekstcommentaar gesteld zag ging verder dan het strikt filologische. Tekstverklaring en tekstinterpretatie zijn hier moeilijk te scheiden. Waar het vooral op aankwam was: de door de satiricus gebruikte code te ontcijferen, terug te vertalen in het ons bekende politieke taalgebruik met betrekking tot de Patriotten-periode. Zoiets veronderstelt onder meer een grondige kennis van alle pamfletten, hekeldichten, tijdschriften etc. waarin partijen elkaar belachelijk pogen te maken. Vooral het hele apparaat van invectieven, van al dan niet gefundeerde verdachtmakingen jegens stadhouder Willem V en prinses Wilhelmina moet bij die decodering te hulp worden geroepen. Vreemd genoeg heeft nooit iemand zich de moeite getroost om de mythevorming rond ‘de tyran’ Willem V (een soort epische concentratie van het kwade) nauwkeurig te bestuderen. J. Hartog geeft in zijn De Patriotten en Oranje van 1747-1787 (Amsterdam 1882) slechts een eerste aanzet. Het blijft dus voorlopig bij de interpretatie van Stijl's satire veel giswerk. De editoren zijn de eersten om dit op p. 21 van hun inleiding | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
ruiterlijk te erkennen. Niemand zal ooit ook de illusie kunnen hebben dat hij àlle toespelingen op personen of situaties ten volle onderkend heeft. Over het geheel genomen moet men respekt hebben voor de wijze waarop de Wijngaardsen zich van dit deel van hun taak gekweten hebben. Het navolgende is dan ook niet bedoeld om hun in gebreke te stellen, maar om te laten zien dat er nog veel meer achter de woorden verborgen zit. Ik beperk me tot twee voorbeelden. In het 1e bedrijf, 5e toneel, discussiëren ds. Guichelheil en mevr. Fijnepijn over de mogelijke houding van de zeven schepenen ten opzichte van schout Krabbekwaad: ‘Vossestaart’ (aldus ds. G.) ‘is belaaden met schulden’. Mevr. werpt tegen: ‘Maar het geld, het geld is bij die vervloekte Wolbaalen en Rondhouten’ (versta: bij de Hollandse Patriottische regenten). Maar dominee stelt haar gerust: ‘Geen nood, Mevrouw, het lokaas van de Hoop is hier.’ In een voetnoot wordt deze laatste zin als volgt geëxpliceerd: ‘Het kollege van schepenen lijkt te worden versterkt, vandaar de verwijzing naar de “hoop”’. Volgens mij wordt hier echter gezinspeeld op het befaamde bankiershuis Hope & Co. te Amsterdam, de grootste geldschieters van diverse goevernementen aan het eind van de 18e eeuw. In november 1787 werd een van de firmanten, Jan Casper Hartsinck - een warm supporter van de Oranjes - in de plaats van de geremoveerde Patriottische regenten in de vroedschap van Amsterdam benoemd. De recente dissertatie van M.G. Buist, At spes non fracta. Hope & Co. 1770-1815, Den Haag 1974, p. 38, bericht uitvoerig hieromtrent. Terwijl de prins zelf Holland ontvluchtte in de jaren tachtig, bleef Hope onverschrokken in Amsterdam. Een tweede, pikanter, voorbeeld van mistastend commentaar. Tot de veelheid van verdachtmakingen met betrekking tot Willem V behoort ook diens vermeende seksuele wangedrag. W.P.C. Knuttel vermeldt in zijn Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, p. XII, een ‘in 1786 uitgegeven vuil paskwil Het gestoorde naaijpartijdje van Willem de V. Kluchtspel’. In De Torenbouw, 1e bedr., 4e toneel, wordt niet onduidelijk gesuggereerd dat Mijnheer Krabbekwaad achter de rug van zijn vrouw iets met een kamenier aan het uitspoken is. Welnu, helemaal aan het eind van het | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
spel verwijt de schout zijn vrouw, dat zij alles voor hem bederft: ‘Wat verstand heb jij van dit volk te regeeren? Adelijke slons! Zo je mij met deeze goejelui liet omgaan, met de meisjes Knakknilis en met de jongens Blindemannetje speulen, dan hadden we nooit verschil.’ Knakknilis wordt in een noot verklaard als: ‘buigen en mooi weer spelen’, hetgeen even onschuldig als zinloos is. In feite lanceert Stijl hier een van zijn grofste beschuldigingen aan het adres van de stadhouder. Het WNT VII, 4670, s.v. knikknelishuis, bij verkorting knikknelis, leert anders: het betreft hier de naam van een kinderspel, echter ook gebruikt voor ‘het minnespel spelen’. Met andere woorden: had mij nou maar met de meisjes laten betijen! En met de jongens Blindemannetje speulen. Wat dat laatste betekent onthult het WNT niet, maar het is - in deze contekst - niet moeilijk te raden! Natuurlijk zijn er ook een aantal plaatsen in de tekst waar m.i. een toelichtende verklaring gewenst zou zijn. Bijv. Hem op p. 64 is niet het pers. vnw. maar de interjektie hm! (cf. ook het ww. hemmen). Als de schout aan Stotterzot vraagt: ‘Heb je de lijst der geteekende huizen in je zak?’ (p. 65), dan ware te wijzen op de gewoonte om de door het Orangistisch gepeupel te plunderen huizen vooraf te markeren. Zie C.H.E. de Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787, Oirsbeek 1974, p. 101, waar sterk de nadruk wordt gelegd op dergelijke contra-revolutionaire praktijken. Op p. 69 is sprake van Mijnheer Krabbekwaad zijn diergaarde. Niet iedere tegenwoordige lezer zal weten, dat Willem V bijzonder geïnteresseerd was in zijn menagerie op het ‘Kleine Loo’ bij 's-Gravenhage, waar o.a. een over de landsgrenzen bekende orang-outang te zien was. Stijl wil natuurlijk die hobby voor vreemde, wilde beesten doortrekken naar de hofkliek waarmee de stadhouder zich omgaf.
C. De inleiding. De inleiding behelst allereerst een summiere biografie van Simon Stijl, vervolgens een korte beschouwing over de historische achtergrond van De Torenbouw en tenslotte een uitvoeriger analyse van het stuk. In dit laatste gedeelte stellen de inleiders het probleem van ‘de kodes in een satirisch werk’ aan de orde, waarbij het blijkt te gaan om een dubbele kode: een politiek-sociale (bijv. de dikke = | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
de hertog van Brunswijk) en een literaire (het eigenlijke apparaat van de satiricus). Stellig verdient dit gedeelte van de inleiding de hoogste lof: het is origineel en inspirerend. De gekozen benaderingswijze van Stijl's satirisch spel dunkt mij de juiste. Is de keuze van de tekst al een vondst op zichzelf, de inleiders slagen er bovendien in om die tekst in principe toegankelijk te maken. Helaas wordt diezelfde inleiding ook ontsierd door een aantal slordigheden, waarbij de lezer soms op een dwaalspoor wordt gebracht. Op p. 10 lezen we: ‘Vele toneelstukken deed hij (Stijl, P.B.) in de volgende jaren het licht zien, zoals De Mityleners in 1768 en Brikkekiks in 1787.’ Maar op p. 7 was al terecht medegedeeld, dat De Torenbouw van het Vlek Brikkekiks nog niet eerder in druk verscheen. Ook wordt het niet duidelijk uit welk jaar het spel nu dateert. Volgens p. 7 is het ‘waarschijnlijk door Simon Stijl geschreven in het vroege voorjaar van 1788, gezien de gegevens in het spel’. Volgens p. 10 zou het stuk echter toch van 1787 dateren. Ik merk nog even op, dat het titelblad (in handschrift) het jaartal 1787 vermeldt. Men krijgt niet de indruk van een toevoeging door een latere hand. Ik houd het er dan ook voor dat De Torenbouw in het najaar van 1787 ontstaan is. Terecht merken de schr. op dat Stijl's stuk niet alleen refereert aan de omstandigheden in de Nederlanden in 1787. ‘Het is daardoor (lees: daarvoor. P.B.) weer te abstrakt, en het is haast van een symbolische strekking’ (p. 28). Min of meer in strijd daarmee lijkt de verklaring op p. 7, dat het spel na 1788 snel aan aktualiteit inboette. Een lelijke slip of the pen vinden we op p. 14, waar Emile Rousseau als auteur van Le Contrat Social opduikt. Hinderlijk is ook een drukfout op p. 21, waarbij allusies geworden zijn tot illusies. Onze eindindruk moet alle positieve en ook de diverse onvolkomenheden tegen elkaar afwegen. Dan overheerst toch een gevoel van waardering. Liever dan de zoveelste Langendijk is mij deze uitgave die werkelijk een nieuwe tekst toevoegt aan onze 18e-eeuwse literatuur. Aan dergelijk pionierswerk kleven vanzelf tekortkomingen, maar gelukkig wordt ons door een van de inleiders een proefschrift over Simon Stijl in het vooruitzicht gesteld. Stijl is het waard, dat zal de lezer van dit stuk, dunkt mij, beamen!
