Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde[p. 49] | |
Geert Claassens-Hans Kienhorst
| |
[p. 50] | |
wordt bereikt in de ‘deuxième cycle de la croisade’, die rond het jaar 1355 zijn meest uitgebreide vorm krijgt.7 Deze anonieme cyclus bevat in de ‘dubbelroman’ Le Chevalier au Cygne et Godefroi de Bouillon (verder CCGB) een ingedikte en verkorte bewerking van de verhaalstof van de eerste cyclus.8 Daarnaast behelst de tweede cyclus een aantal ‘nieuwe’ chansons, nl. de Baudouin de Sebourc (verder BS), Bâtard de Bouillon (verder BB), Saladin9 en, misschien, een Saladin-continuatie.10 Opmerkelijk is dat de ‘deuxième cycle’ de eerste en derde kruistocht (1189-1192) tot onderwerp heeft, zonder enige referentie aan de tweede (1145-1149). Bovendien speelt een behoorlijk deel van het verhaal, m.n. in de BS, zich in Europa af. Het geven van een volledig overzicht van de ontwikkeling binnen de ‘premier cycle de la croisade’ valt buiten het bestek van dit artikel. Wij willen ermee volstaan aan te geven dat er verschillende stadia te onderscheiden zijn binnen de eerste cyclus, en dat de ‘deuxième cycle de la croisade’ aanknoopt bij een van die stadia. | |
De Middelnederlandse fragmentenVan een Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse ‘premier cycle de la croisade’ waren tot dusver alleen de fragmenten bekend die G. Kalff in 1885 publiceerde onder de titel ‘De ridder metten zwane’.11 Het betreft hier vier stroken perkament, 160 à 163 mm breed en 27 à 35 mm hoog, die uit verschillende bladen van een tweekoloms handschrift gesneden zijn. Ze zijn in de toenmalige Kaiserliche und Königliche Hofbibliothek te Wenen ontdekt door F. von Hellwald, die de tekst in De taal- en letterbode 1 (1870), p. 313-316 publiceerde als ‘Fragment van een mnl. heldendicht’. De fragmenten worden thans in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen bewaard onder signatuur 15.393 (Suppl. 2813).12 De eerste twee stroken kunnen tegen elkaar gelegd worden en vormen zo een gedeelte midden uit een blad (op de rectozijde gezien links 57 mm, rechts 60 mm hoog). Een kolom telt nog ca. 15 regels. De twee andere stroken, met nog 8 à 9 regels per kolom, zijn elk midden uit een ander blad gesneden. Met betrekking tot de herkomst van de fragmenten deelt Von Hellwald (1870, p. 313) slechts | |
[p. 51] | |
mee, dat ze ‘eens tot rugstreepen eens boekdeels hebben gediend en onlangs van den band van een oud Ms. werden afgetrokken’. Moest Von Hellwald de lezer nog in het ongewisse laten omtrent de identiteit van de fragmenten, Kalff kwam tot de conclusie dat ze restanten bevatten van het met de sage van de Zwaanridder verbonden verhaal van de eerste kruistocht. De tekst van de eerste twee stroken (WeI/WeII) zou overeenstemmen met de verzen 4138-4298 van de CCGB in de uitgave door Reiffenberg en Borgnet. Deze passage bevat een gesprek tussen een abt en koning Cornubrant, dat plaatsvindt tijdens een wapenschouw. De tekst van de twee andere stroken (WeIII en WeIV) was echter niet nauwkeurig te bepalen, maar zou te plaatsen zijn in de verzen 24.479-26.995 van de Franse bewerking, waarin de verschillende gevechten in en bij Acre beschreven worden. Aanknopingspunt voor deze identificatie vormden de grachten van Aken (te lezen als Akers) in vers 110 (hier WeIII 18).
