Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93 (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.71 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 93

(1977)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 3]
[p. 3]

De tweede Nederlandse auslautverscherping

Das beste linguistische Dogma ist die Dogmenlosigkeit (Ferdinand Wrede)

In mijn Historische Phonologie des Niederländischen heb ik het ontstaan van een alternantie tussen inlautende stemhebbende en auslautende stemloze medeklinkers in morfologische paren van het Nederlands als volgt beschreven: 1. In de oudnl. periode werden de westgerm. stemhebbende occlusieven en fricatieven in eindpositie stemloos. Op die manier ontstonden de tegenstellingen p - b, t - d, k - g, f - v en h (χ) - g (γ) van het type oudnl. fant ‘vond’ - findan ‘vinden’, gaf ‘id.’ - gevan ‘geven’ enz.Ga naar voetnoot1). 2. In de middelnl. periode werden de oudnl. korte stemloze fricatieven intervocalisch en inlautend na sonore medeklinker voor vocaal stemhebbend. Op die manier ontstonden de tegenstellingen f - v, s - z, t - d van het type hof - hoven, wolf - wolven enz.Ga naar voetnoot2). 3. Middelnl. auslautende doffe -e wordt in het nieuwnl. geapocopeerd, vgl. mnl. ic scrive, oghe, ic vinde met nnl. schrijf, oog, vindGa naar voetnoot3). 4. Mnl. stemhebbende occlusieven en fricatieven die tengevolge van de onder nummer 3 beschreven apocope in de auslaut kwamen te staan, werden in die positie stemloos. Op die manier ontstonden de nnl. tegenstellingen p - b, t - d, f - v, s - z, ϰ - γ van het type web - webben, vind - vinden, leef - leven enz.Ga naar voetnoot4).

Deze vier klankwetten kunnen als volgt worden geformaliseerdGa naar voetnoot5):

[pagina 4]
[p. 4]

1. Eerste (oudnl.) auslautverscherping:

[+ obstr] → [- stem] / - #

2. Middelnl. lenisering:

illustratie → [+ stem] / [- obstr] - [+ voc]

3. Nieuwnl. apocope:

ə → ø / - #

 

4. Tweede (nieuwnl.) auslautverscherping:

[+ obstr] → [- stem] / - #

 

Regels 1, 3 en 4 zijn auslautregels, waarvan wordt aangenomen dat zij in de aangegeven volgorde hebben gewerkt, en wel zo dat regel 3 na het totstandkomen van regel 1 mogelijkheden heeft geschapen voor de werking van regel 4, die er formeel uitziet als een herhaling van regel 1. Regel 2 is weliswaar in de geschiedenis van het Nederlands duidelijk tussen de regels 1 en 3 te situeren, maar hij staat als inlautregel buiten de intern-dwingende volgorde van 1, 3 en 4. Men kan ten hoogste zeggen dat hij een tendens tot uitbouw van een stemalternantie die door regel 1 was ontstaan, heeft versterkt.

Tegen deze voorstelling van zaken is vanuit generatieve hoek kritiek geformuleerd door Van Bakel, Van den Berg en Van MarleGa naar voetnoot6). Een gemeenschappelijk punt van de kritiek, het explicietst uitgesproken door Van Bakel, betreft het aannemen van twee verscherpingswetten als weergaven van twee historisch te scheiden processen met een tussenfase van enkele eeuwen. Men zou integendeel van het ogenblik van

[pagina 5]
[p. 5]

de oudnl. verscherping af te doen hebben met een synchrone verscherpingsregel, die tot vandaag werkzaam is: ‘Het stemloos worden van de b van rib is niet het resultaat van een middelnederlandseGa naar voetnoot7) fonologische innovatie maar vloeit voort uit het feit dat de -b door het verloren gaan van de -e automatisch onder het bereik kwam van de sinds de periode van het oud nederlands werkzame regel van de verstemlozing van de obstruenten die aan het woordeinde staan. Het tekort zit hem in het onvermeld laten van die regel. Met het signaleren van het stemloos worden in het oudnederlands is de kous niet af; wezenlijk is dat het gaat om een innovatie die vanaf dat moment deel uitmaakt van alle synchrone grammatica's. De bedoelde paragraaf over de tweede Auslautverhärtung is in dat licht overbodig’Ga naar voetnoot8).

Ik zelf ben, hoewel ik bij mijn weten als eerste de door regels 1-4 geformaliseerde verschijnselen met elkaar in verband heb gebracht, in de formulering van de samenhang veel terughoudender geweest. Ik heb van een uitbouwen van de stemalternanties in latere fasen gesprokenGa naar voetnoot9) en daarbij een psychisch mechanisme, of voor mijn part een dieptestructuur, buiten beschouwing gelaten waarin de vertegenwoordigers van de generatieve opvatting pretenderen inzicht te hebben wanneer zij een van het oudnl. tot nu werkende synchronische verscherpingsregel in finale positie aannemen.

[pagina 6]
[p. 6]

Zijn er argumenten om de constante werking van die regel aan te nemen? De observatie van de spelling van het oudnl. tot heden leert dat nu eens het teken voor de consonant van de structuur vóór de toepassing van de gepostuleerde synchronische verscherpingsregel, dan weer dat voor de consonant sedert de werking ervan wordt gebruikt, met een voorkeur voor het oppervlakteverschijnsel, dus de stemlozeGa naar voetnoot10). Daaruit kan tot het bestaan van stemalternanties worden besloten; voor de beantwoording van de vraag naar de werking van een synchronische verscherpingsregel levert het materiaal geen gegevens. Dat doet ook de introspectie niet, die mij weer het bestaan van de alternantie bevestigt, maar geen gegevens oplevert voor de opvatting dat ik op de z van de uit een verbogen vorm huizen afgeleide diepe grondvorm *huiz een verscherpingsregel zou moeten toepassen om een oppervlaktegrondvorm huis te verkrijgen.

