Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96 (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.71 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96

(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

Jaap van Marle en Wim Zonneveld De theoretische consequenties van stemhebbende finale obstruenten in Nederlandse dialecten

(Een reactie op J. Goossens: ‘De tweede Nederlandse Auslautverscherping’)

1. Inleiding

In een recente aflevering van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (93: 1/2, 1977, pp. 3-23) verweert Goossens zich in artikelvorm tegen kritiek geuit door Van Bakel (1975), Van den Berg (1975) en Van Marle (1975) op een passage uit zijn Historische Phonologie des Niederländischen (1974). In deze passage gaat het om de volgende veranderingen die volgens Goossens in de geschiedenis van het Nederlands zouden hebben plaatsgevonden:

(i) in het Oudnederlands worden Westgermaanse stemhebbende obstruenten in de eindpositie stemloos (fant-findan, gaf-gevan);
(ii) in het Middelnederlands worden Oudnederlandse korte stemloze fricatieven tussen sonorant en vokaal stemhebbend (hof-hoven, wolf-wolven);
(iii) in het Middelnederlands wordt finale schwa geapocopeerd (vinde > vind, oghe > oog);
(iv) stemhebbende occlusieven en fricatieven, finaal door (iii), worden stemloos (webbe > we[p], etc.).

Deze veranderingen worden door Goossens (1977) geformalizeerd als in (1):

illustratie

[pagina 82]
[p. 82]

Wat betreft de voorstelling van zaken in (1) richt de kritiek van Van Bakel, Van den Berg en Van Marle zich op het feit dat in Goossens (1974) van twee identieke regels van Auslautverhärtung als onafhankelijke innovaties in de geschiedenis van het Nederlands wordt uitgegaan. De eerste als (i) voor het Oudnederlands, en de tweede als (iv) voor het Middelnederlands. De enige opmerking die Goossens zich bij beide identieke innovaties veroorlooft, heeft betrekking op hun effekt op de in de taal voorkomende alternanties, cf.:

Durch die zweite Auslautverhärtung werden die durch die erste Auslautverhärtung [...] und die mnl. Lenisierung [...] entstanden Stimmalternanzen weiter ausgebaut.
(Goossens 1974: 82)

Dit standpunt wordt in Goossens (1977: 5) nog eens herhaaldGa naar voetnoot1).

[pagina 83]
[p. 83]

Wat nu de kritiek van Van Brakel, Van den Berg en Van Marle op dit standpunt kenmerkt, is dat in alle drie gevallen gepoogd wordt om beide ‘Auslautverhärtungen’ aan elkaar te relateren. De manier waarop in de genoemde reacties op Goossens (1974) dit verband tussen beide ‘Auslautverhärtungen’ wordt aangebracht, is in overeenstemming met de standaard-versie van de generatieve fonologie. Het feit dat de eerste Auslautverhärtung resulteert in alternanties van het type fant-findan geeft aanleiding tot het postuleren van een synchronische regel die het feit tot uitdrukking brengt, dat alle niet-sonorante consonanten aan het eind van een woord stemloos zijnGa naar voetnoot2). Deze synchronische verscherpingsregel nu, die een systematisch aspect van alle op de eerste Auslautverhärtung volgende taalstadia verantwoordt, wordt door genoemde critici van Goossens (1974) als oorzaak beschouwd voor het uiteindelijk eveneens stemloos worden van de stemhebbende obstruenten aan het woordeinde na het wegvallen van de schwa (cf. (iii)). Deze consonanten zijn immers in strijd met de door deze regel verantwoorde synchronische systematiek. Het moet echter tegelijkertijd duidelijk zijn, dat het bij Van Bakel, Van den Berg en Van Marle primair gaat om het uitdrukken van de relatie tussen wat Goossens noemt de beide ‘Auslautverhärtungen’, en dat de wijze waarop dit gebeurt (d.w.z. de synchronische regel, de onderliggende vormen, etc.) slechts van secundair belang is. Voorop staat dus, zoals dat heet, de verklaring van de tweede Auslautverhärtung in termen van de synchronische structuur van de taalstadia die volgen op de eerste-Auslautverhärtung (zie verderop ook noot 9).

In zijn recente artikel echter argumenteert Goossens op zijn beurt dat de zojuist samengevatte kritiek ten onrechte is. Het aannemen van een ‘automatische’ (Engels: ‘persistent’, cf. Chafe 1967) regel van Auslautverhärtung van het Oudnederlands via het Middelnederlands kan volgens hem niet verklaren waarom het resultaat (de ‘output’) van de Apocope-regel in sommige gevallen

[pagina 84]
[p. 84]

een stemhebbende finale obstruent oplevert, en niet de via de persistente versie van Auslautverhärtung voorspelde automatische stemloze obstruent. In dit stukje willen we ingaan op Goossens' artikel, maar alvorens we aan onze uitwerking beginnen dient eerst nog een punt van meer algemene aard aan de orde te worden gesteld.