Van hetzelfde handschrift bezitten we nóg vier strookjes, die ongeveer dezelfde afmetingen hebben en op dezelfde wijze uit een blad gesneden zijn als de Weense fragmenten.13 Het eerste strookje (Ge) is hs. 1647 van de Universiteitsbibliotheek te Gent. Het is 165 mm breed en 26 à 30 mm hoog. De tekst werd in 1893-1897 uitgegeven door N. de Pauw in het eerste deel van zijn Middelnederlandsche gedichten en fragmenten.14 Het bevond zich toen reeds in de Gentse Universiteitsbibliotheek.15 Over de inhoud wordt meegedeeld: ‘Het schijnt eenen ouden koning (Guelloen?) voor te stellen, die zijne krijgers (Payenen?) bijeen roept om tegen de Christenen te strijden, en aan den Soudaen hulp te vragen, waartoe zij zich inderdaad toebereiden’. Het tweede strookje (Br) behoort tot een verzameling fragmenten die ooit werd bijeengebracht door W. de Vreese (1869-1938) en sedert 1962 als hs. IV 209 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust.16 Het strookje, 165 mm breed en 33 à 34 mm hoog, is nr. 10 uit de verzameling. Het sluit direct aan op het Gentse fragment, en wel zo, dat het Brusselse strookje het bovenste, het Gentse het onderste gedeelte vormt van een stuk dat midden uit een blad | |
[p. 52] | |
gesneden is.17 De strookjes tellen te zamen nog 15 à 16 regels per kolom. De laatste twee fragmenten (De) zijn in persoonlijk bezit van Dr. J. Deschamps te Leuven, die ze ons in februari 1986 voor publicatie ter beschikking stelde. Ze zijn 158 à 161 mm breed en 24 à 32 mm hoog. De strookjes sluiten direct op elkaar aan en vormen zo het onderste deel van een blad, zij het dat de ondermarge vrijwel geheel is weggesneden. Een kolom telt nog 12 regels. De strookjes dienden tot verstevigingsmateriaal in een band uit de bibliotheek van de Minderbroeders te Sint-Truiden.18
Het handschrift waarvan de fragmenten deel uitmaakten, was geschreven in twee kolommen per bladzijde. De strookjes WeI/WeII hebben de buitenmarge nog vrijwel geheel bewaard. In de rand zitten nog de gaatjes die geprikt werden voor het, zoals nog vaag te zien is, met loodstift trekken van de horizontale lijnen. Deze buitenmarge is op het breedste punt nog 25 mm. Met het wegsnijden van de binnenmarge gingen ook de beginletters van de verzen van kol. R,a verloren. De bladspiegel zal oorspronkelijk 141 mm breed geweest zijn.19 Nemen we een gefingeerde binnenmarge van 15 à 20 mm, dan zal een blad oorspronkelijk tussen 180 en 190 mm breed geweest zijn. De hoogte schatten we op ca. 260 mm.20 Het oorspronkelijke aantal regels per kolom is moeilijker te bepalen. Te oordelen naar de fragmenten gaat het hier om een even aantal. Gaan we uit van de gemiddelde regelhoogte (in de Weense fragmenten tussen 3,9 en 4,5 mm) en van een bladspiegel van naar schatting 200 à 210 mm hoog, dan moet een kolom oorspronkelijk 46 tot 50 regels geteld hebben. Alle fragmenten zijn door dezelfde hand geschreven in een littera textualis, die waarschijnlijk nog uit de eerste helft van de veertiende eeuw dateert.21 Enkele kenmerken zijn: zgn. kopjes-a (soms bovenaan nog open) en sporadisch hokjes-a22; e die eindigt met een uitwaartse beweging naar rechts; nergens ronde r; op het woordeinde overal ronde s; aan het begin van een woord steeds de v-, midden in een woord de u-vorm voor ‘u’ en ‘v’; en veel ligaturen met e (naast de bijvoorbeeld ook he en ve). De kopiist gebruikt de volgende | |
[p. 53] | |