Maar misschien is het ten aanzien van een deductieve werkwijze als de generatieve niet gerechtvaardigd op deze manier naar de resultaten van observatie en introspectie te vragen en moeten we op zoek gaan naar theorie-immanente argumenten. Als ik het einde van het hierboven afgedrukte citaat uit Van Bakel en de in noot 8 opgenomen citaten uit Van den Berg en Van Marle goed interpreteer, wordt hier telkens aangenomen dat door regel 1 als synchrone regel van de oudnl. periode tot nu te laten gelden, de beschrijving eenvoudiger wordt: regel 4 kan dan immers vervallen, wat impliceert dat er maar van één auslautverscherping sprake kan zijn, waaraan in de loop van de tijd telkens opnieuw alle consonanten worden onderworpen die ervoor in aanmerking komen. De voorgestelde vereenvoudiging van de beschrijving pretendeert er tegelijk een dynamisering van te zijn: zij wil zich

[pagina 7]
[p. 7]

niet alleen met de resultaten van taalveranderingen, maar met de veranderingen zelf bezighoudenGa naar voetnoot11) en uitdrukken hoe die zich voltrekken. In de volgende beschouwingen zal ik de immanente criteria eenvoud en dynamisme aan de dialectologische feiten toetsen.

Weijnen heeft in zijn handboek bibliografische gegevens voor de studie van stemhebbende obstruenten in de auslaut in Nederlandse dialecten bij elkaar gebrachtGa naar voetnoot12). Het materiaal van de door hem genoemde bronnen valt in twee groepen uit elkaar. De eerste is taal-historisch moeilijk te interpreteren (ten dele vermoedelijk tengevolge van de summiere aard der mededelingen in de bronnen), maar heeft waarschijnlijk met het ontbreken van een (eerste, tweede) auslautverscherping niets te maken, wel met assimilatie- en leniseringstendensen. Daartoe reken ik vormen als doe gaiz ‘je gaat’ en doez ‘doet’ op het Groninger HogelandGa naar voetnoot13), oed ‘hoed’ en g'ood ‘gehad’ in Domburg op WalcherenGa naar voetnoot14), bεd ‘bed’ en họvd ‘hoofd’ in Den Oever en Oosterland op WieringenGa naar voetnoot15).

De tweede groep is in het hier behandelde verband direkt bruikbaar. Zij laat zien dat in tegenstelling tot de eerste auslautverscherping, waarvan niet bekend is dat ze in enig Nederlands dialect niet zou hebben gewerkt, de tweede verscherping in een aantal dialecten niet voorkomt.

Uiteraard bedoel ik met deze laatste streektalen niet die waar door het ontbreken van de nieuwnl. apocope van -ə (regel 3) de voorwaarden voor de werking van de tweede verscherping (regel 4) niet zijn

[pagina 8]
[p. 8]

vervuld. Die dialecten zijn bekend: hun gebieden zijn afgebakend op de kaart ‘e - apocope ontbreekt’ achteraan in Weijnens handboekGa naar voetnoot16). Het zijn er drie: 1. Een zuidwestelijk gebied, dat West- en Frans-Vlaanderen, het grootste (westelijk) deel van Oost-Vlaanderen met een stukje uit het zuidwesten van Vlaams-Brabant (Payottenland), Zeeland en Goeree-Overflakkee omvat. 2. Een oostelijk gebied, omvattend geheel Overijssel, de Achterhoek, de Oost-Veluwe, Zuidoost-Friesland en het zuidwesten van Drente. 3. Het zuidoosten van Groningen met een aangrenzende smalle strook in het noordoosten van Drente (de Veenkoloniën). Het tweede en het derde gebied hangen ongetwijfeld bij een aantal afzonderlijke woorden aan elkaar. Voor strate ‘straat’ en keze ‘kaas’ blijkt dat uit kaartjes van KocksGa naar voetnoot17). Deze gebieden zijn uitlopers van een groot zuidelijk Nederduits en noordelijk Middelduits areaalGa naar voetnoot18).

Buiten de drie beschreven gebieden zou een ook na de werking van regel 3 nog functionerende synchronische verscherpingsregel uiteraard overal in de auslaut stemloze obstruenten moeten opleveren. Uit Weijnens tweede groep bronnen blijkt dat dit niet juist is: in randstroken van het tweede en het derde gebied zonder apocope komen stemhebbende auslautende obstruenten voor in woorden waarop regel 3 gewerkt heeft. Kloeke vermeldt dit verschijnsel voor Gieten C 185, Gasselte G 9 en Borger G 11 aan de zuidwestrand van het derde gebied en geeft als voorbeelden voor Borger: teev' ‘teef’, bed', rug', brug', keez' ‘kaas’, dreug' ‘droog’, neuz' ‘neus’, pad'stoel ‘paddestoel’, zeev' ‘zeef’, 14 doag' ‘14 dagen’, rog' ‘rogge’, moag' ‘maag’Ga naar voetnoot19).

Hetzelfde geldt voor randstroken van het tweede gebied, vooral voor

[pagina 9]
[p. 9]

Oost-Twente, dat in weerwil van Weijnens kaartje meestal blijkt te apocoperen. Ook hier komt de ontdekking van het verschijnsel aan Kloeke toeGa naar voetnoot20), die het constateerde voor de woorden mug (waarin ‘de g bijna wordt uitgesproken als in het Engelse woord “bag”’), neus en teef. De vorm nözz' ‘neus’ komt volgens hem in Denekamp G 182, Oldenzaal G 207, Berghuizen G 208 en Enschede G 234 voor, teww(e) ‘teef’ o.a. in Denekamp, Oldenzaal en Enschede. Zijn constateringen worden voor het eveneens Oosttwentse Tilligte G 177b bevestigd door RibbertGa naar voetnoot21), die op blz. 65 v.v. van zijn dissertatie een systematische beschrijving van de ‘Silbenauslaut’ geeft. Op zes auslautende consonanten blijkt hier de verscherping niet van toepassing te zijn: b (b.v. [kryb] ‘krib’), d ([wəd] ‘werd’), w ([li:w], pl. van ‘lijf’), i̯ ([lai̯] ‘lei’), z ([hy:z] ‘huizen’), γ ([dα:γ] ‘dagen’). Voor de occlusief g, die volgens Kloeke in mug voorkomt, geldt volgens Ribbert te Tilligte het ontbreken van de verscherping nietGa naar voetnoot22). Van Ginneken heeft in zijn commentaar bij de taalkaart ‘neus’ op de neuz-vormen tussen het tweede en het derde gebied met bewaarde -ə gewezen, waar in de ‘stemhebbende z nog duidelijk de pas afgevallen tweede silbe naklinkt’Ga naar voetnoot23). Ook aan de zuidwestrand van het tweede gebied blijkt het verschijnsel voor te komen, tenminste wanneer de gegevens van de in Vorden bij Zutphen geboren Gallée voor de het dichtst bij die plaats gelegen apocoperende streek geldig zijnGa naar voetnoot24). Deze zijn zeer summier en worden met één voorbeeld geilllustreerd. Volgens Gallée worden d en b op het einde niet verscherpt, in tegenstelling tot w, v en g, die in die positie overgaan in f (vb. varf ‘verf’), f en ch. De occlusieven blijken hier dus in tegenstelling met de fricatieven resistent te zijn

[pagina 10]
[p. 10]

tegen de verscherping, een verschijnsel dat wij straks nog eens zullen ontmoetenGa naar voetnoot25). Een b kan slechts door regel 3 in de auslaut voorkomen, zodat het in dit geval om het ontbreken van de tweede, niet de eerste auslautverscherping moet gaan; bij de auslautende d ontbreekt deze controlemogelijkheid.