In Goossens (1974) wordt een schets gepresenteerd van de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de ‘foneemsystemen’ van de voorstadia van het Nederlands. Zoals bij dit type studies vaak het geval is wordt bij de behandeling van de diverse ontwikkelingen van iedere ‘taalvariatie’ geabstraheerd. Dat wil zeggen, bij het opstellen van een dergelijke ‘sterk geschematiseerde voorstelling’ (Goossens 1977: 5, n. 7) wordt van een homogeen, invariabel object uitgegaan. Voor de diachrone taalstudie houdt dit in feite in, dat men zich richt op het vaststellen van de zogenaamde ‘diachronische correspondenties’ en dat het veranderingsproces als zodanig, en de tussenstadia volgens welke dit proces zich voltrokken heeft, niet aan bod komen. Fraai wordt deze werkwijze geïllustreerd door het feit dat Goossens (1977: 3, n. 3) moet bekennen, dat in zijn Historische Phonologie des Niederländischen nergens expliciet vermeld staat, dat de stemhebbende consonanten die als gevolg van de apocope van de schwa aan het woordeinde kwamen te staan, daar aanvankelijk nog hun stemhebbend karakter behouden kunnen hebben. Dit uitgangspunt nu nemen Van Bakel, Van den Berg en Van Marle in hun bespreking van Goossens (1974) over, dat wil zeggen, in navolging van Goossens abstraheren ook zij van iedere taalvariatie en richten zij hun aandacht op de ‘grote lijnen’. In Goossens' repliek daarentegen wordt een nieuw element in de discussie ingevoerd: er wordt gebruik gemaakt van een geheel ander type materiaal dan in Goossens (1974) het geval was, namelijk van dialectgegevens. En, zoals te verwachten valt leveren deze gegevens niet het geïdealiseerde, invariabele beeld op zoals we dat kennen uit Goossens (1974). Deze opmerkingen moeten niet begrepen worden als een kritiek op de gevolgde werkwijze in Goossens (1974), maar wat we willen benadrukken is wel dat Goossens in zijn antwoord materiaal betrekt dat in zijn monografie bewust terzijde

[pagina 85]
[p. 85]

was gelaten, en waar bijgevolg de opmerkingen van de critici niet zonder meer betrekking op hebben. Immers, de meer ‘realistische’ werkwijze om niet langer van iedere taalvariatie te abstraheren leidt noodzakelijkerwijs tot een aanpassing van de theorie, daar het bij de studie betrekken van taalvariatie in feite resulteert in het uitbreiden van het (potentiële) empirisch bereik ervan.

Met deze inleidende opmerkingen in gedachten willen we beneden nader ingaan op Goossens' antwoord aan Van Bakel, Van den Berg en Van Marle. We hopen met name aan te tonen dat de nieuwe dialectgegevens die Goossens ter sprake brengt, niet noodzakelijkerwijs leiden tot het aannemen van twee volledig van elkaar onafhankelijke, maar wel identieke regels van Auslautverhärtung. Dat de introductie van nieuw materiaal ons soms dwingt tot ‘preciezere’ uitspraken is hierbij onvermijdelijk en in zekere zin zelfs irrelevant, daar de basisgedachte van de kritiek op Goossens (1974) onverkort gehandhaafd blijft: beide ‘Auslautverhärtungen’ moeten in feite als één en hetzelfde proces worden gezien. De verklaring voor de ‘tweede Auslautverhärtung’ moet worden gezocht in de synchronische structuur van de taalstadia die volgden op de ‘eerste Auslautverhärtung’. We zullen beneden een model trachten te schetsen dat aansluit bij recente ontwikkelingen in de diachronische taalwetenschap, en dat met name in staat zal blijken te zijn om met behoud van de hypothese van één regel van Auslautverhärtung de door Goossens gepresenteerde feiten te verantwoorden. Wel tekenen we hierbij aan dat wij, wat de fonologie betreft, in eerste instantie vrij dicht blijven bij wat als de standaardversie van de generatieve fonologie kan worden aangemerkt. In de slotbeschouwing komen we op enkele consequenties van deze stellingname terug (zie ook noot 5).

2. Analyse van stemhebbende finale obstruenten

Wanneer we uitgaan van de standaard-theorie van de generatieve grammatica, dan moet de fonologische component gezien worden als een set geordende regels die de zogenaamde ‘onderliggende representatie’ verbindt met de fonetische oppervlaktestructuur (zie

[pagina 86]
[p. 86]

voor verdere details bijv. De Haan et al., 1975, en Trommelen en Zonneveld 1979). Fonologische veranderingen zijn dan in hun algemeenheid veranderingen in de fonetische realisatie, informeel gezegd in de ‘uitspraak’ van woorden, als gevolg van veranderingen in de set fonologische regels. Daarnaast onderscheiden we de zogenaamde ‘herstructureringen’ die niet zozeer een verandering teweeg brengen in de waarneembare vormen, maar veeleer in de systematiek die deze vormen verbindt met het onderliggend nivo. Op de notie ‘mogelijke fonologische taalverandering’ zijn recentelijk verscheidene beperkende voorstellen gedaan, waaronder de volgende:

(i) regels worden toegevoegd alléén, of in elk geval bij voorkeur, aan het einde van de al bestaande groep regels, d.w.z. aan het eind van de fonologische component (zie King 1973);
(ii) regels gaan verloren alléén als ze moeilijk uit de fonetische data zelf af te leiden zijn, m.a.w. als er voor de spreker van de taal een relatief abstracte redenering voor nodig is om de regel uit de taalfeiten zelf te destilleren (deze abstractheid is uit te drukken in Kiparsky's (1971) notie ‘opacity’ waar we beneden op zullen terugkomen);
(iii) regels veranderen onderling van volgorde op zodanige wijze dat de totale abstractheid (‘opacity’) van de fonologische component wordt verminderd (voorgesteld door Kiparsky 1971; zie verder noot 5, en de ‘Slotbeschouwing’).