Nijmegen, juli 1975 P.J. Buijnsters | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
Gertrud Zandt, Die Sprache von ‘Karl und Galie’. Eine Vorstudie. Diss. Amsterdam. Van Gorcum & Comp. B.V., Assen 1973. 246 S.Die vorgelegte Dissertation beschäftigt sich mit der Sprache von ‘Karl und Galie’ (KG), dem ersten ca. 13700 Verse umfassenden Teil der aus 6 Teilen bestehenden Karlmeinet-Kompilation, einem Sammelwerk, das vom Leben Karls des Großen handelt und in einer vollständigen Handschrift des 15. Jh. überliefert ist (Hs. A). In der Einleitung (Kap. I) wird der Leser mit der Forschungslage bekannt gemacht, der umstrittenen Problematik der Lokalisierung und Datierung sowohl der Kompilation als auch von KG. Dabei werden große Gegensätze der Auffassungen in bezug auf KG deutlich, und die Polemik der Verfasserin gegen die ‘Leipziger Forscher’ (Th. Frings, G. Schieb, E. Linke, D. Helm) weist sie auf die Seite von C. Minis, der ein mndl. Original für KG postuliert. Das Ziel ihrer Arbeit wird als ‘Beitrag zur Lösung der KM-Problematik’ angegeben, G.Z. geht aber von der oben genannten Prämisse aus und bietet dazu nur ausgewähltes Material, vorwiegend Einzelfälle. In Kap. II ‘Der Lautverschiebungsstand’ wird nach der Übereinstimmung zwischen dem ripuarischen Charakter der Hs. A und dem ripuarischen Dialekt gefragt. Es werden Abweichungen in zweifacher Hinsicht festgestellt: 1. Der ‘Lautverschiebungsstand’ von Reimwörtern stimmt in folgenden Fällen ‘zum Hd. oder Obd.’: Wandel von d>t, de(n)>te(n), dd>tt, b>p und gg>ck. Bei Beachtung der Proportionen jedoch (z.B. dach ‘Tag’ mit anlautendem t- nur in 6 von 71 Reimfällen, ploet ‘Blut’ nur einmal gegenüber 12 mit b- anlautenden Reimfällen) wird man nicht umhin können, auch im Hinblick auf Beispiele wie schnelliche, scheyn adj.:syn, streyt:zyt u.a., diese Fälle als hd., bzw. obd. Schreibungen anzusehen, die in der Hs. A nicht selten sind (so auch beobachet von G.Z. beim Vergleich zwischen Hs. A und einigen Fragmenten, s.S. 9 und 47). Der Schreiber der Hs. A wird deutlicher erkennbar seit der Bearbeitung von ‘Morant und Galie’ | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
(MG), dem zweiten Teil der Kompilation, durch Th. Frings und E. Linke auf Grund eines systematischen Handschriftenvergleichs der Hss. M und C mit A. Die Ausgabe erscheint in den ‘Deutschen Texten des Mittelalters’, Berlin (im Druck). 2. Mit dem Blick auf das postulierte mndl. Original von KG werden einige Fälle vor allem von unverschobenem t als grundlegender Beweis für die Entstehung des Werkes nördlich der Lautverschiebungsgrenze angeführt. Diese Beispiele ließen sich aus der Reimgrammatik meiner Dissertation (Helm, Dagmar, Untersuchungen zur Sprache des Karlmeinet Teil 1, Diss. (masch.), Leipzig 1966, S. 129ff., S. 377), die G. Zandt nicht benutzt hat, noch vervollständigen, ohne daß ihnen Beweiskraft im obigen Sinne zukommt. Ihnen steht als Ergebnis der Reimgrammatik gegenüber ‘Verschobene germ. k und t in allen Stellungen’ S. 379, außer in den auf S. 377 genannten Fällen. (Die Form Afriche findet sich auch in MG Hs. C 1757.3872, für das kein mndl. Original vorausgesetzt wird.) Es ist bedauerlich, daß die Verfasserin zu diesem Kapitel nicht die Arbeit von G. Lerchner ‘Zur II. Lautverschiebung im Rheinisch-Westmitteldeutschen’, Halle 1971, herangezogen hat, die grundlegend neue Erkenntnisse vermittelt. Darin wird ausgeführt, ‘daß im Rheinischen derartige Reliktformen ungleich häufiger als in anderen Sprachlandschaften und in nachgewiesenermaßen jahrhundertelanger Koexistenz mit verschobenen Formen, zum Teil innerhalb eines und desselben Paradigmas bestehen’, S. 252, und mit reichem Material belegt. Außerdem wird unter neuem Aspekt dargestellt, daß ‘die LV-Isoglossen der Benrather Linie strukturell bedeutungslos sind’, S. 199 und Abschn. 4.1.3. Gegenüber der Überbewertung einer Anzahl unverschobener t sei verwiesen auf die zahlreichen Reime von germ. k auf germ. g, bzw. von germ. h auf germ. k und g, Typ sprach: dach ‘Tag’, bzw. sach ‘sah’: bach, vgl. Reimgrammatik in der Diss. S. 124-126. Ein solcher Reimfall als Einzelfall veranlaßt sogar G.Z., von einer unverschobenen Urfassung abzusehen, jedoch einen in nfrk. Nähe beheimateten Bearbeiter anzunehmen, S. 89. Auf gleicher Ebene liegen eine Anzahl Reimfälle von germ p (als f) auf f (aus mhd. b), Typ blischaf:af, Diss. S. 127 f., vgl. mit analoger Argumentation bei G.Z.S. 56. | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
In Kap. III ‘Reimbindungen’ werden die schon genannten Fälle der Lautverschiebung wiederholt, angeblich mndl. vokalische Reimbindungen aufgeführt und schließlich einige konsonantische, vokalische und lexikalische Probleme im Vergleich mit den anderen Teilen der Kompilation erörtert mit dem Ziel, eine Bearbeitung der angenommenen mndl. Vorlage im ripuarischen Gebiet oder ‘ripuarischniederfränkischen Grenzgebiet’ aufzuzeigen. Es muß dazu im einzelnen auf die Reimgrammatiken von KG und MG verwiesen werden. Nur auf eine der angeblich mndl. vokalischen Reimbindungen soll näher eingegangen werden. Das ‘westliche Reimgebäude iu: ou’, das auch als ‘mndl. Reimtyp’ bezeichnet wird, S. 20, ist dreiundachtzigmal in KG belegt in den Reimtypen rouwe(n), trouwe(n), getrouwe adj., getrouwen inf.: junfrouwe(n) - rouwe(n), trouwe(n):vrouwen - rouwen, trouwen, getrouwen inf.: be-schouwen inf. Es handelt sich nach Th. Frings, E. Linke, Morant und Galie, Vokalismus û 3 um folgende lautliche Entwicklung: ‘Es haben weite Teile des Md., vor allem das Kölnische, gleich dem Niederländischen iuw über jûw, ûw > auw, ouw entwickelt’. Das wird bestätigt von Weinhold, K., Mhd. Gram. § 133. G.Z. möchte diese Fälle ‘eher auf ein Original ndl. Gepräges als Entlehnung aus dem Nfrk.’ oder ‘auf die ndl. beeinflußte Sprache späterer Bearbeiter oder Schreiber’ zurückführen, S. 20. In den Kap. IV-VIII, dem Hauptteil der Arbeit, wendet sich G.Z. Fragen der Lexik zu. Eine Anzahl ausgewählter Wörter und Wendungen werden im Hinblick auf das postulierte mndl. Original und die Tätigkeit von Schreiber, Bearbeiter oder Kompilator hin untersucht, genauer, um eine angebliche Bearbeitung im ‘nfrk./rip. Grenzgebiet’ zu erweisen, wobei in bezug auf die Schlußfolgerungen etwas mehr Zurückhaltung zu empfehlen gewesen wäre. Es ist berechtigt und aufschlußreich, mit Hilfe der komparatistischen Methode den Wortschatz von KG, der übrigen Teile der Kompilation, der Fragmente und anderer literarischer Denkmäler besonders des nfrk.-rhein. Grenzgebietes zu untersuchen. Aussagen über den Anteil von Schreiber oder Bearbeiter oder Kompilator im einzelnen muß jedoch die letzte, eindeutige Beweiskraft fehlen. Der Wert der Arbeit von | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
G.Z. liegt besonders in diesen Wortschatzkapiteln, die indirekt einen wesentlichen Beitrag liefern für die Erforschung des ‘mfrk.-nfrk. Grenzgebietes’ in idiomatischer Hinsicht. Der Behauptung von G.Z., daß sich ‘der nordmfrk. Raum in idiomatischer Hinsicht oft vom Mhd. unterscheidet’, S. 90, kann ohne Einschränkung zugestimmt werden. Der Anteil mndl. Wörter und Wendungen am Wortschatz von KG ist beachtlich (vgl. Diss. S. 303f., 320-25, 344-53 und die Anmerkungen von Frings/Linke zu MG), ohne daß deswegen ein mndl. Original angenommen werden muß. Die Polemik gegen die ‘Leipziger Forscher’, ‘man wird dem sprachlichen Charakter von KG deshalb nicht gerecht, wenn man dem Wortschatz keine Aufmerksamkeit schenkt’, S. 73, ist demnach gegenstandslos. In vielen Fällen, in denen Wörter als ‘mndl.’ gekennzeichnet werden, besteht Übereinstimmung zwischen G.Z. und mir, vgl. die Kapitel ‘KG (bzw. KG und MG) steht (stehen) auf der Seite des Mndl. (und Mnd.) gegen das Mhd.’ meiner Diss. In anderen Fällen weicht die Interpretation von einander ab, ohne daß hier darauf eingegangen werden kann. Für den Leser besteht wieder die Gefahr der Disproportion. Nur dem Kenner von KG wird bewußt, wie wenig Gewicht die angeführten mndl. Wörter und Wendungen haben, die häufig nur ein- oder zweimal belegt sind, wenn man den Umfang des Denkmals von ca. 13700 Versen in Betracht zieht. Sie sind keineswegs prägend oder bestimmend für die Sprache von KG. Man ist erstaunt, bei einer sachlich richtigen Besserung von vurwerde: geburde 126, 29 in die mndl. Variante vorworde, die Frings vorschlägt, bei G.S.Z. 101 zu lesen: ‘es nimmt Wunder, daß Th. Frings und E. Linke in ihrer gemeinsam verfaßten Abhandlung “Rätselraten um den KM”...der ihres Erachtens um 1200 im lautverschobenen Kölner oder Aachener Raum zu lokalisierenden Dichtung das Subst. vorworde nicht absprechen’. Im Gegensatz zu dieser wissenschaftlichen Haltung, die die Komplexität der Problematik nie aus dem Auge verliert, muß man bei G.Z., besonders in Kap. VI ‘Nicht oder selten im Mhd. belegte Wörter und Fügungen’ eine einseitige Tendenz der Abwertung und Entkräftung mhd. Reimwörter feststellen. Dabei wird großzügig mit dem Etikett ‘korrupte’ Stelle | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
verfahren. Zum Beispiel wird S. 58 von dem mhd. Wort wasserslach vermutet, es wäre korrupt, weil sich im Kontext einige Wörter finden, die G.Z. als mndl. bezeichnet. Genau so wenig ist einzusehen, warum die mhd. Reimwörter gedrenge und gemenge, die neben den zum Mndl. stimmenden synonymen gedranc und gemanc überliefert sind, korrupt sein sollen und in einer kritischen Ausgabe zu ersetzen wären, S. 53, es sei denn man postuliere ein mndl. Original. Gerade dieses Nebeneinander von mhd. und mndl. Idiom scheint mir für KG charakteristisch zu sein. Ein Blick auf die wortgeographische Gliederung als Ergebnis meiner Untersuchung der Lexik der Reime von KG macht das deutlich:
Analoge Ergebnisse ergab die Untersuchung der Reime nach ihrer lautlichen und morphologischen Struktur. Typisch für das Sprachsystem von KG sind Fälle von Schwankungen im Genus der Substantive, s. Diss. S. 199-204. Wenn man wie G.Z. ein einzelnes Wort herausgreift, s. S. 88 gedacht, und das sprachliche System unbeachtet läßt, muß natürlich ein Schreiber oder Bearbeiter bemüht werden, die Unstimmigkeit zu erklären. gedacht gehört zu den Ntr./Fem. Gerade diese Schwankungen sind typisch für den Übergangscharakter des rheinischen Sprachgebietes, denn im Falle von gedacht hat KG Anteil am Ntr. des Mndl. wie am Fem. des Mhd. und Mnd. Es besteht kein Grund, KG nicht als rheinisches Sprachdenkmal anzusehen, das im westlichen Bereich des Ripuarischen, in der Nähe des Maasländisch-Limburgischen entstanden sein könnte. Daher | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
können mich die Thesen des Schlußkapitels (Kap. IX) nicht überzeugen. Ich weise auf meine vorbereitete Ausgabe von KG, die für die ‘Deutschen Texte des Mittelalters’ vorgesehen ist.
