Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Arie-Jan Gelderblom
| |
[pagina 28]
| |
strofen 3 en 4. Met een bekend renaissancetopos had de dichter zijn lindebomen voorgehouden: ‘'t Leven sal u niet begeven
Isser leven in mijn Dicht:’ (r. 19, 20).
Deze pretentie nu wordt volgens Smit belachelijk gemaakt door de hakkelende zinnen van de oude man. ‘Want wie vleit zich met zo'n toekomstige lezer?’ vraagt Smit zich af. Huygens zou hier willen zeggen dat hij niet gelooft in de goddelijke, onsterfelijk makende kracht van de poëzie. ‘Hij behoort tot de tweede fase van de Renaissance, waarvoor de poëzie een aards bedrijf was’Ga naar voetnoot4. Tenslotte moet nog de mening van L. Strengholt worden vermeld. Als hij in Huygens-studies laat zien hoe de vanitasgedachte de inzet van het Voorhout kenmerkt, zegt hij over de r. 33-40 o.m.: ‘De ironisering van de onsterfelijkheidsbelofte in de vijfde strofe, door Smit fijngevoelig aangewezen, wordt door vergankelijkheidsbesef bepaald’Ga naar voetnoot5. Zo blijkt Strengholt Smits interpretatie van de bedaagde man te delen. Bij de hier geciteerde verklaringen is een belangrijke interpretatiemogelijkheid onbenut gebleven, nl. die welke de iconologie kan verschaffen. De Nederlandse prent- en schilderkunst van de 16de en 17de eeuw beeldt nogal eens een oude man af die met Huygens' grijze baas enige verwantschap vertoont, en dat niet alleen op het eerste gezicht. Men constatere zelf de gelijkenis aan de hand van illustraties in een vrij recente tentoonstellingscatalogus: E. Van Straaten: Koud tot op het bot. De verbeelding van de winter in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden. ('s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1977). Van Straaten laat duidelijk zien hoe een oude man, omgeven door leeftocht, in het barre seizoen zich warmend aan een haardvuur, in de iconologie een bekende uitbeelding is van de winter. Zo schildert Vondels vriend Sandrart de ‘Loumaent’, en Vondel maakt een bijschrift: ‘De grootvaêr Loumaent duikt en krimpt in bonte vellen.
Zijn rug bevriest tot ys: van vore brant zijn scheen.
| |
[pagina 29]
| |
De handen schijnen loot. hoe sidderen zijn leên!
Terwijl de Noortvorst weet de watren te beknellen.
Wien 't lust, dat die ten ys met sleên om snippen vaar;
't Is best dat grootvaêr t'huis den disch en haart bewaar’Ga naar voetnoot6.
In de tijd van Huygens en Vondel heeft dit motief al een lange geschiedenis achter de rug. In de 11de en 12de eeuw is de zich warmende grijsaard in heel Europa gebruikelijk als illustratie van de maand januari en soms van februari, in handschriften en als sculptuur aan kerkgebouwenGa naar voetnoot7. Hij wordt soms bij het vuur afgebeeld als de tweekoppige god Janus, aan wie de eerste maand van het jaar is gewijd; met zijn ene hoofd ziet Janus terug op het verleden, met het andere kijkt hij de toekomst inGa naar voetnoot8. Hij houdt zo de ianua (deur) naar het nieuwe jaar openGa naar voetnoot9. Mogelijkerwijs gaat de illustratie van de winter als een aan het vuur gezeten oude man terug op voorbeelden uit de kunst van de oudheidGa naar voetnoot10. Het iconologische motief (oude man-proviand-haardvuur) kent literaire parallellen, die zeker hebben bijgedragen tot het lange voortleven van de oude baas, en tot de belangstelling die de renaissance voor hem koestert. In Ovidius' Metamorfosen komt tweemaal een gepersonifieerde winter voor (II, 30 en XV, 212-13), een bibberende grijsaard met weinig haar; wat hem nog rest aan kapsel is wit en bevroren. Vondel noemt hem in zijn Ovidiusvertaling ‘gansch berooft Van warmte, en kout en kil: de baert en 't haer bevroren Met kegelen van ys’Ga naar voetnoot11. Cesare Ripa haalt Metamorfosen II, 30 amplificerend aan bij zijn behandeling van de winter. In de nederlandse vertaling van PersGa naar voetnoot12 staat dan: | |
[pagina 30]
| |
Hyems/Winter. Gravure van J. Sadeler naar D. Barendsz, vóór 1600. Rijksprentenkabinet Amsterdam.
‘Een trillend Bestevaer, verkleumt door alle leeden,
Die klappertand en schud, met heel beschroomde treeden,
Die in zyn ruyge Muts gedoken, als vervaert,
De neuse druypt en stoockt de koolen aen den haert.
Die van de kou benart, te stampen staat en beven,
Met kegels in den baerd, en wenscht nae beter leven.
Daer hy de stroomen siet gestolt als spiegelglas:
Ellendigh die geloof noch munt heeft in den tasch.’