Het zal beneden blijken dat deze principes ons helpen bij een verklaring van de door Goossens aangedragen taalfeiten (zie voor verdere uitleg bijv. Van Marle 1976, Zonneveld 1978). Twee verdere assumpties die we beneden zullen maken, zijn, dat taalveranderingen ‘geleidelijk’ verlopen, via zogenaamde ‘lexicale diffusie’ als uitgewerkt door Wang (1969), en dat regeltoevoeging plaatsvindt in de vorm van ‘variabele regels’ (‘variable rules’) in de zin van Labov (1971, 1972). Volgens de theorie van lexicale diffusie van Wang planten innoverende regels zich voort door het lexicon van de taal, totdat de regel zich tenslotte door de totale woordenschat die voor de verandering in aanmerking komt, heeft heenge-

[pagina 87]
[p. 87]

werkt. Schematisch kunnen we deze theorie van lexicale diffusie voorstellen als in (2).

(2)   + + + + + + + + +
  - + + + + + + + +
  - - + + + + + + +
  - - - + + + + + +
  - - - - + + + + +
  lexicon - - - - - + + + +
  ↓ - - - - - - + + +
  - - - - - - - + +
  - - - - - - - - +
  tijd -  

(zie voor verdere uitleg bijv. Verhoeven 1974, Zonneveld 1978).

 

Variabele regels zijn regels die door sprekers van de taal in bepaalde stijlen worden toegepast (wel in informeel maar niet in formele stijl bijv.), en waarin per fonologische omgeving de waarschijnlijkheid van toepassing gespecificeerd staat. Een heel simpel voorbeeld van zo'n regel is de variabele regel van finale d/t-deletie uit de informele spraak van zwarte New Yorkers (het zogenaamde ‘Black English Vernacular’) uitvoerig besproken in Labov (1972: 216vv.). Geformuleerd als in (3) geeft de regel door middel van gepunte haken aan dat toepassing ervan vooral zal plaatsvinden als het volgende woord met een consonant begint:

(3) [- cont] → <ø> / [+ cons] - # # <- syll>

Gewapend met deze assumpties stappen we nu de geschiedenis van het Nederlands binnen op het moment dat de Apocope-regel wordt toegevoegd. We kunnen op dat moment al een (gedeeltelijke) fonologische component veronderstellen met regels (i) en (ii) uit (1), die onderling niet strict geordend zijn omdat er geen vormen zijn waarvoor ze elkaar in de weg lopen: hun bereik is ‘inherent disjunctief’. Regel (i) speelt een rol in alternanties zoals fant-findan, en regel (ii) speelt een rol in alternanties zoals wolf-wolvenGa naar voetnoot3). Zoals bo-

[pagina 88]
[p. 88]

ven aangegeven in principe (i) is de meest waarschijnlijke plaats waar de APOCOPE-regel zal worden toegevoegd, zo niet de enige plaats waar de regel kan worden toegevoegd, aan het eind van de fonologische component, dus ná de al bestaande regels (i) en (ii).

Voor vormen zoals grave en bedde betekent deze toevoeging dat ze zullen worden uitgesproken als graaf en bed zonder finale schwa, maar met de oorspronkelijke finale stemhebbende obstruent, graav' en bed' dus in een iets suggestievere notatie (die we om louter praktische redenen ook in de rest van dit artikel zullen gebruiken). Maar er is iets merkwaardigs aan de hand. Merk met name op dat de regel van Auslautverhärtung op het moment dat de Apocope-regel finale stemhebbende obstruenten creëert, via een relatief abstracte redenering uit de taalfeiten zelf moet worden afgeleid. Alternanties zoals gaf-gevan ondersteunen de regel in het Middelnederlands, maar de nieuw gecreëerde stemhebbende obstruenten spreken de regel juist tegen. Op dat moment is de regel ‘opaak’ in de zin van Kiparsky (1971), die zijn notie ‘opacity’ als volgt definieert (Kiparsky 1971: 621-2):

(4) A rule A → B/C - D is opaque to the extent that there are surface representations of the form
(i), A in the environment C-D
or (ii) B in an environment other than C-D.

Omdat er voor Auslautverhärtung A's, d.w.z. ‘stemhebbende obstruenten’, voorkomen in de omgeving C-D, d.w.z. ‘op woordeinde’, is de regel ‘opaak’ via tak (i) van Kiparsky's definitieGa naar voetnoot4). Wanneer we er nu van uitgaan, zoals boven gesteld, dat talen zich zodanig ontwikkelen dat de mate van opaakheid van het regelsysteem minder wordt, dat wil zeggen dat talen ‘bij voorkeur’ gebruik maken van regels die gemakkelijk leerbaar zijn, dan zijn ver-