Leipzig Dagmar Helm | |||||||||
C. van de Ketterij. De weg in woorden; een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1972. (XII, 458 blzn.; geb. ƒ 77. -).Ga naar voetnoot*De belangstelling voor de groeptalen, die in het taalonderzoek op en neer gaat, heeft zich al eerder beziggehouden met religieuze vaktalen en zo kon de schr. van dit proefschrift, waarop hij in 1972 aan de universiteit van Leiden gepromoveerd is, zijn voordeel doen met studies als van H. Sperber, Der Einfluss des Pietismus auf die Sprache des 18. Jahrhunderts (Deutsche Vierteljahrschrift f. Literaturwissenschaft u. Geistesgeschichte, 8, 1930), August Langen, Der Wortschatz des deutschen Pietismus2 (Tübingen, 1968) en M. van Beek, An enquiry into puritan vocabulary (Groningen, 1969). Maar publicaties over religieuze taalgroepen in Nederland ontbraken tot dusver en dus is de studie van Van de Ketterij, die hijzelf zo summier mogelijk omschrijft als een bijdrage tot het verstaanbaar maken van de tale Kanaäns, een pioniersarbeid. Terwijl men andere groep- of vaktalen ook dan kan beschrijven wanneer men ze zelf niet spreekt, staat de beschrijver van deze tale Kanaäns voor de eigenaardige moeilijkheid dat hij ze, naar de mening dergenen die ze spreken, alleen kan spreken, verstaan en kennen wanneer hij er zelf deel aan heeft, d.w.z. deel heeft ‘aan de weldaden die in dit leven voor de uitverkorenen bestemd zijn,......aan de ware bevinding der heiligen’ (blz. 14). De schr. van dit boek, die door zijn afkomst in deze kringen goed thuis is, verzekert met nadruk dat hij | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
daaraan zelf geen deel heeft. Als ‘natuurlijk mens’ staat hij buiten deze taalkring der ‘piëtisten’, die van mening zijn ‘dat het volkomen onmogelijk en derhalve zinloos is om de zaken van “de weg der bekering” en dus ook de betekenis der woorden’ aan hem (de buitenstaander) uit de leggen. Vgl. 1 Cor. 2:14 en 15 (blz. 10). Men zou dus kunnen spreken van een stoutmoedig pogen. Maar had hij deze taal wèl verstaan, dan was dit boek ongeschreven gebleven en wij verstoken van een wetenschappelijke studie van formaat, die taalkundigen en theologen in hoge mate moet interesseren. De schr. heeft zijn aanvankelijke opzet, het taalgebruik van de nederlandse Piëtisten te beschrijven, wijselijk beperkt tot een onderzoek naar hun woordenschat met betrekking tot ‘de weg’, d.i. de weg der bekering, die voor hen identiek is met het geestelijk leven. De piëtist houdt zich streng aan het woordgebruik dat in zijn kring gangbaar is. Elke term heeft zijn vaste plaats in het geheel van het taalveld. De terminologie van ‘de weg’ is strak en komt hierin overeen met de klassificatiemethode van de Nadere Reformatie van de 17de eeuw, waarop ze teruggaat. Met betrekking tot zijn zaligheid kent de mens, die de tale Kanaäns verstaat, twee staten: de staat des doods en de staat des levens, de staat der bekeerdheid en die der onbekeerdheid. Wanneer God een zondaar bekeert, ‘zet Hij hem over uit de staat des doods in de staat des levens’. Tijdens deze bekering grijpt een (onbewuste) staatverwisseling plaats. Deze bekering is het begin van de weg en tevens het eerste ‘statelijke’ punt daarvan. Tijdens de rechtvaardigmaking ontvangt de ziel het volle bewustzijn van zijn overzetting in de staat des levens; hij wordt dan bevestigd in de staat der genade. De rechtvaardigmaking vormt het tweede en laatste ‘statelijke’ punt van de weg. Toch is het niet het eindpunt van de bekeringsweg; de ziel zal standelijk verder geleid worden. ‘Stand’ definieert Van de Ketterij als een complex ervaringsmomenten uit het geestelijk leven van een ziel. ‘De weg die God met een ziel houdt’ is een aaneenschakeling van standen, die met verschillende termen aangeduid worden. Er zijn drie hoofdstanden: ellende, verlossing en dankbaarheid. Hfdst. H, De woorden, dat het overgrote deel van het boek beslaat, rangschikt de woorden dan ook volgens deze hoofdstanden. De schr. past daarbij de ordening toe | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
volgens de orde van de zaken op ‘de weg’, d.i. het geheel van de ervaringen van de piëtist, die onderling hiërarchisch gerangschikt zijn en samen zijn ‘bevinding’ vormen (blz. 54-55). De classificatie van Hallig en Von Wartburg bleek, ofschoon ze hun begrippenschema als universeel toepasbaar aanprijzen, ontoereikend om tot een bevredigende beschrijving van de piëtistische woordenschat te komen, zoals De Tollenaere al had aangetoond in zijn Alfabetische of ideologische lexicografie? (1960), aangezien zij geen universeel linguistisch criterium hanteren. De schr. heeft daarom voor de ordening van de woorden van de piëtistische taal die van de zaken op ‘de weg’ gekozen. Aangezien woorden en zaken bij deze groep correleren is deze manier van beschrijven, ze mag dan niet hét systeem zijn, in elk geval in staat de woorden in hun metacontext te plaatsen, waardoor de plaatscategoriale waarde van de termen tot hun recht komt (blz. 55). Tot deze conclusie komt Van de Ketterij aan het eind van het eerste, inleidende hoofdstuk, dat m.i. nodeloos uitvoerig is uitgevallen, omdat hij het nodig heeft gevonden uiteen te zetten waarom hij bepaalde ordeningssystemen heeft verworpen. En aangezien hij zich van het moderne linguistische vakjargon bedient, dat voor andere vakgroepen een ontoegankelijk terrein is, is dit eerste hfdst. met name voor de in het hier besproken onderwerp geïnteresseerde theologen een vrijwel onneembare barrière. Dat is te meer jammer omdat er zoveel in staat dat ook en zelfs in de eerste plaats hèn aangaat. Ik denk b.v. aan de laatste vraag die hij daarin aanhangig maakt, of het piëtistisch woordgebruik als metaforisch moet worden beschouwd. Zij die zelf de tale Kanaäns spreken zijn van mening dat er geen enkele semantische relatie bestaat tussen piëtistisch taalgebruik en het algemeen Nederlands; de woorden zijn niet identiek, maar homoniemen. God zelf onderwijst de mens in de tale Kanaäns, ‘Er moet afstand blijven tussen de van oorsprong goddelijke woorden en de woorden die de wereldlingen bezigen’ (blz. 58). Van de Ketterij betwijfelt de juistheid van deze zienswijze: hij kan niet inzien dat er geen enkele betekenisrelatie zou bestaan tussen het piëtistisch taalgebruik en het algemeen modern Nederlands, dat immers ook de moedertaal van de piëtist is. Is deze controverse niet op te lossen door te stellen dat de tale Kanaans een geheimtaal is, alleen verstaanbaar voor de ingewijden en voor de | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
buitenstaanders in feite ontoegankelijk, al mogen ze dan menen dat ze er alles van begrijpen? Al eerder heeft de schr. opgemerkt dat van de termen uit de tale Kanaäns moelijk een omschrijving of definitie te geven is (blz. 40). Dit geldt trouwens ook voor de ingewijden zelf die het ‘volkomen onmogelijk en derhalve zinloos (achten) om de zaken van “de weg der bekering” en dus ook de betekenis der woorden uit te leggen aan “een natuurlijk mens”’ (blz. 10). Ik heb nog al wat letterlijk aangehaald omdat ik voor dit subtiele onderwerp me zo nauw mogelijk wilde aansluiten bij de formulering die Van de Ketterij gebruikt, met name om duidelijk te maken hoe hij gekomen is tot de rubricering van de hoofdstukken II en III, waarin de lexicale gegevens verwerkt zijn. Wie deze hoofdstukken doorneemt zal zich al spoedig de vraag voorleggen, wat de bronnen zijn van deze uitzonderlijke en in andere kringen hoogst ongebruikelijke taal. De schr. noemt als zodanig (blz. 59): de Statenvertaling, de psalmenberijmingen van Datheen en van 1773, de formulieren voor kerkelijke handelingen en de drie formulieren van enigheid, benevens verschillende werken van de ‘oudvaders’ of ‘oude schrijvers’, waarvan hij er een aantal heeft geraadpleegd. Ik wijs nog speciaal op prekenbundels en bekeringsgeschiedenissen, waarvan er een aantal trouwens eveneens onder de geraadpleegde bronnen voorkomen. Ook de Heidelbergse catechismus had wel afzonderlijk genoemd mogen worden. Zijn voornaamste bronnen zijn verder de weekbladen De Saambinder (sinds 1920) en De Wachter (sinds 1953). De opzet van het onderzoek is synchroon; voor een diachroon onderzoek ontbraken hem tijd en mankracht. Toch zal het daar van moeten komen. Nu hij eenmaal de aandacht heeft gevraagd voor deze taal willen we ook weten hoe die ontstaan is. Daarbij zullen de kerkhistorici moeten worden ingeschakeld. De onlangs verschenen Kamper theologische dissertatie van Dr. T. Brienen, De prediking van de nadere reformatie (Amsterdam, 1974) bevat al interessante bouwstoffen en wijst o.a. ook op de invloed van de laat-middeleeuwse mystieke onderstroom in deze prediking, die in de huidige tale Kanaäns doorwerkt. Weliswaar bezit deze tale Kanaäns een statisch karakter, maar wie in de 19de-eeuwse geschriften van de groep bladert komt er telkens | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