De beschrijvingen van de noordoostelijke dialecten wekken de indruk dat de apocope-grenzen daar betrekkelijk labiel zijn, zodat de stemhebbende auslautende medeklinkers er een nogal vluchtige (intussen verdwenen?) overgangsfase tussen apocope en verscherping zouden kunnen representeren, die echter reëel genoeg is om tot het optreden van twee chronologisch gescheiden verscherpingen te besluiten: daar waar een eind-e na stemhebbende obstruent wordt geapocopeerd, blijkt die obstruent aanvankelijk zijn stemhebbendheid te behouden. In het zuidwesten, bij het eerste gebied, moet de apocope-grens tussen het Brabants en het Vlaams de eeuwen door veel stabieler geweest zijn, aangezien het Brabants reeds in de 14e eeuw apocope kende. Het is bijgevolg minder waarschijnlijk dat zich hier aan de westrand van het apocopegebied stemhebbende obstruenten hebben kunnen handhaven. Weijnen verstrekt overigens over het ontbreken van de auslautverscherping in de Oostvlaams-Brabantse grenszone geen gegevens.

In het materiaal Willems heb ik de auslaut van de woorden kaas, baas, blaas, haas, reis, neus, gaaf (don), graaf, raaf, slaaf, neef en schijf onderzocht (kaart 1). Baas en kaas komen tot aan de kust zonder eind-e voor; voor de rest is er een duidelijke verdeling tussen een Vlaams-Zeeuws gebied zonder en een Brabants-Limburgs met apocope. In de enkele Oost-, West- en Zeeuws-Vlaamse plaatsen met het teken voor de stemloze slotmedeklinker op de kaart hebben we wel met echoantwoorden te doen. Bij de grens tussen de gebieden met en zonder apocope zijn er twee plaatsen die stemhebbende auslautende z of v blijken te kennen: Hamme I 213, dat apocopeert, maar waarvan een

[pagina 11]
[p. 11]


illustratie
KAART 1


[pagina 12]
[p. 12]

informant de woorden baas, blaas, haas en neus als volgt schrijft: boiz, bloiz, oiz, neuz (daarnaast echter kois ‘kaas’, reis, en -f) en Geraardsbergen O 228, nog juist binnen het gebied zonder apocope, waar naast de normale vormen op -ze voor de woorden graaf, slaaf en neef: groov, slaav, neev werden opgegeven. Ook tussen het Vlaams en het Brabants is de verscherping van de obstruent bij het wegvallen van de eind-e dus geen automatisch proces geweest.

Dat het dat ook elders niet is geweest, blijkt uit andere gegevens van het materiaal Willems. In de tweede helft van de vorige eeuw waren blijkens dit materiaal de resten van stemhebbendheid na de toepassing van regel 3 in een conservatief gebied midden in het areaal met apocope nog vrij talrijk: in het Limburgs en een deel van het daarbij aansluitende Rijnlandse grensgebied. Zulke resten zijn in het materiaal te vinden voor Grathem L 326 (normaal -s en -f, maar gaav, wat des te opmerkelijker is daar om een overzetting niet van gave, maar van gaaf (don) werd verzocht; overigens staat vast dat de gehele streek tussen Roermond en Weert in de tachtiger jaren van de vorige eeuw nog auslautende stemhebbende occlusieve g kendeGa naar voetnoot26)), Bree L 360 (systematisch -s en -v naast elkaar), Genk Q 3 (overal -zz en-vv)Ga naar voetnoot27), Borgloon Q 156 (-s en -f, maar hoaz ‘haas’ en boaz ‘baas’), Aubel Q 249 (-s en -f, maar graav ‘graaf’), Eupen Q 284 (-s; daarnaast vijf -v/-f woorden: gav ‘gaaf’, groof ‘graaf’, raav ‘raaf’, neef en schiev ‘schijf’. Ook hier blijkt het voorkomen van stemhebbende eindmedeklinkers op het einde van de vorige eeuw nog uit een andere bronGa naar voetnoot28).

[pagina 13]
[p. 13]

De Rijnlandse gegevens die hierbij aansluiten, betreffen een viertal plaatsen in de Selfkant: Heinsberg I'3, 18 (overal -z en -v), Erkelenz I'4, 5 (-z, maar -f in rāf en shīf; de andere woorden met -v/-f ontbreken), Gangelt K'2, 3 (-s, en grov, rav, näv, schif; de andere -v/-f-woorden ontbreken) en Linnich K'4, 2 (-s en -f, maar voor ‘schijf’ s̄hīf en s̄heiv naast elkaar). In het noordelijke Nederrijn-gebied heeft Uedem A'4, 7 geïsoleerd -s met -v in grāv, rāv, slāv, nǟv en shīv. Het naast elkaar voorkomen van -z en -f in Würm-bei-Lindern K'4,1 is niet ondubbelzinnig te interpreteren, omdat de scribent ook in woorden met oude auslautende -s de letter z gebruikt. Ik heb deze plaats met een speciaal teken gemerkt, evenals een aantal andere RijnlandseGa naar voetnoot29), waar in gaaf, raaf, slaaf en schijf of een of meer van die vier woorden auslautend -v werd opgegeven. Deze schrijfwijze kan immers door de spelling van de Duitse standaardtaal beïnvloed zijn, die in die woorden b of v heeft, in tegenstelling met Graf en Neffe. Het in die plaatsen voorkomend teken heeft de functie weer te geven dat ik niet weet hoe het materiaal Willems er moet worden geïnterpreteerd.