[pagina 89]
[p. 89]

schillende reacties denkbaar op de Middelnederlandse innovatie van het wegvallen van de schwa op woordeinde. Eén van de manieren waarop ‘opacity’ teniet kan worden gedaan, of in elk geval kan worden gereduceerd, zoals blijkt uit principe (ii) boven, is door het verlies van de opake regel uit de fonologische component. Volgens een hypothese van King (1976) is dit gebeurd in de geschiedenis van het Jiddisch, waar de toevoeging van een innoverende regel à la Apocope leidde tot het verlies van de ook daar opake regel van Auslautverhärtung. Een andere manier waarop de opaakheid van de synchronische verscherpingsregel kan worden opgeheven is door de vormen die als gevolg van Apocope zijn ontstaan, toch op de een of andere wijze te onderwerpen aan de regel die specificeert dat in finale positie alleen stemloze obstruenten optreden. Een manier waarop dat kan gebeuren, is via een herordening van de relevante regels en wel zodanig dat Apocope voorafgaat aan de verscherpingsregelGa naar voetnoot5). Vanaf dat moment worden dus de vormen zoals grave en bedde in een synchrone fonologie van het Middelnederlands eerst onderworpen aan de Apocope-regel (graav' en bed'), en vervolgens aan de regel van Auslautverhärtung: [graaf] en [bet]. De hier verbaal beschreven ontwikkeling kan schematisch als volgt worden voorgesteld:

(5) stadium I: (i) Auslautverhärtung
  stadium II: (i) Auslautverhärtung
  (ii) Apocope
  stadium III: (i) Apocope
  (ii) Auslautverhärtung

[pagina 90]
[p. 90]

Tot nu toe zijn we in onze beschouwingen in een aantal opzichten duidelijk ‘onrealistisch’ te werk gegaan, daar we van een aantal verschijnselen hebben geabstraheerd. We hopen nu aan te geven dat deze onrealistische houding bepaald niet noodzakelijk is, omdat het door ons in (5) geschetste model gemakkelijk zodanig kan worden uitgebreid, dat deze verschijnselen binnen het bereik ervan vallen. In het voorafgaande is ondermeer geabstraheerd van:

(i) het in lexicaal opzicht graduele aspect van taalverandering, waarmee we bedoelen dat niet ieder woord even snel de ‘nieuwe’ vorm zal aannemen;
(ii) het in fonetisch opzicht graduele aspect van taalverandering, waarmee we bedoelen het feit dat niet iedere klank of klankgroep noodzakelijkerwijs op dezelfde wijze en in dezelfde mate in een innovatie zal participeren.

In het door Goossens (1977) gepresenteerde materiaal kunnen bepaalde feiten worden waargenomen die direct betrekking hebben op de twee hierboven vermelde ‘abstracties’. In de eerste plaats blijkt dat niet ieder woord even snel aan de taalverandering onderworpen is (zie (i)), en in de tweede plaats observeert Goossens dat in grote trekken occlusieven meer ‘resistent’ zijn tegen de ‘tweede Auslautverhärtung’ dan fricatieven (zie (ii)). Laten we op beide kwesties wat dieper ingaan.

Ter verklaring van (i) het volgende. In (5) hebben we het overgaan van vormen op stemhebbende obstruenten (na Apocope) naar vormen op de verwachte stemloze obstruenten uitgelegd als een herordening van de regels van Apocope en Auslautverhärtung. Het heeft er alle schijn van dat het graduele aspect van deze herordening, d.w.z. het feit dat sommige vormen eerder toegeven dan andere, uitstekend te combineren is met de notie ‘lexicale diffusie’ zoals die voorgesteld is door Wang et al. voor regeltoevoeging (en door ons geschematiseerd is in (3)). Zoals in (3) sprake is van een nieuwe regel die zich een weg baant door het lexicon, is in dit geval sprake van een herordening die zich woord voor woord verspreidt. Zo'n model van herordening langs de weg van lexicale diffusie is onlangs voor een aantal Zwitserse dialecten voorgesteld door Robinson

[pagina 91]
[p. 91]

(1977). Uitgedrukt in een nieuw schema wordt (5) nu dus vervangen door (6):

(6) stadium I: (i) Auslautverhärtung  
  stadium II: (i) Auslautverhärtung  
  (ii) Apocope  
  stadium III: (i) Auslautverhärtung naast (i) Apocope
  (ii) Apocope (ii) Auslautverhärtung
  stadium IV: (i) Apocope  
  (ii) Auslautverhärtung  

Met echte lexicale eenheden als illustratie zouden de door ons veronderstelde ontwikkelingen er uit zien als in (7)Ga naar voetnoot6):

(7) I:   grave   bedde   haze
II:   grave   bedde   haze
  Ausl. -   -   -
  Apoc. graav'   -   -
III(i):   grave   bedde   haze
  Apoc. graav' Ausl. -   -
  Ausl. graaf Apoc. bed'   -
III(ii):   grave   bedde   haze
  Apoc. graav'   bed' Ausl. -
  Ausl. graaf   bet Apoc. haaz'
IV:   grave   bedde   haze
  Apoc. graav'   bed'   haaz'
  Ausl. graaf   bet   haas

Net zoals lexicale diffusie bij regeltoevoeging zogenaamde ‘doubletten’ kent, d.w.z. vormen binnen één dialect die slechts van elkaar onderscheiden worden door de werking van de innovatie als

[pagina 92]
[p. 92]

synchrone regel, kunnen ook hier binnen één dialect naast elkaar voorkomende vormen als graaf en graav' verklaard worden als gevallen van (tijdelijke) ‘variabele regelvolgorde’ per lexicale eenheid.