Een andere literaire parallel voor het iconologische motief is de negende Ode van Horatius (‘Vides ut alta stet nive candidum, Soracte’). Hierin is sprake van het opstoken van de haard in het winterseizoen, en van het genieten van de wijn. Pierio Valeriano's Hieroglyphica noemt deze ode bij zijn bespreking van de winteruit- | |
[pagina 31]
| |
beeldingGa naar voetnoot13, Ripa volgt hem daarin naGa naar voetnoot14, en beiden completeren het beeld van het haardvuur met een tafel vol levensmiddelen. De aard van Huygens' oude smikkelaar moge hiermee duidelijk zijn: hij is van oudsher de representant van het winterseizoen. Maar wat is zijn functie in de r. 33-40 van het Voorhout? Die functie is meerledig. In de voorafgaande twee strofen heeft de auteur aan het Voorhout beloofd dat het niet zal sterven, maar door zijn gedicht eeuwig zal leven. Al is het ook hartje winter, ‘Dan sal noch uw bloessem bloeyen [...] In des Hagenaers gedacht’ (r. 29 en 32). Zoveel vermag de poëzie! En als om te bewijzen dat hij tot het vervaardigen van zulke poëzie in staat is voert Huygens vervolgens een vertegenwoordiger van de winter ten tonele: de grijze dutter. Zelfs deze, wintermens bij uitstek, moet verbaasd erkennen dat de dichter het met zijn werk bijna echt zomer doet zijn: ‘'t Gaet al offet Seumer waer!’. Aldus steunt hij Huygens' belofte uit de vorige strofe, en steun van zo'n autoriteit is de jonge dichter natuurlijk uiterst welkom. Ten tweede. Door de eeuwen heen zijn de vier seizoenen vergeleken met de vier levensstadia van de mens: kinderjaren, adolescentie, volwassenheid en ouderdom. In dit verband is de oude dutter als representant van de winter tevens vertegenwoordiger van de ouderdom. In dit levenstijdperk is de mens wijs en gerijpt, hij beschikt over kennis, ervaring en een groot vermogen tot oordelen. Wanneer nu Huygens' bejaarde spreekt als een woordvoerder van ‘de vierde leeftijd’, dan is alleen al daardoor zijn oordeel van groot belang. De jonge dichter onderwerpt zich aan de uitspraken van een oude man. Deze wordt opgevoerd als hij juist de r. 257-696 van het voltooid gedachte gedicht leest, de passage die handelt over de zomer. Hierin behandelt Huygens heel toepasselijk ook het ‘zomerse’ levenstijdperk van de mens: de adolescentie, met een typerende activiteit: het minnebedrijf. De oude lezer herkent de uitbeelding van het liefdeleven der jonge Hagenaars als heel levensecht. | |
[pagina 32]
| |
Ianvarivs/Januari. Gravure van J. Falck naar J. Sandrart, 1645. Rijksprentenkabinet Amsterdam.
| |
[pagina 33]
| |
Allerlei beelden lijken in zijn herinnering op te komen. Zo ging het ook in zijn eigen jeugd! ‘Maer, Maer, hoe kent die Vryer seggen, 't Gaet al offet Seumer waer!’. Dit oordeel (‘Dat is nog eens levensecht!’) is voor de jonge dichter geen gering compliment, zeker niet uit de mond van een oude man. Zo krachtig is dus de poëzie. Ze doet het vrijwel zomer zijn in de winter, ze maakt dat een oude man zich weer een jonge vrijer waant. De conclusie moet luiden dat strofe 5 van het Voorhout de geuite onsterfelijkheidsbelofte niet ironiseert, maar deze integendeel juist ondersteunt met een treffend voorbeeld. De luchtige toon van de strofe hoeft het effect niet te schaden. Ten derde. Huygens laat zijn oude man niet uitsluitend optreden om de nadruk te leggen op de poëtische onsterfelijkheid van het Voorhout, of, daarmee, op de kwaliteiten van zijn dichterschap. Immers, ook in de werkelijkheid sterven de linden slechts in schijn. Hun tijdelijke dood is de noodzakelijke voorwaarde voor een nieuw ontluiken in het voorjaar: ‘Daer mé naeckt uw jaerigh sterven,
Linde-toppen, weeldrigh hout.
En dat nootelick verderven,
Als ghy weder groenen soudt.’ (r. 13-16).
In de kringloop van het jaar en van de natuur (Voorhout beslaat dan ook één zo'n cirkelgang) is het sterven noodzakelijk om nieuw leven te verwekken. In dit verband hebben Smit en Strengholt, door te spreken van vanitasgedachte en vergankelijkheidsbesef, de oude man bij het vuur onvoldoende gekarakteriseerd. Zijn optreden is geen memento mori. Maar wat dan nog meer, behalve het al behandelde schouderklopje voor de dichter? Wel, het volgende. De oude dutter sluit de ring der jaren, de kringloop van het leven. Hij legt door zijn commentaar op het werk van de jonge dichter, m.n. op het ‘zomerse’ gedeelte daarvan, de verbinding tussen winter en zomer, tussen ouderdom en jeugd. Niet voor niets eet hij van de ‘niewejaersche weggen’, een speciaal baksel voor nieuwjaarsdag. Zo oud als hij is komt hij primo januarii het nieuwe jaar binnenstappen, | |
[pagina 34]
| |
terugziend op zijn eigen zomer, en met een complimenteuze opmerking de ianua openhoudend voor de dichter van de zomer van het Voorhout. Met een voor 17de-eeuwers bekend motief laat Huygens hier zien hoe het nieuwe alleen kan bestaan bij de gratie van het oude, hoe het leven afhankelijk is van ouderdom en dood.
Adres van de auteur: Lange Jansstraat 45 3512 BA Utrecht |
|