woorden en uitdrukkingen tegen die hij in het register van het boek van Van de Ketterij zal missen. Wie een ‘piëtistische’ tekst oppervlakkig doorleest krijgt wel eens de indruk dat deze weinig meer is dan een aaneenrijging van bijbelteksten. Die indruk is onjuist, al citeren de piëtisten graag de bijbel, maar vooral ter bevestiging van hun eigen woorden, die immers niet individueel zijn, maar eigendom van de groep. Daardoor is de tale Kanaäns noodgedwongen archaïstisch. Ze vernieuwt zich wel, maar moeizaam. In dit opzicht vertoont ze een volkomen ander karakter dan welke andere vaktaal ook. Gaat men uit van het goddelijk karakter van de tale Kanaäns, zoals de groep in kwestie doet, dan moet een nieuw woord wel aan strikte voorwaarden voldoen om aanvaard te worden. Ik heb de indruk dat men ze dan ook minder onder de woorden moet zoeken dan wel onder de syntactische elementen van de taal. Maar meer dan een indruk is dit niet en pas een systematisch onderzoek zal kunnen uitmaken of deze indruk juist is. Bepaalde elementen komen in het hier bijeengebrachte vocabularium, hoe uitvoerig het ook is, niet tot hun recht: ik denk aan de vertrouwelijke aanspraak van God met je en het veelvuldig gebruik van het verkleinwoord (het uurtje, het zijn uurtjes van korte duurtjes, het stondetje (stondeke) der minne, bezoekje, overblijfseltje, het lieve Wezentje). Ik heb overigens de indruk dat deze gaandeweg in onbruik raken, althans veel minder voorkomen dan in de vorige eeuw. Het derde en laatste hfdst. stelt de zaken aan de orde. Zaken zijn de ervaringen uit de praktijk van het geestelijk leven; ze worden beleefd in het hart (blz. 322). Van de volgorde volgens welke in hfdst. II ‘de weg’ bescheven is, wordt in dit hfdst. verantwoording afgelegd. Ook hier spreekt de schr. door de mond van de piëtist met weglating van eigen meningen, beschouwingen of commentaren of die van andere buitenstaanders. Men moet bij elke paragraaf van het tweede hfdst. dus de verantwoording van het derde lezen, die een helder licht werpt op veel wat anders voor velen duister was gebleven. Deze commentaar stelt nog eens duidelijk in het licht hoe verantwoord de systematiek is van de ordening der woorden. Het enige bezwaar dat ik tegen dit knappe boek heb geldt de ondertitel, waarin van ‘piëtistisch’ woordgebruik wordt gesproken. Natuur- | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
lijk verdedigt de schr. deze term, al merkt hij daarbij op dat de door hem bedoelde ‘piëtisten’ hun taal als ‘de tale Kanaäns’ plegen aan te duiden. Hij maakt onderscheid tussen ‘Piëtistisch’, dat hij gebruikt voor de religieuze beweging uit de 17de en 18de eeuw, die vooral in Duitsland en Nederland optrad en de nadruk legde op de piëtas en de praxis piëtatis, en ‘piëtistisch’ met een kleine letter, dat betrekking heeft op ‘de latere godsdienstige groeperingen, die bepaalde opvattingen van het Piëtisme huldigen en wier taalgebruik op een aantal punten grote overeenkomst vertoont met dat van de bedoelde beweging’ (blz. 10). Mijn bezwaar is dat de kerkgenootschappen die hij op blz. 12 noemt, waarbinnen de tale Kanaäns wordt gesproken, nu juist niet de nadruk leggen op de beleving van het geloof, dat een wezenlijk kenmerk is van het Piëtisme, maar op de persoonlijke bekering en de uitverkiezing. Daarom zou ik liever van bevindelijkheid of bevinding en van bevindelijk woordgebruik willen spreken. Bovendien zijn dit in deze kring algemeen gangbare termen, terwijl zoals Van de Ketterij zelf trouwens opmerkt piëtistisch door zijn ‘piëtisten’ zelf uitdrukkelijk afgewezen wordt (blz. 13). Tenslotte moet me nog een persoonlijke opmerking van het hart als repliek op een persoonlijke opmerking van de schr. Helemaal op het eind van zijn boek (blz. 378-379) conformeert hij zich aan de opvatting van het volksdeel waarvan hij met zoveel inzicht en met een innig medeleven de taal heeft onderzocht, dat ‘geen “toekomende macht” in staat (zal) zijn dit volk te vernietigen omdat hun taal niet uitgeroeid zal kunnen worden. Zonder de taalcreativiteit van dit volk zouden we verstoken blijven van de (“uitwendige”) kennis omtrent onze relatie tot hun God, de God van hemel en aarde. Die eeuwig leeft’. Voor deze wel zeer persoonlijke uitspraak, zo men wil belijdenis, heb ik alle respect. Maar nu hij dit zo openhartig heeft neergeschreven vraag ik me af of hij er zich wel van bewust is dat zijn boek voor dit volk een gesloten boek zal blijven omdat het geschreven is in een vaktaal die zelfs voor theologen van professie onleesbaar is. Zou het niet mogelijk zijn geweest b.v. in een appendix of een losse bijlage een indruk te geven van de resultaten van het onderzoek in een voor leken begrijpelijke taal? Nourri dans le sérail - de schr. moet me deze in dit verband weinig | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
passende beeldspraak maar vergeven - was hij waarschijnlijk zo niet de enige, dan toch een van de zeer weinige taalkundigen die van deze unieke taal een grondige uiteenzetting had kunnen geven. Dat heeft hij dan ook gedaan. Daarmee heeft hij de grondslag gelegd voor een nader uit te werken onderzoek, dat ook voor onze kerkgeschiedenis van grote betekenis zal kunnen wordenGa naar voetnoot1).
Amsterdam P.J. Meertens | |||||||||
W. van den Berg, De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840. (Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht) Assen, 1973.Met zijn onderzoek van De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 heeft Van den Berg een belangrijke bijdrage geleverd aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis van de 19e eeuw en aan de comparatistische studie van de romantiek. Schr. heeft enorm veel werk verzet en de lezer zeer veel goed geordend en rijk gecommentarieerd materiaal verschaft. Om het vroegste gebruik van het adjectief (en zijn varianten) op te sporen heeft hij talrijke woordenboeken onderzocht en vertalingen van werken waarin het woord al voorkwam. Voor de periode 1810-1840 vormden recensies, verhandelingen en literatuurgeschiedenissen het materiaal. Doordat Van den Berg zich niet tevreden gesteld heeft met het verzamelen en ordenen van de gegevens, maar ook naar de verklaring van de betekenisnuances en -ontwikkelingen heeft gezocht, bevat zijn werk méér dan een systematische woordenstudie. Na 1810 (het jaar waarin Van Kampen een gedeeltelijke vertaling | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
van A.W. Schlegels Weense Vorlesungen publiceerde) heeft het woord romantisch in Nederland er een literair-historische betekenis bijgekregen, die onderscheiden moet worden van de oorspronkelijke betekenisaspecten: romanachtig verzonnen, wonderbaarlijk enz., overdreven, buitensporig (een psychologisch effect aanduidend) en betoverend, idyllisch enz. (met betrekking tot het landschap). Van den Berg heeft zich tot taak gesteld de ontwikkeling van de literair-historische (en literair-typologische) betekenis op de voet te volgen en uitvoerig toe te lichten. Vandaar dat zijn boek in de tweede helft een beeld geeft van de waardering der romantiek van ± 1810 tot ± 1840, zoals die tot uitdrukking is gekomen in de tijdschriften, verhandelingen en literatuurgeschiedenissen. Bij dit gedeelte wil ik enige kanttekeningen plaatsen. In de wijze waarop schr. het werk van N.G. van Kampen behandelt, zit een merkwaardige tegenspraak. Typerend ervoor is dat hij hem zowel aanduidt met ‘deze belezen geleerde’ als met ‘de veelschrijver en compilator’ (resp. blz. 252 en 452). Hoewel schr. per tekst Van Kampens feilen aanwijst (bijv. blz. 255 over het links en rechts verzamelen van hypothesen, blz. 261, 271, 293, 295, 461 over het niet toepassen van wat hij verkondigd heeft op de Nederlandse literatuur), mist men een kritisch eindoordeel. Daarin had met zoveel woorden gezegd kunnen zijn, hoe tekenend het is voor de tijd waarin Van Kampen zijn talloze werken schreef (‘Vriend! die vijf letterzetters en twee drukkersgezellen kan doen zweten en blazen en den medaille-munt aan den gang doet blijven’, aldus Geel in een schertsend pseudogedicht voor Van Kampen, aangehaald door M.J. Hamaker Jacob Geel (1789-1862), Leiden 1907, blz. 125), dat hij zoveel gezag heeft gehad, terwijl uit ieder van de door Van den Berg behandelde geschriften blijkt, dat Van Kampen verstek laat gaan zodra het op werkelijk begrip en inzicht aankomt. Hoewel ik het geheel eens ben met Van den Bergs conclusie over de plaats die het Gesprek op den Drachenfels inneemt in de Nederlandse discussie over romantische literatuur en allerlei opmerkingen en toelichtingen verhelderend vind, heeft zijn analyse van het Gesprek mij niet geheel bevredigd. | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