Het in (7) geschetste model kan nog verder verrijkt worden ter verklaring van (ii), de ongelijke variatie binnen de fonologische klassen ‘occlusieven’ en ‘fricatieven’. Zoals gezegd observeert Goossens dat occlusieven over het geheel genomen meer ‘resistent’ zijn tegen zijn ‘tweede Auslautverhärtung’ dan fricatieven. Om dit verschijnsel te verklaren nemen we aan, dat in de relevante dialecten gedurende enige tijd een fonologie vigeert waarin een ‘variabele’ regel van Apocope voorkomt die fricativen prefereert boven occlusieven, geformaliseerd volgens Labov's ‘variable constraints’ als in (8):

(8) ə → <ø> / < + cont> - # #

Geïncorporeerd in (7) geeft deze assumptie de volgende schematische ontwikkeling voorgesteld in (9) op de volgende bladzijde.

Zoals blijkt uit de verbale presentatie boven en uit het schema in (9) biedt ons model dus de mogelijkheid om het bestaan van de stemhebbende output van Apocope te verklaren, d.w.z. het vangt niet alleen de feiten die Goossens op pp. 8-21 van zijn artikel opsomt, maar het voorspelt zelfs dat zulke feiten inderdaad zullen bestaan (zie King 1973)Ga naar voetnoot7).

Zoals de bereidwillige lezer zelf zal kunnen constateren bevat het model nog vele andere ‘mogelijke dialecten’ dan die gegeven in (9), een flexibiliteit die volkomen in overeenstemming is met de door Goossens aangedragen feiten. Een tweede, even belangrijke voorspelling die het model doet, is dat de stemhebbende output van Apocope hoogstwaarschijnlijk geen lang leven beschoren zal zijn als fonetische representatie. De overgang van III in IV is een schematische uitdrukking van deze verwachting, die opnieuw in overeenstemming is met de feiten van het Nederlands.

[pagina 93]
[p. 93]

(9) I:   grave haze kaze bedde rube paarde
  II(a):   grave haze kaze bedde rube paarde
  Ausl. - - - - - -
  Apoc. graav' - - - - -
  II(b):   grave haze kaze bedde rube paarde
  Ausl. - - - - - -
  Apoc. graav' haaz' - bed' - -
  III(a):   grave haze kaze bedde rube paarde
  Apoc. graav' - - - - -
  Ausl. graaf - - - - -
  Apoc. - haaz' kaaz' bed' rub' -
  III(b):   grave haze kaze bedde rube paarde
  Apoc. graav' haaz' - bed' - -
  Ausl. graaf haas - bet - -
  Apoc. - - kaaz' - rub' -
  III(c):   grave haze kaze bedde rube paarde
  Apoc. graav' haaz' kaaz' bed' rub' -
  Ausl. graaf haas kaas bet rup -
  Apoc. - - - - - paard'
  IV:   grave haze kaze bedde rube paarde
  Apoc. graav' haaz' kaaz' bed' rub' paard'
  Ausl. graaf haas kaas bet rup paart

3. Slotbeschouwing

Wanneer we tot een voorzichtige evaluatie van het voorafgaande trachten te komen, dan moeten in ieder geval de volgende aspecten van de hiervoor gepresenteerde analyse worden vermeld:

(i) de claim dat fonologische regels altijd of in elk geval bij voorkeur aan het einde van de fonologische component worden toegevoegd, voorspelt dat Auslautverhärtung de vormen die tengevolge van Apocope zijn ontstaan niet direct onder zijn bereik heeft;
(ii) introductie van de notie ‘opacity’ voorspelt dat het een mogelijke taalverandering is, dat Auslautverhärtung deze vormen wél onder zijn bereik zal krijgen. Hierboven is dit uigewerkt in termen van een herordening van de Apocope-regel ten opzichte van Auslautverhärtung;

[pagina 94]
[p. 94]

(iii) het begrip ‘lexicale diffusie’ verklaart dat niet ieder woord op hetzelfde moment aan de taalverandering onderworpen is;
(iv) het feit, tenslotte, dat fricatieven eerder aan Auslautverhärtung onderworpen zijn dan occlusieven kan worden verantwoord door te veronderstellen dat Apocope een ‘variabele regel’ is, die de eerste groep klanken verkiest boven de tweedeGa naar voetnoot8).

Voor zover wij dit overzien, kunnen door gebruikmaking van deze vier noties alle in Goossens (1977) vermelde gegevens worden verantwoord en wat meer is, op deze wijze wordt een verklaring van de ‘tweede Auslautverhärtung’ gegeven in termen van een synchronische structuur van de taalfasen die volgden op de ‘eerste Auslautverhärtung’. Met andere woorden: het is niet noodzakelijk de ‘beide Auslautverhärtungen’ als identieke maar tegelijkertijd van elkaar geïsoleerde veranderingen in de geschiedenis van het Nederlands te beschouwen. In weerwil van Goossens (1977) moeten we dus concluderen dat de hier geschetste aanpak - een aanpak binnen de transformationeel-generatieve fonologie die in overeenstemming is met de kritiek van Van Bakel, Van den Berg en Van Marle - bepaald niet ‘te zwak’ is om aan de complexe gegevens uit Goossens' artikel recht te doen.