Het kaartbeeld maakt duidelijk dat er in de jaren 1880 ver van de apocopegrenzen nog een vrij groot Zuidnederfrankisch relictgebied bestond waar stemhebbende obstruenten werden gesproken in de auslaut van woorden die door regel 3 een doffe -e aan het eind hadden verloren. De stemhebbende uitspraak moet zich er eeuwen lang hebben gehandhaafd, daar in de late middeleeuwen de apocope er reeds gewerkt hadGa naar voetnoot30). Het verschijnsel was in de tijd van de enquête Willems al sterk regressief, zoals blijkt uit het feit dat de duidelijke meerderheid der correspondenten uit dit gebied de besproken woorden met -s en -f schreef.

Omstreeks 1910 zijn verscheidene dialecten uit het geschetste relictareaal het onderwerp geweest van nieuw onderzoek. In de in 1913 gepubliceerde dissertatie van Th. Frings, Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen, die ook de dialecten van de Selfkant behandelt, is er geen spoor van het verschijn-

[pagina 14]
[p. 14]

sel te vinden, wat niet noodzakelijk moet zeggen dat het toen was uitgestorven; toch is het veelbetekenend dat het aan deze dialectoloog van eerste rang niet meer opviel. In Nederlands-Limburgse bronnen uit dezelfde tijd is evenmin iets te vinden, wel in Belgisch-Limburgse. Leenen beschouwt in zijn overzicht van de Belgisch-Limburgse dialectgeografie uit 1915 (een samenvatting van zijn dissertatie uit 1913) de zachte medeklinker als karakteristiek voor ‘sommige Noordoostelijke (Belgisch-) Limburgsche dialecten (o.a. Bree)’ en geeft als voorbeelden ââv ‘af’, ix èb ‘ik heb’ en dââg ‘dagen’ (mv. van dag)Ga naar voetnoot31). Dupont had het in zijn proefschrift van 1909 voor een zeer opvallend kenmerk van het Breese dialect (L 360) gehouden; in de in 1910-11 gepubliceerde inleiding van zes bladzijden gaat hij er niet minder dan driemaal op in en brengt hij ook een aantal voorbeelden: met occlusieve b (ich heb), d (bed), g (reg ‘rug’), met fricatieve z (glaaz ‘glazen’, mv. van glas; haaz ‘haas’), γ (daag ‘dagen’)Ga naar voetnoot32). Uit de gegevens van Dupont en Leenen blijkt dus dat het ontbreken van de tweede auslautverscherping omstreeks 1910 als een kenmerk van noordoostelijke Belgisch-Limburgse dialecten werd beschouwd en dat er in de auslaut daardoor zowel stemhebbende fricatieven als occlusieven voorkwamen.

Zelf heb ik tussen 1954 en 1958 in het noordoosten van Belgisch-Limburg mondeling woordgeografische opvragingen doorgevoerd in verband met de taal van het landbouwbedrijf. Mijn materiaal levert een aantal bruikbare gegevens op ter beoordeling van de toestand een halve eeuw na de onderzoekingen van Dupont en Leenen. Een belangrijk verschil betreft de auslautende fricatieven. Deze zijn vrijwel zonder uitzondering stemloos geworden, zoals blijkt uit mijn gegevens voor de woorden duif, kafGa naar voetnoot33), tarwe; kaas, vaars; droog, oog en spurg (= spurrie). In het gebied van kaart 2 heb ik op slechts één plaats, Tongerlo L 361, in twee van deze woorden, duif en kaas, een stem-

[pagina 15]
[p. 15]


illustratie
KAART 2


hebbende finale medeklinker genoteerd. Het gaat hier blijkbaar om laatste resten. Opvallend is de constatering dat mijn zegslieden uit dit gebied meestal leeftijdsgenoten van Dupont (o1885) en Leenen (o1891) of zelfs ouder dan die twee dialectologen waren. Het ziet er dus naar uit dat zij als volwassenen de auslautverscherping bij de fricatieven
[pagina 16]
[p. 16]

hebben overgenomen uit de omgeving en de standaardtaal evenals wellicht uit het taalgebruik van de jongere generatie.

Bij de occlusieven had zich daarentegen in de jaren van mijn enquête de verscherping nog niet doorgezet; wel was zij duidelijk terrein aan het winnen. Ik heb in mijn materiaal elf woorden gevonden die in het gehele gebied van kaart 2 of een groot deel ervan worden gebruikt en hier tengevolge van regel 3 bij het ontbreken van regel 4 een auslautende stemhebbende occlusief b, d of g zouden moeten hebbenGa naar voetnoot34). Deze woorden zijn:

 

Met b:

 

1.ruub ‘raap’, oostmnl. ruebe met een merkwaardige b in plaats van v na oude diftongGa naar voetnoot35). Bruikbare gegevens voor 29 plaatsen in het gebied afgebakend op kaart 20 in deel II van mijn Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg, Antwerpen 1963 (verder afgekort als Sem. Vr.). Het enkelvoud eindigt 10 × op -b, 19 × op -p, het meervoud heeft steeds -b-.
2.schob ‘graanschoof’ of ‘strobos’, uit het mnl. niet bekend, mnd. schobbe. Etymologie behandeld in Sem. Vr. I, 123-124. Gegevens voor 22 plaatsen in de gebieden, afgebakend in Sem. Vr. II, kaart 57: 17 × -b, 5 × -p.

 

Met d:

 

3.bed, mnd. bedde. Gegevens voor alle 47 plaatsen: 16 × -d, 31 × -t.
4.eegd ‘eg’, mnl. egede, eegde. Gegevens voor alle 47 plaatsen. Het materiaal voor 6 plaatsen in het noordoosten (zie de kaart) is niet bruikbaar, omdat het woord er op -ə eindigt (ēγdə (2 ×) of
[pagina 17]
[p. 17]
ēγd'ə (4 ×)). Bij dit in het mnl. nog drielettergrepig woord is er dus wel de middelste, maar niet de eind-e weggevallen. De 41 overige gegevens verdelen zich als volgt: 6 × -γd, 1 × -γd of -γ (de vorm zonder -d is jonger), 1 × -g (analogie naar het ww. eggen, met occlusief); 12 × xt, 4 × xt of -x (de vorm zonder -t is jonger), 17 × -x.
5.paard. Het is nodig uit te gaan van een bijvorm van mnl. pert eindigend op -de. Bewijs daarvoor is niet het stoottonige vocalisme, want dit zou door syncope van de interconsonantische tweede -e- in een vorm als oostmnl. perert verklaard kunnen worden, wel het feit zelf dat het woord paard in een deel van het onderzochte gebied op -d eindigt (6 plaatsen in het kerngebied van het behoud der stemhebbendheid - L 361-363, 365-367 - tegen alle andere 41 met -t). Vermoedelijk zijn er voor het Limburgs twee geografisch te scheiden grondvormen voor paard aan te zetten, aangezien het enkelvoud van dit woord in een deel van het Zuidlimburgs de auslautende -t met sleeptoon van het vocalisme verbindt.