Schr. vindt het moeilijk Geels eigen standpunt in zake klassiek/romantiek vast te stellen. Als oorzaak ziet hij het fictionele karakter van de tekst, dat ons zou moeten verhinderen de ‘ik’ te identificeren met Geel. (Dit weerhoudt hem er niet van om met enig voorbehoud conclusies te trekken over Geels standpunt, welk voorbehoud geheel verdwenen is uit het Besluit.) Ik ben het met schr. eens dat het niet eenvoudig is het standpunt van Geel uit het Gesprek te destilleren, maar de oorzaak daarvan is m.i. gelegen in het speelse karakter ervan, niet in zijn fictionaliteit. Zo men overigens al uitgaat van die fictionaliteit dan zal men toch moeten vaststellen wat de verhouding is tussen auteur en ik-verteller - dat geldt voor iedere fictionele tekst met een verteller - en dat onderzoek zou in het geval het Gesprek tot een vrijwel volledige identificatie leiden: er zijn verschillende aanwijzingen (werkkring, ontwikkeling, geen persoonsbeschrijving van de ‘ik’) en er zijn geen contra-indicaties. Maar het is een omweg. Men kan beter uitgaan van het ‘model’ van het Gesprek, de Platonische dialoog, waarin de gesprekssituatie gefingeerd kan zijn, de gesprekspartners veelal historische personen zijn en Socrates zijn befaamde ironie ter beschikking heeft. Geel is de ‘Socrates’ van dit Gesprek en daarom is hij soms onwetend of naïef, niet omdat hij zichzelf gefictionaliseerd zou hebben. Fictionaliteit is voor teksten in deze traditie een begrip dat niet ter zake is. Er is wel een complicatie ten aanzien van het model: Geel behandelt zijn onderwerp luchtiger en speelser dan in de dialogen van Plato het geval pleegt te zijn. Dat Geel de aandacht van de lezer van meet af aan op het speelse karakter van zijn dialoog heeft willen vestigen, blijkt wellicht uit de namen die hij aan zijn gesprekspartners heeft gegeven, Charinus en Diocles. Dit tweetal namen komt voor in de dialogen van Lucianus, die voor zijn spotternijen graag gebruik maakte van de filosofische dialoog. Ook de Melissus van het Gesprek op een leidschen buitensingel zou uit die dialogen afkomstig kunnen zijn; een derde verwijzing kan het ‘dodengesprek’ tussen Schiller en Bilderdijk vormen (vgl. de editie van C.G.N. de Vooys van Onderzoek en phantasie, Amsterdam z.j., blz. 196 aant.). Schr. is van mening dat de karakters van Diocles en Charinus niet goed volgehouden zijn en dat de ik-figuur aan een zekere vaagheid | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
laboreert. Ik geloof dat die kritiek geen stand houdt wanneer men de persoonsbeschrijvingen die Geel van hen geeft, au sérieux neemt (in de editie van Brandt Corstius blz. 33-34 en blz. 41-42). Er is geen reden om dit niet te doen: de desbetreffende passages zijn niet ironisch. Volgens Van den Berg weet Diocles eigenlijk te veel af van de Franse romantische school en zou hij meer Geel dan zichzelf zijn. Maar in de tweede persoonsbeschrijving staat: ‘Terwijl Diocles zich meer (curs. van mij) in het vak der oude letterkunde afsloot...’. Met die passage heeft Geel voldoende ruimte geschapen voor Diocles' tiraden tegen de Franse romantiek. Niet alleen van Diocles maar ook van Charinus heeft Geel aangekondigd dat hij scherpzinnig was (blz. 34). Daarom gaat het niet aan een aantal van Charinus' uitspraken als onintelligent te interpreteren, zoals Van den Berg doet. Maar Charinus is gecompliceerder dan Diocles, die met zijn steilheid en voorkeur voor de klassieken gemakkelijk rechtlijnig getekend kan worden. Dat komt doordat Charinus niet alléén intelligent is, maar als congeniaal met de moderne kunst getekend wordt. Daardoor kan hij enthousiast worden en zowel volop begrip hebben voor de ‘duistere’ Duitse romantiek als voor de ‘ultra-realistische’ Franse romantische school. Maar Geel zou Geel niet zijn als hij niet de gelegenheid had gevonden om met beide heren, die ieder in hun smaak eenzijdig zijn, de spot te drijven als dat zo uitkwam. De vaagheid van de ik-figuur is mij niet gebleken. Het lijkt mij mogelijk uit zijn woorden, commentaren en handelingen de volgende conclusies te trekken: 1. Geel erkent dat er verschil bestaat tussen klassiek en romantisch en dat ook ‘romantisch’ meer is dan een naam (dus niet het ‘niets’ van Diocles). Hij stemt in met de omschrijving die Charinus tenslotte geeft en die hij wil toetsen (blz. 57 ‘Het is duidelijk genoeg’...). 2. Geel verwerpt ‘excessen’ van romantiek: de Duitse wanneer zij de werkelijkheid verlaat (blz. 48: ‘Houd op! riep ik. Gij plaagt mij en wilt mijn Hollandsch hoofd pijnigen...’ - een intellectueel bezwaar), en de Franse waneer zij ultra-realistisch wordt (blz. 66: ‘In 's hemels naam, Diocles, houd op! riep ik: mijn hart draait om!-’ - een esthetisch bezwaar). | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
3. Geel bestrijdt dat het verschil moet leiden tot een keuze tussen beide. (Vgl. zijn omschrijving van wat hij met het Gesprek bedoeld heeft in de Algemeene konst- en letterbode van 1835, aangehaald bij Van den Berg, blz. 427 ‘...dat iemand, die zulk een gesprek schrijft, het schoone zoekt, waar het maar te vinden is en uit gebreken te schiften, van Euripides af tot op Victor Hugo toe, en scherpe afsluitingen veroordeelt, wanneer zij onjuist zijn...’). Voor Geel is het criterium van ware kunst immers het standpunt waarop de kunstenaar de werkelijkheid bekijkt en interpreteert. Klassiek of romantisch is zo gezien een ondergeschikte kwestie en zijn criterium geldt voor de kunst van alle tijden. (M.i. terecht gaat Van den Berg stilzwijgend voorbij aan de hypothese van Brandt Corstius dat Geel in de passage op blz. 49 tegelijkertijd tot uitdrukking zou brengen, dat de moderne poëzie ‘op de hoogte’ van de wetenschap moet staan. Dit denkbeeld heeft Bakhuizen van den Brink ontwikkeld in zijn recensie van Geels Onderzoek en phantasie; Geel kan het er mee eens geweest zijn, maar in het Gesprek komt het niet voor: tegenover Charinus' ontkenning van de relatie berg/poëzie brengt Geel een verband aan tussen die twee.) Een aantal kwesties met betrekking tot het Gesprek zijn mij, ondanks de toelichtingen van Van den Berg, nog min of meer duister. Zo ontgaat mij voor een deel de orakelscène, hoe vermakelijk die overigens is dank zij de vondst van Geel om Diocles ‘die zelf niet veel verbeeldingskracht had’ (blz. 41) orakel te doen zijn en ook zodoende de beperktheid van zijn inzicht te tonen. Vooral Charinus' reacties op de definities die ‘ik’ te berde brengt, begrijp ik niet. Waarom juicht hij de eerste toe, die een slag in de lucht is en zó door Diocles kon zijn. opgeëist ter karakterisering van de klassieke tragedie? Wil Geel suggereren dat een morele lofprijzing de romantiek welkom is? Waarom keurt hij de tweede af? Wil Geel zo een beetje spotten met Diocles: als die hierop ja zou zeggen was het pleit beslecht ten gunste van de romantiek? Waarom krijgt de derde poging zelfs geen kans en is de tegenwerping tegen de laatste misschien een bewijs voor Charinus' kritische zin als classicus? Het blijven vragen. Kritiek op de romantische beschrijvingszucht is een belangrijk thema van het Gesprek. Zij betreft verschillende aspecten: a. het ongeselec- | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
teerd beschrijven; b. het gedetailleerd beschrijven; c. het overschrijden van de grenzen der woordkunst. Het eerste punt heeft Van den Berg, naar het mij voorkomt, goed toegelicht met zijn verwijzing naar de Préface de Cromwell van Hugo (a.w., blz. 411), maar met betrekking tot b. zijn er meer problemen dan dat van de beschrijving in de romance (a.w., blz. 409-411). Van den Berg verwijst voor b. alleen naar Nederlandse auteurs, terwijl de veronderstelling dat dit niet slechts een Nederlands bezwaar is geweest, toch wel voor de hand ligt. In Frankrijk speelde de kwestie van de beschrijving in de literatuur in elk geval ook. Quatremère de Quincy had al in 1822 het misbruik dat de romantici van de descriptieve poëzie maakten, opgemerkt en ertegen geprotesteerd dat de poëzie het terrein van de schilderkunst betrad. De poëtische stijl van de romantici blijft ook in de jaren dat de strijd iets luwt, een steen des aanstoots en als Hugo in 1829 zijn Orientales, een bundel bij uitstek ‘pittoreske’ poëzie, laat verschijnen, dan klaagt men erover dat deze gedichten geen ideeën bevatten, alleen het oog bevredigen, overwoekerd worden door details. (Deze gegevens ontleen ik aan P. Martino, L'époque romantique en France, Paris 1944, blz. 1451-54 en aan René Bray, Chronologie du romantisme (1804-1830), Paris 1932, blz. 198-200.) Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de weerklank hiervan in de Nederlandse kritiek te beluisteren valt. Nader onderzoek is hier nodig, evenals met betrekking tot het met b. verwante punt van de grenzen tussen de kunsten. Omdat het Gesprek telkens actuele thema's van het debat over de romantiek aanroert, kan het haast niet alleen Lessing zijn bij wie Charinus voor zijn theorieën te rade is gegaan. In aansluiting op de analyse van het Gesprek behandelt Van den Berg het onthaal ervan. Dit gedeelte wordt afgesloten met de bespreking van een recensie in de Nederlandsche Stemmen. Hierop moet ik een correctie aanbrengen: niet Willem de Clercq, maar Mr. A.C.M. van Hall, een van de andere redacteuren, van dit tijdschrift, is er de auteur van. De redacteuren van de Stemmen ondertekenden hun bijdragen niet; het bewijs voor het auteurschap van Van Hall kan men vinden in een brief van Da Costa aan De Clercq van 14 mei 1835 (Réveil-Archief, verzameling-De Clercq), waarin Da Costa onder de | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
artikelen bestemd voor het volgende nummer van het tijdschrift opnoemt: ‘Van Hall, De romantische school, een grootendeels prijzende recensie van nevengaand stukje van Geel’. Nog op een andere plaats - maar dit is van ondergeschikt belang - hebben dezelfde Stemmen schr. tot een verkeerde gevolgtrekking verleid. Het citaat uit het tijdschrift dat hij op blz. 344 bespreekt, had wel achterwege kunnen blijven: het is een uit het Duits vertaald stukje van een zekere A. Bräm, die in elk geval nooit redacteur van de Stemmen is geweest. Met deze bedenkingen, waartoe de behandeling van een notoir moeilijke tekst als het Gesprek nu eenmaal vrij gemakkelijk aanleiding kan geven, neem ik niets terug van de grote waardering die ik in het begin heb uitgesproken. Ik beschouw Van den Bergs dissertatie als een standaardwerk voor de studie van de romantiek in Nederland.