Het moet ons echter tegelijkertijd van het hart, dat natuurlijk de mogelijkheid bestaat dat eerder het tegenovergestelde waar is, namelijk dat het hier gepresenteerde model in sommige opzichten ‘te sterk’ is. Hiermee bedoelen we in dit verband dat het model mogelijkerwijze dialecten ‘voorspelt’ die eenvoudigweg niet bestaan, of zelfs niet kunnen bestaan. Laten we dit verduidelijken met een voorbeeld. Ons uiteindelijk model zoals dit schematisch is weergegeven in (9) voorspelt dat er dialecten mogelijk zijn waarin we de volgende vormen naast elkaar aantreffen: graaf, haas, kaaz', bet, rub', en paarde (zie stadium III(b)). Zoals hierboven reeds expliciet werd vermeld (zie noot 5), lijkt een analyse zoals gepresenteerd in (9) in

[pagina 95]
[p. 95]

eerste instantie alleen dan gerechtvaardigd wanneer Apocope ook als een synchronische regel beargumenteerd kan worden. Laten we dit trachten te preciseren. Stel dat Apocope in stadium III(b) van (9) een variabel karakter heeft, hetgeen afgeleid kan worden uit alternanties als kaze naast kaaz', en rube naast rub'. Rechtvaardigen deze wisselvormen nu zonder meer de hierboven gegeven analyse? Naar onze mening is het antwoord op deze vraag ontkennend. Immers alle in deze alinae vermelde feiten - dus ook de wisselvormen - kunnen zonder enig probleem worden geanalyseerd als in (10):

(10)   graav haaz kaze bed rube paarde
  Ausl. graaf haas - bet - -
  Apoc.(opt) - - kaaz(e) - rub(e) -

Dat wil zeggen: de hier gegeven alternanties hebben geen betrekking op de Apocope-regel die in stadium III(b) van (9) vóór Auslautverhärtung geordend is. De stemloze f en s van graaf en haas kunnen ontstaan door de werking van alleen Auslautverhärtung op onderliggende vormen die geherstructureerd zijn tot /graav/ en /haaz/. De moraal is dat échte evidentie voor het hierboven geschetste model (cf. (9)) pas verkregen wordt wanneer we naast de reeds vermelde vormen óók een vorm als grave aantreffen. In dat geval namelijk geven de wisselvormen grave en graaf aan dat Apocope vooraf moet gaan aan Auslautverhärtung, terwijl kaaz' naast kaze, en rub' naast rube er op wijzen dat Apocope op Auslautverhärtung moet volgenGa naar voetnoot9).

Uit het hier schetsmatig behandelde geval blijkt natuurlijk vooral dat het in al zijn consequenties uitwerken van een bepaald model resulteert in een aantal uiterst preciese voorspellingen over wat mo-

[pagina 96]
[p. 96]

gelijke taalveranderingen zijn en wat niet. Dat wil zeggen: op deze wijze is het model dus richtingbepalend voor verder onderzoek, daar de empirische claims die eraan verbonden zijn dienen te worden geverifieerd. In het geval in kwestie liggen in het geschetste model interessante claims besloten met betrekking tot de vraag naar welke alternantie-types er mogelijk zijn in natuurlijke talen. Toegespitst op het bovenstaande gaat het dus om de vraag of er werkelijk talen zijn die het alternantie-systeem grave naast graav' naast graaf kennen. Het is namelijk in dit geval dat de theoretische aannamen betreffende het geleidelijk onder het bereik van de verscherping komen van de geapocopeerde vormen tegelijkertijd gemotiveerd zijn:

(11)   grave grave grave
  Apoc. - - ø
  Ausl. - - graaf
  Apoc. - ø -
  grave graav' graaf

Op deze wijze wordt dus voor de voorgeschiedenis van het Nederlands niet alleen een verklaring voorgesteld die gebaseerd is op de synchronische structuur van het stadium waarin de innovatie zich voltrok, maar tegelijkertijd worden een aantal vrij preciese hypotheses geformuleerd met betrekking tot de vraag via welke stadia dit proces zich heeft voltrokken.

Het zal op dit moment ook duidelijk zijn dat voor het verifiëren van de hypotheses die voortvloeien uit ons model materiaal noodzakelijk is, dat qua uitgebreidheid en precisie de gegevens waarvan Goossens (1977) gebruik maakt verre overtreftGa naar voetnoot10). Het gaat voor dit

[pagina 97]
[p. 97]

type onderzoek niet aan om voor een aantal verschillende plaatsen een enkele vorm op te tekenen zonder hierbij te letten op door stijl en tempo bepaalde alternantie. Goossens' ‘speurtochten naar feiten’ mogen dan ‘moeizaam’ zijn geweest, het hier bedoelde onderzoek zal zonder enige twijfel een nog zwaarder karwei blijken te zijn. En nu we toch refereren aan de slotalinea van Goossens (1977: 25), hopen we tegelijkertijd te hebben aangetoond dat het hier bedreven ‘doorlichten van het werk van anderen’ niet zonder meer als ‘oncreatief’ gekenschetst dient te worden, daar dit wel degelijk kan leiden tot een op zich nuttige vergelijking van uiteenlopende standpunten.