afkortingen: een horizontale streep boven een e en daarmee met een lus verbonden voor n; een apostrof rechtsboven een letter voor er en aer; een apostrof met lange haal door de eerste poot van de v (en w) voor er; een superscripte a voor ra in sprac. Ende is vaak afgekort als en met boven de n een horizontale streep; alleen in WeIV 24 is het plusteken gebruikt. Voor conijnc (voluitgeschreven in WeI/WeII 30 en Br/Ge 42) gebruikt de kopiist de letters co met boven de o een horizontaal streepje en achter de o een punt, ofschoon die soms ook niet gezet is. Sarrasine (WeIV 23) is afgekort als sarr'., werelt (WeI/WeII 35) als wl't, en in WeI/WeII 19 staat, in rijmpositie, de afkorting lb met horizontale streep door de schachten voor pont. Rubricering: in de tekst komen enkele rode lombarden voor, twee regels hoog, waarna de tweede letter van het vers in WeI/WeII 28 rood doorstreept is. Deze lombarden lijken een verhaaltechnische functie gehad te hebben. De strookjes dienden, per stel, als scharnieren voor- en achterin een boekband: ze waren ter versteviging, en voor de soepelheid bij het openen en sluiten van de band, tussen het boekblok en de platten aangebracht. Enkele millimeters van de boven- of onderrand loopt over de hele breedte nog een vouw, met hier en daar een gaatje, waar het garen doorheen liep waarmee de katernen op de bindtouwen genaaid waren. Ook zijn nog afdrukken te zien van het leer dat over de platten naar binnen geslagen was, waarna de strookjes op het hout gelijmd werden. De kopiist is naar alle waarschijnlijkheid een Vlaming geweest (vgl. noot 21). Westelijke elementen in de tekst zijn sullen, up, es, de ei-spelling voor de zachtlange e in open syllabe, en de imperfectumvorm cam (WeI/WeII 21, 38; Br/Ge 42). Naar Vlaanderen wijzen de ou-spelling, gonen (WeI/WeII 2; WeIII 29) en vormen als bem (WeI/WeII 10), brochtijt (WeIII 2) en wrochte (De 45). Het gebruik van de h is, op een enkele uitzondering na (alsberch in De 25 en WeIII 20, gehacht in Br/Ge 23 en ontherven in Br/Ge 37), regelmatig, hetgeen aan het Vlaamse karakter van het handschrift echter niets hoeft af te doen. In rijmpositie komen de meer oostelijke vormen bekinne (We/WeII 5) en af (De 29) voor. | |
[p. 54] | |
Identificatie van de tekstVoor zijn identificatie van de tekst van de Weense fragmenten maakte Kalff gebruik van de CCGB in de editie door Reiffenberg en Borgnet. Het gesprek tussen een abt en koning Cornubrant dat in WeI/WeII wordt beschreven, is echter ook terug te vinden in de Enfances Godefroi, zoals uitgegeven door C. Hippeau.23 De desbetreffende passage beslaat in deze editie de verzen 3250-3584. Van een letterlijke overeenkomst tussen de Ofr. en Mnl. tekst is weliswaar geen sprake, maar opmerkelijk is wel de vergelijking die koning Cornubrant trekt tussen Godfried van Bouillon en koning Tybaut van Arabië (WeI/WeII 11-15). De Enfances Godefroi bevat deze vergelijking ook, zij het dat hier sprake is van ‘Tiebaus li bers, qui maris fu Orable’ (vs. 3527 vv.), en dat de vergelijking niet plaatsvindt tijdens, maar aan het einde van de wapenschouw. In de CCGB komt een vergelijking tussen Godfried en Tybaut daarentegen in het geheel niet voor. Was Kalff bij zijn identificatie van de eerste twee fragmenten uit Wenen op de goede weg, zijn suggestie bij de stroken III en IV moet als onjuist worden beschouwd, aangezien zij voortvloeit uit een verkeerde lezing van WeIV 17-18. In plaats van ‘in de grachten van Aken (l. Akers)’ (ed.-Kalff vss. 109-110) staat hier ‘in de grachten verdronken’. De tekst van de derde en vierde strook lijkt thuis te horen tussen die van de fragmenten Deschamps en Brussel-Gent, die volgens ons passages bevatten uit het Chanson d'Antioche in de uitgave door Duparc-Quioc.24 Op de rectozijde van de fragmenten Deschamps (De 1-24) wordt verhaald van een krijgslijst van Saracenen die belegerd worden. Vanuit ‘le porte dou feer’ (De 4) ondernemen zij een aanval op de brug aan de andere kant van de stad (De 9-10). Deze passage komt ook voor in de verzen 3116-3125 van het Chanson d'Antioche in de editie Duparc-Quioc. De Ofr. tekst beschrijft hoe de Saracenen het belegerde Antiochië verlaten via de ‘porte de Fer’ aan de zuidoostzijde van de stad, die niet door het Christenleger afgeschermd wordt.25 Vervolgens trekken zij langs de zuidzijde naar ‘un vies casteler’ (vgl. De 13), een klein eind ten westen van Antiochië. | |
[p. 55] | |