 

Met g:

 

6.bag ‘big’, mnl. bagge. Gegevens voor alle 47 plaatsen: 15 × -g, 1 × -γ; 13 × -k, 18 × -x.
7.geleg ‘halve of hele graanschoof’, mnl. gelegge. Materiaal voor 36 plaatsen in de gebieden afgebakend in Sem. Vr. II, kaart 55: 19 × -g, 1 × -γ; 3 × -k, 13 × -x.
8.kwag of kag ‘kaal en nog niet stevig’, van een vogeljong. Uit het mnl. niet overgeleverd. Het woord is in het WNT behandeld onder kwak (X) en in verbinding gebracht met een werkwoord kwakken ‘zwak zijn’. Het blijkt beperkt te zijn tot ‘sommige streken van Z.-Nederl.’ In tegenstelling met de opvatting van het WNT ziet het er naar uit dat dit woord bij het doorvoeren van de auslautverscherping elders in Zuid-Nederland lexicaal geïsoleerd stond zodat er geen overschakeling van occlusief naar fricatief plaats had, wat in een vorm kwak, verborgen kwakke resulteerde (vgl. de citaten van het WNT). Het woord ontbreekt in vier plaatsen in het noorden (zie de kaart) en te Stokkem L 423. De in noot 34
[pagina 18]
[p. 18]
vermelde vorm stamt uit Maaseik L 372. Bruikbare gegevens uit 41 plaatsen: 25 × -g, 3 × -γ; 8 × -x.
9.plag ‘hoofddoek’, mnl. plagge. Het woord ontbreekt in het westen (zie de kaart). Gegevens voor 32 plaatsen: 19 × -g; 12 × -k, 1 × -x.
10.rug, mnl. rucge, rugge. Materiaal voor alle 47 plaatsen: 16 × -g; 16 × -k, 15 × -x.
11.stug ‘in staat om te vliegen’, van een vogeljong, in een op de kaart afgebakend gebied rond Bree. Vermoedelijk is dit hetzelfde woord als stug, mnl. stugge, ‘nors, stuur, stijf, hard’ met betekenisverschuiving tot ‘hard’ in tegenstelling met k(w)ag. Rondom het stug-gebied wordt meestal vlug gezegd, waarvan de g in identieke positie staat en stond (mnl. vlugge). Ik heb daarom de stug- en vlug-gegevens samengenomenGa naar voetnoot36). Materiaal voor 41 plaatsen: 18 × -g, 1 × -γ; 7 × -k, 15 × -x.

 

De volgende tabel rangschikt de besproken woorden volgens de frequentie van de stemhebbende auslautende obstruent in mijn optekeningen. Hierin zijn telkens de totalen van de verschillende stemhebbende (b.v. bij eegd ‘eg’ -γd + -γ(d) + -g = 6 + 1 + 1 = 8) en stemloze noteringen (bij eegd ‘eg’ -xt + -x(t) + -x = 12 + 4 + 17 = 33) van het consonantisme opgenomen.

stemhebbend stemloos
1. schob 17 5
2. k(w)ag 28 13
3. plag 19 13
4. geleg 20 16
5. stug/vlug 19 22
6. bag 16 31
  bed 16 31
  rug 16 31
9. ruub 10 19
10. eeg(d) 8 33
11. paard 6 41

[pagina 19]
[p. 19]

Tabel en kaart 2 maken duidelijk dat in tegenstelling met de fricatieven, waar de tweede auslautverscherping in de loop van deze eeuw tot een categorische alternantie stemhebbend-stemloos heeft geleid, de verscherping bij de occlusieven in het noordoosten van Belgisch-Limburg twintig jaar geleden als een nog niet werkende tot een variabele regel te beschouwen was. Het materiaal staat niet toe alle parameters van de variabiliteit te controleren. Dat is vooral te betreuren bij de leeftijdsparameter. De dynamiek van de ruimtelijke blijkt echter duidelijk uit de kaart. Het gebied waar de verscherping nog geen categorische regel was, is op kaart 2 ineengeschrompeld tot een Kempens eiland rondom het stadje Bree L 360, met een duidelijke uitloper naar de dorpen in het Maasdal ten zuiden van Maaseik L 372Ga naar voetnoot37). De positie van dit eiland wordt van buiten en van binnen uit verzwakt. Het eerste blijkt uit het toenemen van de frequentie der verscherping overal naar de buitenkant van de kaart toe. Daarbij is het min of meer mogelijk een grens tussen het gebied met categorische en dat met niet bestaande tot variabele verscherping te trekken: in de plaatsen met een o of een 1 in de linker helft van de variërende figuur heeft de verscherping zich volledig doorgezet. In de plaatsen met het getal 1 is het voorbeeld bijna telkens het woord kwag, dat nooit geïsoleerd, maar telkens als attributief adjectief vóór het substantief jonk werd opgetekend (te Niel L 418 en Zonhoven Q 1 gaat het om het adjectief stug resp. vlug in dezelfde positie). Weliswaar is een eindconsonant voor anlautende j van het volgende morfeem in Limburg normaal stemloos (Genk Q 3 kotjoŋk ‘kwaad jonk’ = kwajongen), maar in de vaste verbinding kwag jonk heeft de stemhebbende obstruent zich blijkbaar geïsoleerd kunnen handhaven. Te Bocholt L 317 is het enige voorbeeld met stemhebbende geleg. Ietwat afgezonderd van het samenhangende relictgebied ligt Eksel L 353, waar ik naast kwag jonk eveneens geleg met stemhebbende occlusief optekende.