Bibliografie

Anderson, J.M., and C. Jones (eds.) 1974. Historical Linguistics II, Theory and Description in Phonology. North Holland, Amsterdam.
Bakel, J. van. 1975. ‘Een structuralistische geschiedenis van het Nederlandse foneemsysteem’, Wetenschappelijke Tijdingen 34, 126-8.
Berg, B. van den. 1975. Recensie van Goossens (1974). De Nieuwe Taalgids 78, 238-41.
Chafe, W.L. 1967. ‘The Ordering of Phonological Rules’. International Journal of American Linguistics 34, 115-36.
Dingwall, W.O. (ed.). 1971. A Survey of Linguistic Science, Linguistics Program University of Maryland, College Park, Maryland.
Fujimura, O. (ed.). 1973. Three Dimensions of Linguistic Theory, TEC Co., Tokyo.
Goossens, J. 1974. Historische Phonologie des Niederländischen, Max Niemeyer Verlag, Tübingen.
Goossens, J. 1977. ‘De tweede Nederlandse Auslautverscherping’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 93: 1/2, 3-23.
Haan, G.J. de; G.A.T. Koefoed; en A.L. des Tombe. 1975. Basiskursus Algemene Taalwetenschap, Van Gorcum, Assen.
King, R.D. 1972. ‘A Note on Opacity and Paradigm Regularity’. Linguistic Inquiry 3, 535-9.
King, R.D. 1973. ‘Rule Insertion’, Language 49, 551-78.
King, R.D. 1976. ‘The History of Final Devoicing in Yiddisch’, Indiana University Linguistics Club, Bloomington, Indiana.
Kiparsky, P. 1971. ‘Historical Linguistics’, in Dingwall (ed.), 577-640.
Kiparsky, P. 1972. ‘Explanation in Phonology’, in Peters (ed.), 189-227.
Kiparsky, P. 1973. ‘Abstractness, Opacity, and Global Rules’, in Fujimura (ed.), 57-86, in Koutsoudas (ed.), 160-86.
[pagina 98]
[p. 98]
Koefoed, G.A.T. 1974. ‘On formal and functional explanation: some notes on Kiparsky's “Explanation in Phonology”’, in Anderson and Jones (eds.), 277-94.
Koefoed, G.A.T., en J. van Marle (redd.). 1978. Aspecten van Taalverandering, Wolters-Noordhoff, Groningen.
Koutsoudas, A. (ed.). 1976. The Application and Ordering of Grammatical Rules, Mouton, The Hague.
Labov, W. 1971. ‘Methodology’, in Dingwall (ed.). 412-97.
Labov, W. 1972. Sociolinguistic Patterns, University of Pennsylvania Press, Philadelphia.
Marle, J. van. 1975. ‘Historische Taalkunde als Studie van Taalverandering’, Spektator 5, 23-51.
Marle, J. van. 1976. ‘Diachronische Fonologie: enkele basisbegrippen’, Spektator 5, 571-88.
Peters, S. (ed.). 1972. Goals of Linguistic Theory, Prentice-Hall, Englewood Cliffs, New Jersey.
Robinson, O.W. 1976. ‘A “scattered rule” in Swiss German’, Language 52, 148-62.
Robinson, O.W. 1977. ‘Rule Reordering and Lexical Diffusion’, in Wang (ed.), 69-85.
Trommelen, M. en W. Zonneveld. 1979. Inleiding in de Generatieve Fonologie, Coutinho, Muiderberg.
Verhoeven, G. 1974. ‘Onregelmatigheid van klankveranderingen als gevolg van lexicale geleidelijkheid’, Spektator 4, 29-41.
Wang, W.S.-Y. 1969. ‘Competing Changes as a Cause of Residue’, Language 45, 9-26.
Wang, W.S.-Y. (ed.). 1977. The Lexicon in Phonological Change, Mouton, The Hague.
Zonneveld, W. 1978. ‘Hypercorrectie in taalverandering’, in Koefoed en Van Marle (redd.), 99-114.
Adressen van de auteurs:
Van Marle:
Instituut voor Neerlandistiek
Universiteit van Amsterdam
Zonneveld:
Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde
Rijksuniversiteit te Utrecht
voetnoot1)
Merk op dat Goossens' preciese standpunt ten aanzien van het ‘verscherpingsverschijnsel’ nagenoeg oninterpreteerbaar is. Een synchronische verscherpingsregel die in de taalstadia na de ‘eerste Auslautverhärtung’ aanwezig blijft - en die dus bijgevolg de ‘tweede Auslautverhärtung’ zou verklaren - wordt expliciet afgewezen (pp. 5-6, 21-22) en bij de ‘tweede Auslautverhärtung’ wordt slechts over het ‘uitbouwen van de stemalternanties’ gesproken (p. 5). Evidentie voor een synchronische verscherpingsregel wordt, zo zegt Goossens, noch door de spelling (dit argument begrijpen wij niet), noch door ‘introspectie’ geleverd. Volgens Goossens kunnen wij slechts besluiten tot het bestaan van alternanties. Direct rijst nu de vraag hoe Goossens de systematiek die aan deze alternanties ten grondslag ligt dan wél wil verantwoorden, maar hiervoor hebben wij geen enkele verdere suggestie aangetroffen. Het is evenwel verrassend dat aan het eind van Goossens (1977) duidelijk een pas op de plaats wordt gemaakt, daar Goossens hier de mogelijkheid niet wil uitsluiten dat verscherping in het hedendaags Nederlands wél als synchronische regel werkt. Tot onze spijt vermeldt Goossens echter niet welke argumenten hem tot deze overweging hebben gebracht. Wij vrezen namelijk dat ‘spelling’ en ‘introspectie’ ook nu geen duidelijke aanwijzingen aangaande deze kwestie zullen opleveren. Of meent Goossens misschien een argument voor een synchronische verscherpingsregel te kunnen ontlenen aan de observatie dat woorden ontleend aan andere talen die uitgaan op een stemhebbende obstruent in het Nederlands verscherping ondergaan? Indien dit laatste het geval is, dan zou Goossens hier toch duidelijk moeten maken waarom het in dit geval dan niet wéér om een geïsoleerd maar tevens identiek proces - d.w.z. een ‘derde Auslautverhärtung’ - gaat.