Amsterdam, Vrije Universiteit Margaretha H. Schenkeveld | |||||||||
G.A. Bredero's Spaanschen Brabander, ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim. - Met fragmenten uit Lazarus van Tormes. (De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero) Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, 1974. 400 blz. (prijs: ƒ 49, -; bij intekening ƒ 39,50).In de prachtige uitvoering die we al van eerder verschenen delen in De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero kenden is nu Stutterheims langverwachte editie van de Spaanschen Brabander uitgekomen. Na de voortreffelijke recente uitgaven van Damsteegt en Prudon vormt dit boek een nieuw hoogtepunt in de studie van Bredero's meesterwerk, mede dank zij de omstandigheid dat de editor de ruimte kreeg om alzijdig te werk te gaan. Het karakteriseert Stutterheim, dat hij het resultaat bescheidenlijk aankondigt als een poging, de waarheid van een uitspraak van Damsteegt ‘iets’ te verzwakken, nl. dat de Brabander na drie en een halve eeuw ‘nog een uitgebreid en ten dele maar nauwelijks ontgonnen studieterrein’ biedt. Hoe breed deze editie is opgezet kan blijken uit een opsomming van | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
de inhoud. Ten eerste is er de uitvoerige inleiding, 116 bladzijden omvattende, de verantwoording die erop volgt niet meegerekend. De tekst met inbegrip van de liminaria en voorzien van overvloedige verklaringen beslaat 200 bladzijden. Dan volgen 38 bladzijden aantekeningen in kleine letter, toelichtingen die door hun omvang in de voetnoten bij de tekst misstaan zouden hebben; 20 bladzijden met de fragmenten uit Lazarus van Tormes die Bredero materiaal voor zijn spel leverden, naar de Delftse uitgave van 1609; en tenslotte een bibliografie, die 12 bladzijden omvat. De inleiding is opgebouwd uit vijftien hoofdstukken, achtereenvolgens getiteld: ‘Lazarillo en Spaanschen Brabander’, ‘Historisch en eigentijds toneelspel. Het jaar’, ‘Gespeelde tijd. De dagen en de maand’, ‘Gespeelde ruimte’, ‘Wie zijn de Speelende Ghesellen?’, ‘Jerolimo Rodrigo’, ‘Robbeknol’, ‘Overige personages’, ‘Ons aller Lys en soortgenoten’, ‘Structuur en karakter’, ‘Bredero's bedoelingen’, ‘Het vers’, ‘Taal en taalgebruik’, ‘Waarderingsgeschiedenis’, ‘De oude drukken’. In het eerste hoofdstuk zet Stutterheim de relatie tussen de Brabander en zijn bron uiteen, alsmede de betekenis daarvan voor de interpretatie van sommige onduidelijke of voor tweeërlei uitleg vatbare passages. Hier als elders toont hij, niet bevangen te zijn in theoretische vooronderstellingen inzake de autonomie van het literaire werk. De ontstaansgeschiedenis van de Brabander kan ons helpen om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden te begrijpen of eenvoudig te accepteren. ‘Het is Bredero niet gelukt, in het complex van vrijwel letterlijke ontlening, min of meer vrije bewerking en volstrekte onafhankelijkheid, geheel te ontkomen aan vaagheden en inconsequenties’ (blz. 17) - een waarschuwing aan het adres van al te consciëntieuze lezers, die alle oneffenheden willen gladstrijken. De Spaanschen Brabander speelt in ‘een andere tijd’. Deze wordt door Stutterheim in het hoofdstuk ‘Historisch en eigentijds toneelspel. Het jaar’ nader bepaald op 1575-1576, met voorkeur voor 1576. Allerlei anachronismen maken deze ‘datering’ vervolgens weer betrekkelijk en het is geheel in Stutterheims lijn, dit met gebruikmaking van vele tekstgegevens te demonstreren. Ik zou bij het genoemde jaartal willen | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
opmerken, dat het niet erg waarschijnlijk is dat Bredero zo precies dateert. Hij heeft een aantal elementen uit de jaren van vóór de alteratie van 1578 geconcentreerd in een makkelijk herkenbaar verledentijdskader, maar zonder zich om historische precisie te bekommeren. Al die jaartallen uit de historische werkelijkheid moeten voor zover ze op de tijd van de Spaanschen Brabander worden toegepast eigenlijk tussen aanhalingstekens komen te staan. De grens tussen de historische en de literaire werkelijkheid is hier in het geding. Ergens in het spel zegt de schout, dat er ‘gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt’ is (r. 1992). Stutterheim merkt naar aanleiding daarvan op: ‘Misschien is er in 1576 een geuzenliedboek verschenen’ (blz. 19). Ik geloof dat Bredero zich niet met dergelijke overwegingen heeft beziggehouden. Dat hoefde ook niet: in zijn beeld van de door hem opgeroepen tijd kwamen er doorlopend geuzenliedboeken uit, en dat historische gegeven heeft hij in de Brabander opgenomen. Ook in Stutterheims opmerking dat Jerolimo de koning van Spanje als zijn wettige vorst beschouwde (blz. 20) zie ik een overschrijding van de zojuist bedoelde grens. Jerolimo laat zich in Bredero's spel niet uit over zijn kijk op de Spaanse koning. Het dilemma ‘Misschien heeft Bredero Alva's kortstondig Amsterdams verblijf (nl. in 1573) per ongeluk te vroeg gesteld. Misschien ook heeft hij dit opzettelijk gedaan’ doet m.i. eveneens weinig ter zake. Terecht laat Stutterheim dadelijk daarop volgen: ‘In allen gevalle is de toespeling op een door het optreden van Ducdalf gekenmerkt recent verleden een uitstekend middel om aan te geven, dat er een andere tijd is genomen’ (blz. 20). Het in deze woorden geformuleerde inzicht is van principieel belang voor een zuivere kijk op de tijds-problemen in de Spaanschen Brabander. Een scherpzinnige interpretatie levert Stutterheim van de meestal anachronistisch opgevatte proloog. Ik ga hier wat uitvoeriger op in, omdat ik op een niet onbelangrijk punt met de tekstbezorger van mening verschil. Jerolimo opent het spel met een loflied op Antwerpen. Stutterheim vraagt: ‘Doet hij dit in 1576 of in 1617?’ (blz. 26). Hij citeert vervolgens Verdenius, die op die vraag antwoordt met ‘1617’; de Antwerpse sinjeur spreekt zijn snorkende woorden over het rijke | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
Antwerpen voor toeschouwers die maar al te goed weten dat er van Antwerpens pracht niet veel over is. Amsterdam heeft de Scheldestad sinds 1585 verre overvleugeld! Stutterheim wijst deze opvatting van de hand. Wie onbevooroordeeld is, zegt hij, zal in de eerste woorden van Jerolimo geen snorkende taal horen. Het stuk speelt vóór de val van Antwerpen en Jerolimo is terecht trots op zijn stad. Door Jerolimo Antwerpen als een bloeiende stad te laten prijzen, geeft de auteur onmiddellijk te kennen dat hij ‘een andere tijd heeft genomen’ (blz. 26-27). Ik heb hier toch enige bedenkingen. Dat de eerste regels een tijdsindicatie inhouden, wil ik met Stutterheim aannemen. Dat Jerolimo ‘snorkend’ spreekt, is m.i. evenwel buiten kijf. Opschepperij wordt niet bepaald door de onjuistheid van de erin gegeven werkelijkheidsbeschrijving, maar door de intentie en de toon van de woorden, de houding van de spreker tegenover de hoorders. C'est le ton qui fait de snorkende taal. In de ogen van de Amsterdammers van 1617 is Jerolimo een lachwekkende grootspreker, bij zijn eerste woord, ja al bij de eerste stap die hij op het toneel zet, het eerste gebaar dat hij maakt. En ook voor Amsterdammers van 1576 zou hij een snoever geweest zijn, al kenden ze toen nog niet het leedvermaak, dat zij en hun kinderen en kindskinderen veertig jaar later konden koesteren. Stutterheim komt in hoofdstuk X van de inleiding in een ander verband op de inleidende monoloog terug. Hij zegt: ‘Het is gewaagd, met een toneelspeldichter van mening te verschillen over een der door hem geschapen figuren en over de woorden die hij deze in de mond heeft gelegd. Toch zeg ik, in tegenstelling tot Bredero (Inhoudt, r. 14v.): de “verwaande hoogmoedigheid” openbaart zich niet in de eerste monoloog van de Brabander. Pas later stort deze zich in hem of stort hij zich daarin’ (blz. 87). Naar mijn mening dienen we ons hier aan de uitdrukkelijke bedoeling van de auteur te houden. De opmerking over Jerolimo's verwaande hoogmoedigheid is een aanwijzing voor de regisseur, de hoofdrolspeler en de toeschouwer. Als het doek opengaat, verschijnt er op het toneel een vreemd uitgedoste sinjeur, dadelijk herkenbaar als een Brabantse jonker. In houding en gebaar openbaart hij zich van meet af als een | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
snoever en zijn woorden zijn daarmee in overeenstemming. Ook de verfijnde intellectueel in de schouwburgzaal kon op zijn eigen manier genieten van de komische kracht die er in het optreden van die vreemdeling met zijn blinde voorliefde voor zijn geboortestad gelegen is. Om dit te beseffen moeten we Jerolimo's lofspraak op Antwerpen en zijn minachting voor de Amsterdammers leggen naast een scène uit Hoofts in 1614 uitgegeven Theseus en Ariadne. Het is een scène waaruit althans één versregel al eerder met Jerolimo's monoloog in verband is gebracht. Nauta heeft als eerste erop gewezen, Verdenius heeft het onafhankelijk van hem herhaald, dat r. 7 ‘In abondancy van sleyck, in schoonheid van landouwen’ de echo is van Theseus en Ariadne r. 103: ‘In vruchtbaerheydt van slijck, in schoonheydt van lansdouwen’. De ontlening fungeert als een signaal voor de goede verstaander. Het gaat hier nl. om meer dan een toevallige woordelijke gelijkenis. Jerolimo's monoloog is de komische pendant van de hele claus van Theseus, r. 92-125. De Atheense prins formuleert a.h.w. de norm van het kosmopolitisme. Op de vraag van Deucalion naar Theseus' oordeel over de stad die hij bezoekt in vergelijking met zijn eigen Athene reageert Theseus als een kosmopolitisch renaissancist, die Montaigne heeft gelezen (vgl. Veenstra, Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft, blz. 59-61): Meest yeder prijst de plaets daer hy is op ghevoedt.