De stemhebbendheid werd in het eiland ook van binnen uitgehold. In het ten noorden van Bree L 360 gelegen grote dorp Bocholt L 317, dat

[pagina 20]
[p. 20]

graag vooropgaat met vernieuwingenGa naar voetnoot38), stond zij op het punt te verdwijnen; in Bree zelf kwamen in tegenstelling met alle kleine aangrenzende dorpen langs de west-, zuid- en oostkant al verscherpingen voor (3, tegen 8 stemhebbende obstruenten), terwijl Beek L 359, een klein dorp tussen Bocholt en Bree, ook reeds was aangetast (4, tegen 7 stemhebbende). Een nieuwe enquête zou moeten duidelijk maken hoe ver zich de verscherping een paar decennia na mijn opvraging als categorische en variabele regel van buiten en secundair van binnen uit in het Breeërlands-Maaslands gebied heeft doorgezet.

De tabel bevat aanduidingen over de invloed van een andere parameter: de graad van algemeenheid van een woord. Komt een dialectwoord ook in de standaardtaal voor en is het ook buiten het gebied waar de verscherping zich nog niet heeft doorgezet, ruim verspreid, dan heeft het meer kans om met verscherpte auslaut gerealiseerd te worden dan wanneer het slechts een beperkte verspreiding heeft en niet door zijn standaardtalige realisatie kan worden beïnvloed. In de tabel staan de woorden van de tweede soort allemaal bovenaan, die van de eerste onderaan. Dat de substantieven bag en ruub, die in het standaard-Nederlands niet voorkomen, tot het onderste deel van de tabel behoren, is hiermee niet in tegenspraak: de gelijkenis in het consonantisme blijkt voldoende te zijn om een soort identificatie met de Nederlands woorden big en raap te voltrekken, waardoor in het laatste geval de neiging tot verscherping nog versterkt wordtGa naar voetnoot39). Hoewel de realisaties van de tegenhanger van het woord eg in hun fonologische structuur van dit woord sterk afwijken (door de gerekte vocaal en door wat er na de g of ϰ komt), worden zij er - deze keer wel terecht - mee geïdentificeerd, zoals ook uit de tendens tot wegval van de auslautende dentaal blijkt. Het verschil in vocalisme is daarbij geen hinderpaal, want dit past in een systematische correspondentie tussen Limburgse lange en Neder-

[pagina 21]
[p. 21]

landse korte klinker in gevallen als vaat ‘vat’, weeg ‘weg’, smeed ‘smid’ enz., met Limburgse analogische rekking vanuit de casus obliqui. De lage plaats van eeg(d) in de tabel past dus eveneens in het geheel van onze voorstellingen.

De derde parameter waarover iets - zij het ook te weinig - gezegd kan worden, is de aard van de auslautende occlusief. De verdeling (twee gevallen met labiaal, drie met dentaalGa naar voetnoot40), zes met velaar) van het materiaal is zeker niet gelukkig; de gegevens volstaan ook niet om uit te maken of de ene stemhebbende occlusief gemakkelijker in het aantrekkingsveld van de auslautverscherping zou komen dan de andere, hoewel toch opvalt dat alle gevallen met dentaal een hoog percentage stemloze realisaties hebben. Een van de drie occlusieven, de g, heeft eigenlijk geen tegenhanger in het Nederlands en de omringende dialecten; hij blijkt ook niet alleen in de auslaut regressief te zijn. Uit de getallen, meegedeeld bij de bespreking van de afzonderlijke woorden, blijkt dat er nogal eens een stemhebbende fricatief γ de occlusieve g in de auslaut kan vervangenGa naar voetnoot41). Een ander aspect van de geleidelijke verdringing van de g uit de besproken dialecten is het veelvuldige voorkomen van ϰ (67 ×) in plaats van k (59 ×) in geval van verscherping. Hierdoor wordt de tendens versterkt, in alternerende vormen uitsluitend de fricatief te gebruiken in plaats van de occlusief (ruggen met -γ-i.p.v. -g-).

Ik besluit. De bewering dat in het Nederlands de stemhebbende obstruenten bij de apocope van erop volgende mnl. -ə automatisch stemloos werden tengevolge van de werking van een eeuwenoude synchronische verscherpingsregel, is geen constatering, maar een gevolgtrekking uit als feitelijkheden voorgestelde hypothesen uit de generatieve historische grammatica. Deze hypothesen zijn: 1) dat de eenvoud van een beschrijving in de rangorde der criteria voor de adequaatheid ervan helemaal bovenaan dient te staan, 2) dat men met behulp van generatieve methoden voor het eerst de dynamiek van de taalveranderingen zelf kan onderzoeken en dus verder komt dan de structurele be-

[pagina 22]
[p. 22]

schouwing, die er slechts in slaagt. resultaten van zulke veranderingen met elkaar te vergelijken. De eerste hypothese wordt in het concrete geval dat hier is onderzocht, tegengesproken door de dialectologische feiten. Ik wil daarmee niet zeggen dat eenvoud geen criterium zou kunnen zijn wanneer men moet kiezen tussen mogelijkheden waaronder op geen andere manier een waardehiërarchie kan worden aangelegd; wel wil ik uitdrukkelijk vaststellen dat conformiteit met de feiten de volstrekte voorrang verdient boven de eenvoud. En voor zover de feiten controleerbaar zijn, stemt de ingewikkelder stelling van twee auslautverscherpingen er stukken beter mee overeen dan de eenvoudige van de ene verscherping. Generatief gesproken: we hebben een geval van external evidence dat heeft te primeren over de simplicity. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat de verscherping op het ogenblik niet als een synchronische regel zou werken. Op grond van het geconstateerde kan dit echter veel beter verklaard worden door een in de loop van de tijd ten gevolge van de vier besproken regels trapsgewijze toegenomen neiging tot realisatie van uitsluitend stemloze obstruenten in finale positie dan door de speculatie van een sinds de oudnederlandse periode dwingend werkende auslautverscherping. De huidige stemloze uitspraak van de eindmedeklinker in ontleningen die in de oorspronkelijke taal een stemhebbende hebben, is hiermee natuurlijk niet in tegenspraak.