voetnoot2)
Het postuleren van een synchronische verscherpingsregel (als gevolg waarvan het mogelijk is om de ‘eerste’ en de ‘tweede Auslautverhärtung’ aan elkaar te relateren) heeft niets te maken met de notie ‘eenvoud’. Goossens' opmerkingen dienaangaande berusten op een misverstand.
voetnoot3)
Wij laten in dit verband de niet cruciale vraag buiten beschouwing of, op het moment dat de Apocope-regel aan de fonologie wordt toegevoegd, in de door regel (ii) in (1) verantwoorde alternanties al herstructurering heeft plaatsgehad. Deze groep vormen is namelijk samengevallen met de door regel (i) ontstane alternanties, hetgeen tot uitdrukking kan worden gebracht door het aannemen van onderliggende vormen van het type /wolv/ (zie Van Marle 1975: 44-6, 1976: 573, 584).
voetnoot4)
Op tak (ii), die later in Kiparsky (1973) nader gepreciseerd is, gaan we hier niet verder in, omdat deze vorm van ‘opacity’ voor ons betoog niet van belang is.
voetnoot5)
Merk op dat een herordening van Apocope en Auslautverhärtung veronderstelt dat een synchronische Apocope-regel kan worden beargumenteerd. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vormen met en zonder schwa (dus oghe naast ooch) als varianten naast elkaar optreden. Natuurlijk zijn wij ons ervan bewust dat ‘herordeningen’ als deze aan discussie onderhevig zijn, zie de ‘Slotbeschouwing’ voor verdere opmerkingen. Tot slot wijzen wij erop, dat in een theorie waarin in principe van intrinsieke regelordening wordt uitgegaan, de herordening van Apocope en Auslautverhärtung in feite als een ontordening kan worden opgevat, daar de nieuw ontstane ‘feeding order’ (Kiparsky 1971) door de algemene theorie wordt voorspeld. Deze kwestie laten we hier verder rusten.
voetnoot6)
De hier aangenomen herordening tussen Apocope en Auslautverhärtung gaat overigens in tegen een tweede principe voor gevallen van herordening, dat van ‘Paradigm Regularity’ voorgesteld door Kiparsky (1971, 1972) en King (1972). Dit principe zegt dat regels zich kunnen herordenen om een meer gelijkluidend paradigma te verkrijgen. De hier door ons behandelde herordening heeft juist het tegenovergestelde effect: de stemhebbende klank op woordeinde in het enkelvoud kwam oorspronkelijk overeen met de stemhebbende klank in het meervoud, na de herordening is deze correspondentie vervallen.
voetnoot7)
Hier rijst de vraag of er in stadium III sprake is van één regel van Apocope of van twee. Zonder hier een gemotiveerd standpunt in te nemen, lijkt het ons niet onaannemelijk dat er van één regel sprake is. Door middel van specificering in het lexicon moet dan worden aangegeven welke volgorde voor het woord in kwestie van kracht is (zie ook Robinson 1976).
voetnoot8)
De verklaring voor dit gegeven moet uiteindelijk gezicht worden in de algemene fonetische theorie.
voetnoot9)
Merk overigens op dat uit de representatie in (10) kan worden afgeleid dat, wanneer naast kaze en kaaz', en rube naast rub' nooit alternanties van het type grave-graaf voorkomen, het optreden van finale stemhebbende consonanten nog steeds geen problemen oplevert voor de generative fonologie als zodanig. Het enige wat hieruit voort zou kunnen vloeien is dat regelherordening als mechanisme van taalverandering ongemotiveerd is, en dat herstructurering een verklaring van alle feiten biedt (zie ook Koefoed 1974). Op geen enkele wijze echter tast een mogelijk ontbreken van de alternantie graaf-grave de kern van deze bijdrage aan, de verklaring van Goossens' ‘tweede Auslautverhärtung’ in termen van de synchronische structuur van de stadia na de ‘eerste Auslautverhärtung’.
voetnoot10)
Een korte opmerking nog over de, wat Goossens noemt, ‘dynamiek’ van taalverandering (pp. 6-7, 21-23). Het is juist dat de hier gepresenteerde analyse een nader inzicht beoogt te geven in de stadia volgens welke de taalverandering zich heeft voltrokken, en dat hierbij wordt uitgegaan van een interactie tussen verscherping en Apocope. Dat het door Goossens aangedragen materiaal ons over het proces van taalverandering niets naders meedeelt is bepaald niet verwonderlijk, daar dit niet aan de eisen voldoet van een gedetailleerd synchronisch onderzoek. Onderzoekingen, bijvoorbeeld op het terrein van taalvariatie en lexicale diffusie, die wél aan deze eisen beantwoorden, ondersteunen naar onze mening wel degelijk de in dit artikel gepresenteerde analyse.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. van Marle

  • J.J. Goossens

  • Wim Zonneveld


taalkunde

  • Dialectologie

  • Klanken (fonologie)