Niet sonder reden oock/dewijl wy zijn ghehouden
T'eeren ons Vaderlandt/ghelijck wy voorstaen souden
95[regelnummer]
Ons Ouders naem end' eer/indien daer yemandt waer/
Die die met laster oft cleynachting quam te naer.
‘Maer die om d'eere van zijn stede te vermeeren/
Het waerdich Vaderlandt eens anders wil onteeren/
En setten boven al zijn aengheboren wijck/
100[regelnummer]
Dees doet de wyde werelt aen groot onghelijck:
Also ghelooflijck is dat'er in zijn te vinnen
Veel plaetsen die de plaets van ons gheboort verwinnen/
In vruchtbaerheydt van slijck/in schoonheydt van lansdouwen/
In goede seden heus van lieden vol van trouwen/
105[regelnummer]
In heyl'ghe heerschappy/in treffelijcke wetten/
Voorwaer die hoortmen oock in zijn waerdy te setten.
‘Daerom een oprecht Man/bescheyden van verstandt/
| |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Acht al de werelt ruym zijn lustich Vaderlandt.
Athenen dunckt mijn schoon in alles waert ghepresen;
110[regelnummer]
En Gnosus dunckt mijn oock wel prysens waert te wesen/
Aengaende “thoogh” ghebouw van uwe mueren grof/
Wel waerdich om te zijn s'rechtvaerdichs Conings Hof/
Aengaende d'huysen groot/en rechte wyde straten;
De menichte van volck van alderhande staten/
115[regelnummer]
En dat nae by de Zee /en s'havens veylich//beydt/(sic)
Die vol van schepen/en snelle geleyen//leydt.
De zeden can-men in een vremt landt niet ras kennen;
“En tot qua zeden van ons landt wy licht'lijck wennen:
Dies houd'ick moghelijck t'Athenen niet voor quaedt/
120[regelnummer]
Het ghene datmer voor moet houden metter daedt:
Daerom al kend” ick schoon de zede vanden lande/
Ghelijck ick niet en ken/ick mocht tot mijnder schande
‘Oordelen 'tgoed voor t'quaedt. Al achtmen in't ghemeen
Het goedt verr’ boven't quaedt; men comt niet over een
125[regelnummer]
Met alle menschen in't waerderen vande dinghen.
(Uit: Alle de gedrukte werken 1611-1738 (Hellinga-Tuynman) deel 2, blz. 71-72).
Wat is nu Jerolimo naast deze door de rede geleide prins een blinde zot! Hij verheft zijn geboortestad boven alle steden en hij kleineert al in zijn eerste woorden de zeden (in casu de kleding) van de mensen in de stad die hij ‘bezoekt’. En hij bevestigt zijn dwaasheid nog eens door de twijfelachtige zeden van Antwerpen te schilderen alsof die geen kwade gewoonten waren. Hij schendt, kortom, alle door Theseus geformuleerde normen en valt zo ogenblikkelijk door de mand als een dwaas, die niet door de rede geleid, maar door blinde vooroordelen beheerst wordt. De literair-historische samenhang met Theseus en Ariadne is dunkt me een reden te meer om Jerolimo in zijn eerste optreden reeds als grootspreker te blijven zien. In het derde hoofdstuk van zijn inleiding is Stutterheim, niet minder dan in de voorafgaande, in zijn element als fijngevoelig waarnemer, zonder iets te forceren alle gegevens in rekening brengend en ze op een intelligente manier verbindend. Hij komt tot de slotsom, dat het | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
eerste bedrijf een eerste dag representeert, het tweede bedrijf de daaropvolgende dag, het begin van het derde bedrijf (tot en met r. 1337) de dan weer volgende dag. De bedrijven IIIb, IV en V omvatten ‘de van de vorige door twee of meer etmalen gescheiden vierde dag’ (blz. 34-35). Dat het vijfde bedrijf bij deze structuur geen nieuwe dag omvat na het vierde, berust op een interpretatie van r. 1866 en r. 1925, die Stutterheim op blz. 32 aannemelijk maakt. Na een uiteenzetting over de gespeelde ruimte komt de problematiek van de personages aan de orde. De befaamde kwesties worden breedvoerig besproken, allerlei kleine gegevens opnieuw tegen elkaar afgewogen. Voor de identificatie van Aart en Krelis als Joosje en Kontant levert Stutterheim een nieuw argument (in een voorpublicatie al eerder aangevoerd), ontleend aan de volgorde van de namen in de lijst der spelers, die in principe ordent in volgorde van eerste optreden. De verklaring voor het binnensluipen in de tekst van andere namen dan de auteur neergeschreven had zoekt hij in de vertoningen van het jaar 1617, waarbij de twee rollen in de beide jongensscènes door tweemaal twee spelers werden verzorgd. Natuurlijk passeert ook de scène met de patriotten de revue. In tegenstelling tot Stutterheim voel ik er niet veel voor om de naam Floris boven r. 366 in Thomas te veranderen. Ik wil in het kort zeggen hoe ik de scène lees. Floris besluit zijn lang verhaal over het sterven van Malegijs met kritiek op diens levenswijze van rijk zijn en zich arm voordoen. ‘Sy zijn willighe armen al hebbense goedt met hóópen’ (r. 344). Dan richt hij zich ineens tot een der ‘toehoorders’, Jan Knol, met een grapje dat de passus afsluit: Noch prijs ick jou Jan knol jy selter gheen langht om kóópen. Waer veur soujet oock sparen, veurje moer of veurje breur? In het algemeen vat men deze regels zo op, dat Jan Knol uit de verf komt als een doordraaier: hij pot zijn geld niet op, maar durft ervan te leven. Men zou echter ook kunnen denken aan iets anders: Jan Knol is een arme drommel en Floris plaagt hem maar wat, zonder boosaardigheid: jij zult er geen land voor kopen! Jan Knol kan wel een doordraaier zijn geweest, maar de plagerij berust in de gegeven | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
situatie toch vooral op het feit van zijn armoede, want er valt bij hem helemaal niets te sparen. Jan Knol reageert op de plagerij zonder zich kwaad te maken, hij lacht maar wat met de anderen mee: ‘Hóógher niet Harlinger-man, Aeuwen jy gater al wat me deur’ (r. 347). Maar Thomas zet de plagerij voort, r. 348: Al zouden al de rijkelui sterven, Jan zou er niet één keertje om treuren (m.a.w. hij hoort zelf allerminst tot de rijkelui). En die uitspraak brengt Andries ineens tot een heel venijnige prik: Verdraaid Jan, als de hele stad stierf, dan zou jij me een erfenis krijgen! Want je vader had een vooruitziende blik, die heeft je ‘stadskind’ (in een wees- of armenhuis) gemaakt (nl. door te vertrekken en zijn gezin berooid achter te laten). Als stadskind zou Jan Knol dan erfgenaam van de hele stadsbevolking worden. De mop slaat in, de patriotten liggen krom van het lachen, op Jan Knol na, die boos en beledigd is, zoals Thomas constateert (r. 351). Floris, zijn vriend, heeft een beetje met hem te doen en probeert nu de aandacht af te leiden door Jan Knol te vertellen dat Deense Thomas bankroet is. Maar Jan Knol laat zich niet afleiden, hij krijgt weer adem en valt in scherpe bewoordingen Andries, de man die hem gegriefd heeft, aan door hem zijn bankroet voor de voeten te werpen (r. 355-65). De hele claus is m.i. tot Andries gericht, en niet tot Floris, zoals Stutterheim wil. Waarom zou Jan Knol Floris zo aanpakken? Die was weliswaar met de plagerij begonnen, maar daar had Jan Knol toch nog redelijk op gereageerd. Ze zijn trouwens ook makkers, vgl. even verder in de scène r. 412 ‘Mijn groote kammeraet’ (Jan Knol tot Floris). Floris heeft Jan Knol niet gegriefd. De grote boosdoener is Andries. Daarom kan Floris Jan Knols tegenzet in r. 355-65 ook becommentariëren met een ‘Die zit ook!’ (r. 366). Daarna gaat Jan Knol nog even verbeten door. In r. 367 reageert hij op Thomas' woorden in r. 352 (‘Ay lieve siet Jan knol eens druyl-ooren, hy staet of hy sot is’) met een ‘Denk maar niet, dat ik voor een bankroetier bang ben’ en zo blijft hij tegen Andries te keer gaan (r. 367-75), totdat die tenslotte uitroept: ‘Wel Jan Knol binje mal? waerom sinje quaat?’ (r. 376) - en zelfs dan pruttelt Jan Knol nog door over de slechtheid van de moedwillige bankroetiers, waarop Andries alleen nog maar zijn | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
schouders ophaalt en tegen Floris over iets anders begint (r. 380). Bij deze interpretatie ga ik ervan uit, dat de ‘Deense Thomas’ in r. 353 een ander is dan de Thomas die aan het gesprek deelneemt. Nergens blijkt immers, dat Thomas zich gekwetst voelt door Jan Knols scherpe uitval tegen de bankroetiers; hij beaamt zelfs de woorden van Jan Knol (r. 376). In een breed uitgesponnen boeiend betoog behandelt Stutterheim in hoofdstuk VI de hoofdfiguur van het spel, de ‘Spaanse’ Brabander. Alle problemen die er met betrekking tot Jerolimo Rodrigo gerezen zijn komen ter sprake. Ook Robbeknol wordt met een meesterhand getekend. In VIII zijn de overige personages aan de orde. Stutterheim signaleert tegenstrijdigheden tussen de Inhoudt die aan het spel voorafgaat en het toneelstuk. In de Inhoudt wordt van de mannen in het eerste bedrijf gezegd: zij ‘bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers’. Hoe is dit mogelijk, vraagt Stutterheim zich af, als twee van hen, Andries en Harmen(= Floris), vreemdelingen zijn en die oprechte slechtheid juist hebben bedorven (r. 1026-31)? ‘De verklaring kan aarzelen tussen “verregaande slordigheid” en “De Inhoudt is geen samenvatting van de voltooide Brabander, maar een concept, waarvan de dichter later is afgeweken; hij was eerst van plan drie Amsterdammers op het toneel te brengen, maar is daarvan teruggekomen om ook met behulp van dit drietal uiting te kunnen geven aan zijn afkeer van vreemdelingen”’ (blz. 77). Stutterheim doet hier geen keus. Ik zou willen opperen, dat hier evenals zo vaak in het spel misschien van een anachronisme gesproken kan worden. De mannen van 1576, vreemdelingen of niet, waren van 1617 uit gezien ‘oude Amsterdammers’. Daar komt nog het volgende bij. De oprechte slechtheid bestaat voor een aanzienlijk deel daarin, dat de mensen elkaar ongezouten hun minder fraaie verleden voorhouden. Bredero wekt de indruk, dat hij van mening was dat die ruige openhartigheid goeddeels verdwenen was toen hij de Brabander schreef. De onbevangenheid waarmee de ouwe klouwers elkaar de waarheid onder het oog brengen kon alleen goed uitgebeeld worden, als ze elkaar metterdaad allerlei kwaad konden aanwrijven. Bredero heeft het ietwat | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