Wat de tweede stelling betreft, ik heb het door Van Marle gepostuleerde dynamisme in het Nederlands en de Nederlandse dialecten nergens aan de gang kunnen zien (wat hij vanzelfsprekend ook niet heeft gekund). Daar waar er slechts stemloze obstruenten in de auslaut worden aangetroffen kan ik slechts resultaten zien; of die door de dynamiek van één of als resultaat van twee verscherpingsregels uit stemhebbende obstruenten zijn ontstaan, daarover kan ik op grond van die gegevens alleen slechts speculeren, wat Van Marle feitelijk ook doet, terwijl hij zijn speculaties als feitelijkheden voorstelt. Dynamiek heb ik wel gevonden in het inkrimpende Limburgse relictgebied met stemhebbende auslautende obstruenten. Het gaat om een soort dynamiek die aan de voorstructuralistische en de structuralistische dialectologie al lang bekend was en die te maken heeft met invloed van het ene dialect

[pagina 23]
[p. 23]

op het andere en uitstraling van de standaardtaal door z.g. extralinguistische factoren. Ik geef graag toe dat de betrekkelijke exactheid waarmee ik die heb kunnen beschrijven, tot op zekere hoogte schatplichtig is aan in jongere tijd tot ontwikkeling gekomen sociolinguistische werkwijzen. Met inzichten of speculaties van generatieve aard heeft dit echter niets te maken.

In dit verband moet mij de wens van het hart dat aan twee linguistische modes spoedig een einde mogen komen: 1) aan de afkeer - onder de dekmantel van theoriebewustzijn - van moeizame speurtochten naar feiten, 2) aan het oncreatieve doorlichten van het werk van anderen door middel van metafysische lampen waarvan het licht door dogma's wordt geleverd.

 

J. Goossens

voetnoot1)
J. Goossens, Historische Phonologie des Niederländischen. Tübingen 1974, 65-66. Daar ook voorbeelden van elke oudnl. alternantie.
voetnoot2)
Historische Phonologie, 75-76. Daar ook voorbeelden van elke mnl. alternantie.
voetnoot3)
Historische Phonologie, 55. Daar wordt niet expliciet gezegd dat stemhebbende medeklinkers die door de apocope van de -e in finale positie kwamen te staan, daar aanvankelijk nog stemhebbend gerealiseerd kunnen zijn.
voetnoot4)
Historische Phonologie, 82-83. Daar ook voorbeelden van elke nnl. alternantie.
voetnoot5)
De eerste en de tweede regel zijn bij J. van Marle, Historische taalkunde als de studie van taalverandering (Spektator 5 (1975-76), 23-51 op blz. 31 en 32) anders geformuleerd. Mijn formuleringen zijn in de door Van Marle als complex beschreven delen van die regels eenvoudiger, behalve in de input van regel 2, waar Van Marle het element [- lang] heeft vergeten.
voetnoot6)
J. v(an) B(akel), Een strukturalistische geschiedenis van het Nederlandse foneemsysteem. Wetenschappelijke Tijdingen 34 (1975), 126-128. - B. van den Berg, recensie in NTg 68 (1975), 238-341. - J. van Marle, artikel vermeld onder (5).
voetnoot7)
In de sterk geschematiseerde voorstelling van mijn Historische Phonologie wordt die innovatie nieuwnl. genoemd; de apocope, die er een noodzakelijke voorwaarde van is, kwam echter in de 14e eeuw al voor in het Brabants, Hollands en Limburgs: vgl. A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst, II. Klankleer. Groningen 19716, § 99.
voetnoot8)
Van Bakel, 128. Van den Berg, 240, zegt in verband met voorbeelden van de eerste auslautverscherping: ‘Wanneer de slotconsonanten van deze morfemen aan het eind komen te staan, zoals in de nominatief enkelvoud, worden ze (....) stemloos door een synchrone verscherpingsregel en niet door een vroegere verscherpingswet’. Van Marle, 33, neemt het volgende aan: ‘Was er op het moment dat’ regel 3 ‘in de synchronische grammatica optrad als toegevoegde regel sprake van lexicale representaties als /mandə/, /r1bə/, etc., na de herstructurering worden deze vormen opgenomen als /mand/, /r1b/, etc. en vormen zij automatisch de input voor’ regel 1.
voetnoot9)
‘Durch die zweite Auslautverhärtung werden die durch die erste Auslautverhärtung (....) und die mnl. Lenisierung (....) entstandenen Stimmalternanzen weiter ausgebaut’ (Historische Phonologie, 82).
voetnoot10)
De huidige spelling heeft weliswaar uniform b, d, g in gevallen als web webben, hond - honden, dag - dagen, maar maakt anderzijds het verschil tussen de aus- en inlautende medeklinkers f - v en s - z duidelijk in gevallen als staf - staven, haas - hazen (vgl. ook nog noot 25). In het oud- en mnl. verschijnt in eindpositie meestal het teken voor de stemloze medeklinker (hont, dach), soms ook dat voor de stemhebbende (hond, dag). Dit laatste vat ik op als spelling-analogie, die slechts aan het woordeinde en niet in het woordmidden kon werken, aangezien er in laatstgenoemde positie in andere woorden ook stemloze medeklinkers konden staan: vgl. mnl. sg. hont, occasioneel hond, pl. honde met vat, pl. vate.
voetnoot11)
Dit dynamische aspect wordt door Van Marle buiten het citaat van noot 8 beklemtoond in zijn bespreking van de regels 1 en 2 op blz. 31-32.
voetnoot12)
A. Weijnen, Nederlandse dialektkunde. Assen 19662, 241 (de eerste alinea van § 74).
voetnoot13)
J. Klatter, Dialectstudie en syntaxis. OTt 2 (1933-34), 73-84, i.h.b. 79.
voetnoot14)
Ha. C.M. Ghysen, De neutralisatie der medeklinkers in het Zeeuwsche taalgebied. OTt 10 (1941), 13-20, i.h.b. 15.
voetnoot15)
In dit laatste geval ben ik minder zeker. Jo Daan geeft de mening van haar zegslieden als volgt weer: ‘Volgens hen zelf wordt altijd, waar in het Alg. Nederlands d geschreven wordt (ook waar hierin t geschreven wordt voor etymologisch oorspronkelijke d) een stemhebbende dentaal uitgesproken, maar volgens mijn waarneming is dat niet geheel juist’. Als voorbeeld van een met t geschreven woord met een etymologische d geeft zij rid ‘riet’ (Jo Daan, Wieringer land en leven in de taal, Amsterdam 1950, 184).
voetnoot16)
Vanzelfsprekend zijn de isoglossen op die kaart als ‘Normallinien’ te beschouwen en kunnen de grenzen bij afzonderlijke woorden daarvan afwijken. Voor de begrenzing van het zuidwestelijke, Vlaams-Zeeuwse gebied is er materiaal bij elkaar gebracht in de licentiaatsverhandeling van D. Lernout, Apocope van de auslautende e in de Oostvlaamse en Brabantse dialecten (Leuven 1969).
voetnoot17)
G.H. Kocks, Die Dialekte von Siidostdrente und anliegenden Gebieten Groningen 1970, kaarten 8 en 9.
voetnoot18)
Vgl. V.M. Schirmunski, Deutsche Mundartkunde. Berlin 1962, 159-161.
voetnoot19)
G.G. Kloeke, De apokopeeringslijn in Groningen en Drente. Driemaandelijkse Bladen 19 (1919), 1-40, i.h.b. 17. Het is niet helemaal duidelijk of het verschijnsel ook voor Odoorn G 34 en Noord-Barge G 50 geldt.
voetnoot20)
G.G. Kloeke, De taal van Overijsel (overgedrukt uit het verzamelwerk Overijsel, Deventer 1931, 820-851). In: Verzamelde opstellen. Assen 1952, 97-120; zie blz. 114 en 117.
voetnoot21)
P. Petrus Thomas o.carm. (Bernardus Ribbert), Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente I. Die Wortformvorstellungen. Nijmegen 1933. P.C. Paardekooper, Syntaxis, spraakkunst en taalkunde, Den Bosch 1955, 200, waar Weijnen eveneens naar verwijst, vat slechts samen wat bij Ribbert staat.
voetnoot22)
Ribbert, 67.
voetnoot23)
J. van Ginneken, Taalkaart Neus. OTt 2(1933-34), 88-89.
voetnoot24)
J.H. Gallée, Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect. 's-Gravenhage 1895, XVII-XVIII.
voetnoot25)
A. Weijnen wijst er mij op dat dit bevestigd wordt door de auslautende spellingen s en f (huis, neef) naast inlautende z en v (huizen, neven), in tegenstelling met zowel aus- als inlautende b en d (web, webben; hand, handen). De in- en auslautende spelling g kan zowel voor historische fricatief (dag, dagen) als occlusief (brug, bruggen) staan.
voetnoot26)
Dat blijkt uit de beschrijvingen van A.M. Mertens en J. Cuijpers in Onze Volkstaal 2 (1885), 209 en 3 (1890), 145 (dit laatste zo te interpreteren blijkens plagk op blz. 149).
voetnoot27)
Daar het hier om een ouder stadium van mijn moedertaal gaat, heb ik de gegevens voor deze plaats systematisch onderzocht. De uitstekende correspondent J. Schreurs (vgl. mijn karakteristiek in Heidebloemke 25 (1966), 183-184, 233-236 en 26 (1967), 29-31, 188-190, 207-209) gebruikt ook het teken voor een stemhebbende obstruent in stoov ‘kachel’, hoev ‘hoeve’, beiz ‘bui’ (mnl. bise), padd ‘pad’, bedd ‘bed’, vodd ‘vod’, joedd ‘jood’, paerdd ‘paarden’ (het sg. schrijft hij paerd!), ploogg ‘plaag’, woogg ‘waag’, moagg ‘maag’, zaegg ‘zaag’, waegg ‘wegen’ (het sg. schrijft hij waech!).
voetnoot28)
Een paar voorbeelden uit A. Thonnar - W. Evers. Wörterbuch der Eupener Sprache. 1899 (fotomechanische herdruk Wiesbaden 1970): Duvv ‘Taube’, Röbb ‘Rippe’.
voetnoot29)
Dit geldt ook voor Vaals Q 222.
voetnoot30)
Zie noot 7.
voetnoot31)
J. Leenen, Dialecten in Belgisch Limburg. Limburgsche Bijdragen 13 (1915), 147-164. Zie blz. 154.
voetnoot32)
J. Dupont, Het dialect van Bree. Eerste deel in LeuvB 9 (1910-11), 193-212. De drie bedoelde plaatsen op blz. 197, 201 en 202.
voetnoot33)
Blijkens de stoottoon in dit woord is uit te gaan van een tweelettergrepige vorm kave, die in het mnl. als cave naast eaf voorkomt.
voetnoot34)
Dat er niet voor alle elf woorden 47 bruikbare gegevens ter beschikking staan, heeft vier oorzaken: 1) kleine lacunes in het materiaal, 2) de woordgeografie, waardoor voor sommige begrippen ook andere dan de besproken elf termen verschijnen, 3) het ontbreken van de apocope in een gebiedje in één woord (eegde ‘eg’), 4) het feit dat soms slechts vormen genoteerd werden waar de gezochte medeklinker niet in een geschikte positie stond, zoals in een meervoudsvorm (b.v. ruuben, mv. van ruub ‘raap’) of een sandhiverbinding (b.v. kag duifke ‘kaal duivejong’).
voetnoot35)
Vgl. hiervoor Sem.Vr. I, 91-92.
voetnoot36)
Vlug of stug ontbreekt te L 282, 354, 355, 356, 421, 423.
voetnoot37)
Het reikt wel niet meer over de Maas: in Sittard Q 20 had zich blijkens L. van der Heijden, Zittesjen A.B.C. (Sittard 1927) in de jaren twintig de auslautverscherping al volledig doorgezet.
voetnoot38)
Bocholt is de enige Breeërlandse plaats die de ontronding heeft opgegeven. Vgl. V. Verstegen, De ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland. H.TopDial 15 (1941), 299-304.
voetnoot39)
Deze vaststelling moet ietwat gecorrigeerd worden door de constatering dat de delen van het onderzochte gebied waar de woorden schob en plag niet gebruikt worden, grotendeels in het areaal met verscherping vallen. Maar dit geldt ook voor ruub.
voetnoot40)
Eeg(d) kan gedeeltelijk ook als een geval met velaar beschouwd worden.
voetnoot41)
Op die manier verschijnt er uitzonderlijk toch nog een stemhebbende fricatief in de auslaut.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.J. Goossens


taalkunde

  • Etymologie

  • Woorden (lexicografie)

  • Historische taalkunde

  • Dialectologie

  • Klanken (fonologie)

  • Vormen (morfologie)