paradoxale van deze figuur niet volstrekt gaaf weten te krijgen. In de scheldpartijen liet hij zich het dankbare thema van de discriminatie op grond van herkomst niet ontgaan. Maar de nadruk moest vallen op het ongepolijste en de afwezigheid van achterbaksheid. In hoofdstuk X zet Stutterheim de ontoereikendheid van typeringen als ‘realistisch’ afdoende uiteen. Bijzondere aandacht krijgen in dit verband de vervreemdingseffecten. Of we in de Spaanschen Brabander te doen hebben met een blijspel, een treurspel, een revue, een zinnespel, een tragi-comedie - op die vraagt geeft Stutterheim geen eenvormig antwoord. Hij releveert de diverse gezichtpunten, zonder toe te geven aan de twintigste-eeuwse neiging om in het spel diepe tragiek te ontwaren. Wil men de bedoeling van de auteur recht laten wedervaren, dan zal men m.i. van blijspel moeten spreken. Bredero heeft het publiek willen laten schateren, en heel wat moppen en woordspelingen zijn om die reden aan de spelers in de mond gelegd, zonder dat ze iets bijdragen tot de compositie in strikte zin. Van de structuur maakt Stutterheim niet zoveel werk als van de personen. Niettemin, van welke kant hij het toneelstuk ook benadert, op onnavolgbare wijze weet hij verschijnselen en problemen met elkaar in samenhang te brengen. Het object wordt daarbij nooit verlaagd tot materiaal dat geschikt is voor de uiteenzetting van een theorie of voor betoon van wetenschappelijkheid. Stutterheim houdt van dit literaire werk en hij weet zijn liefde voor het onderwerp over te dragen. Daaraan is in de Nederlandse cultuur m.b.t. de historische letterkunde meer behoefte dan aan een theoretische benadering waarbij het concrete literaire werk hoe langer hoe meer vervluchtigt. Zo is Stutterheims editie van Bredero's meesterwerk ook een voorname bijdrage tot de bestrijding van de onverschilligheid die er in de Nederlandse cultuur tegenover de eigen historische letterkunde heerst. Wat ‘het vers’ betreft (door Stutterheim in hoofdstuk XII behandeld) wil ik wijzen op een eigenaardigheid in r. 1118. De regel luidt: ‘Joost Dircksz is van daagh na Vlaand'ren ghevaren’. De naam moet hier m.i. drielettergrepig gelezen worden: Joost Dirckszoon (of Dircksen). Dergelijke afkortingen komen ook in het werk van Huygens voor. Als in de geciteerde regel ook Vlaand'ren drielettergrepig wordt | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
opgevat, hebben we met een goed lopende alexandrijn te doen. Ik wil hiermee allerminst zeggen, dat we op die manier zoveel mogelijk versregels als alexandrijnen moeten ‘redden’. Het verband zal in dezen ook een rol dienen te spelen. Zo vat ik ook r. 855 als een normale alexandrijn op, door wien als een tweelettergrepig woord te lezen, overeenkomstig een Zuidnederlandse uitspraakgewoonte: ‘Na wien vraachde gey? nae Peter de ghelaarde?’ - Deze twee door mij genoemde gevallen kunnen vergeleken worden met wat Stutterheim op blz. 93 en 94 zegt. In hoofdstuk XIV gaat Stutterheim naar zijn eigen zeggen voornamelijk op het werk van Naeff terug, terwijl voor XV Mevr. Oey-de Vita en Grootes belangrijke voorstudie hebben verricht. Ten aanzien van de kwesties inzake de oude edities blijven nog veel onzekerheden over - Stutterheim is de eerste om het te beseffen. Aan de teksteditie ligt druk B, de oudst gedateerde druk, ten grondslag. In de voetnoten heeft de editor naar volledigheid gestreefd, en dikwijls een originele visie ontwikkeld, al spreekt het vanzelf, dat men in de commentaar op een zo vaak geëditeerde tekst een filologische traditie voortzet. Ik laat nog wat losse opmerkingen bij de tekst en de commentaar volgen. De titel in de opdracht aan Jacob van Dijck is vrijwel gelijk aan die in Moortje (blz. 327) - maar op de gelijkenis met het opschrift in Heinsius' Lof-sanck van Iesvs Christvs is bij mijn weten nog nooit gewezen (zie de editie Rank-Warners-Zwaan, blz. 190). Aangezien in Bredero's opdracht Heinsius' hymne genoemd wordt, is toeval uitgesloten. Bredero heeft, zoekend naar de vereiste aanspreking, Heinsius' werk opengeslagen. R. 9 muragie masieft kan betrekking hebben op de stadsmuren (vgl. Theseus en Ariadne, r. 111). Op blz. 116 staat in de linkermarge A2vo i.p.v. A1vo. R. 666 Kunnen de snollen nu ineens lezen? Vgl. de aantekening bij r. 585. R. 897-98 Stutterheim spreekt van Jerolimo's ‘onaangenaam-hoog-hartige opmerking’ (blz. 69). Ik zou de jonker hier wat in bescherming willen nemen. Het is niet zozeer hooghartigheid als wel vrees om als | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
armoedzaaier ontmaskerd te worden, die hem ertoe brengt Robbeknol op het hart te binden niet te zeggen dat hij Jerolimo's dienaar is. Het verband laat dit toe: Jerolimo geeft zijn knecht toestemming om te bedelen, maar als in de stad bekend wordt dat de dienaar van de jonker uit bedelen gaat, zal Jerolimo zijn spel niet lang meer kunnen spelen. R. 1179 bevat een woordspeling met de uitdrukking ‘met vliegend vaandel en slaande trom’. De binnenstromende vaandels vreemdelingen zouden een slaande trom kunnen doen veronderstellen, maar deze vaandels komen met stille trom de stad in. Ze mogen niet al te zeer opvallen! R. 1441 ‘denkende aan de woorden van zijn meester (vs. 909)’, zegt de annotator. Maar de rechtstreekse voorbereiding van Robbeknols befaamde misverstand is gelegen in Jerolimo's woorden in r. 1404-13, dit in overeenstemming met de bron (blz. 380-81). R. 1483 ‘Daerom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat’ - vgl. Granida, r. 482: ‘Soo mocht het u wel gaen ghelijck het hem nu gaet’. Ook in Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus komen reminiscenties aan Granida voor. R. 1906 ‘Voerder lestent gien banckerot daar men een kerck op miende te bouwen?’ - Stutterheim: ‘ging er laatst niet iemand’. In Voer is echter ook het element aanwezig van (met de noorderzon) vertrekken. Bankroet varen komt in het WNT niet voor. Ik ken de uitdrukking verder alleen uit een geuzenlied, waarin Alva bespot wordt, omdat hij als bankroetier uit Amsterdam verdwenen was, eind 1573 (Een nieu Liedeken, in deel I van Kuiper-Leendertz, nr. 77, blz. 181-83). Zou r. 1906 wellicht een toespeling inhouden op Alva's heimelijk vertrek uit Amsterdam? Hooft vertelt daarover: ‘Derhalven dieper, en voor eenighen oploop duchtende, te meer mits de groote schulden hem door de burgherye gemaant, besloot hy (Alva) zich van daar t'ontsteelen: en hebbende met de trompette doen uitblaazen, dat yder 's andren daags om zyn geldt zoude koomen, ging deur, des nachts te vooren, en liet den luiden 't naakyken’. Dit schandelijke verdwijnen is natuurlijk jarenlang in het geheugen van de Amsterdammers blijven hangen. Het is dus zeker niet uitgesloten, dat deze of gene oude Amsterdammer bij het horen van r. 1906 met een glimlach aan 1573 terugdacht. | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
R. 2030 ‘De spaansche seckt’ - de naam van een soort wijn, maar tevens een woordspeling met het woordt sekte, gezien het verband. R. 2221 ‘Ick mach deyncken mijn huys dat het so langh leegh e staan’ wordt door Stutterheim toegelicht als ‘ik ben al zo lang van huis geweest (zijn woning heeft leeg gestaan, omdat hij er niet in was)’. Ik geef de voorkeur aan de uitleg van Prinsen: ‘laat ik het er maar voor houden, dat’. Prudon verklaart in dezelfde zin. Het huis is hier het door Jerolimo bewoonde huis, dat al die tijd niets heeft opgebracht. Geeraart probeert zichzelf te troosten met de gedachte, dat het huurhuis al die tijd geen bewoner heeft gehad. Zulke leegstaande huizen had hij meer (r. 1716). Aant. bij r. 19 van de opdracht, blz. 328, m.b.t. uitgheleerde. Stutterheim interpreteert: ‘die zijn studie aan de universiteit heeft voltooid, gepromoveerd is’. Ik geloof eerder dat Bredero bedoelt ‘door en door geleerd, volleerd’. Met het maken van deze opmerkingen heb ik niets willen afdoen aan de voortreffelijkheid van Stutterheims uitgave. De verschijning van de Spaanschen Brabander in De werken van Bredero is een gebeurtenis in de Nederlandse literatuurwetenschap. Met het bovenstaande heb ik slechts kunnen aanduiden hoeveel bewondering ik ervoor koester. Daarom eindig ik met een gelukwens aan het adres van de editor, de redaktie van De Werken en de uitgevers.
Heiloo, september 1975 L. Strengholt |
|