Daar wordt een hinderlaag gelegd voor een ravitailleringskonvooi van de kruisvaarders, dat over de weg van Saint-Symeon terugkeert naar het kamp bij Antiochië (vgl. De 20-24). Op de versozijde van de fragmenten Deschamps (De 25-48) worden de wapenfeiten van een zekere Reymbaut beschreven. Mogelijk gaat het hier om Raimbaud Creton die volgens de Ofr. tekst (vss. 3798-3901) tijdens het beleg van Antiochië een opmerkelijk wapenfeit pleegt. Alleen liggen er in de uitgave van Duparc-Quioc tussen de hinderlaag van de Saracenen en het heroïsche optreden van Raimbaud ruim 700 verzen, terwijl in de Mnl. tekst deze twee scènes direct op elkaar moeten volgen. Dit lijkt erop te wijzen dat de vertaler een andere versie van het Chanson d'Antioche gebruikt heeft dan de ‘ancienne version’ die door Duparc-Quioc is uitgegeven (zie noot 24). Fragment Wenen III beschrijft een gevecht tussen het kruisvaardersleger en ‘payenen’, waarbij de kruisvaarders het onderspit dreigen te delven. Als deelnemers aan christelijke zijde worden met name genoemd ‘Tangreide’ (WeIII 8) en ‘Bryemonde’ (WeIII 24). Bryemonde is waarschijnlijk te identificeren als Bohemond van Tarente, een van de leiders van de eerste kruistocht. Tangreide is een neef van Bohemond. Er is geen corresponderende passage in het Chanson d'Antioche aanwijsbaar. In fragment Wenen IV wordt ook een beschrijving gegeven van een hevig gevecht tussen het kruisvaardersleger en de ‘sarrasine’, maar nu zijn de kruisvaarders aan de winnende hand. Op de rectozijde (WeIV 1-16) is sprake van een enorme slachting die de kruisvaarders aanrichten onder de ‘payen’, waarbij vluchtende tegenstanders in de richting van de ‘port de feer’ (WeIV 14) gedreven worden. Dit bloedbad wordt in het Chanson d'Antioche beschreven in de verzen 3749-3786. Op de versozijde (WeIV 17-31) wordt o.a. vertelt dat aan de kant van de belegerden velen ‘Vut lant versleghen ende in de grachten/Verdronken datter hare crachten/ Van jamere vele verloren/ Ende vielen neder.’ Deze vermelding van de vele doden aan de zijde van de Saracenen vinden we ook terug in de genoemde verzen van het Chanson d'Antioche. Daar wordt verhaald hoe er bij en op de brug over de Orontes, aan de noord- | |
[p. 56] | |
westzijde van Antiochië, maar liefst 20.000 ‘Turcs’ worden neergesabeld en nog eens 5000 in de rivier verdrinken. De tekst van kolom V,b blijft vooralsnog duister en niet te plaatsen. De tekst van de fragmenten Brussel-Gent is te plaatsen in de verzen 4438-4721 van het Chanson d'Antioche, waarin beschreven wordt hoe de oude koning Garsion zijn zoon Sansadoine om hulp naar de ‘soudan’ stuurt. Daarbij komt de tekst op de rectozijde van de Mnl. fragmenten nauwkeurig overeen met de verzen 4454-4459 en 4504-4511 van het Chanson d'Antioche.
Aangezien alle fragmenten, naar wij menen, tot hetzelfde handschrift behoord hebben, bevatte deze codex waarschijnlijk een vertaling van de drieledige kern van de ‘premier cycle de la croisade’ (Roman d'Antioche, Chétifs en Conquête de Jérusalem) plus tenminste één van de later toegevoegde branches, namelijk de Enfances Godefroi. Van de drieledige cyclus kennen we in feite alleen nog maar de Roman van Antiochië. Deze is overgeleverd in de fragmenten Deschamps, Wenen III, Wenen IV en Brussel-Gent. De vertaling van de Enfances Godefroi bleef bewaard in de fragmenten Wenen I-II. We hebben de titel hiervan ontleend aan Te Winkel, die in zijn Ontwikkelingsgang (1922, I, p. 344-345) spreekt van een roman ‘die bij ons wel Godevaerts Kintshede zal geheeten hebben’.26 Een directe Ofr. bron is vooralsnog niet aanwijsbaar. | |
Uitgave van de tekstDe tekst van de fragmenten wordt hieronder diplomatisch uitgegeven. Het gebruik van u, v, i en j27, de schrijfwijze van de getallen, en de interpunctie (een dubbele punt in WeIV 14 en 18, een punt in WeIV 20) zijn gehandhaafd. De afkortingen zijn opgelost, de oplossingen gecursiveerd. Wat niet met zekerheid gelezen kon worden, staat tussen ronde haakjes, waarbij punten staan voor letters die we helemaal niet meer konden lezen, en een liggend streepje als niet met zekerheid meer vastgesteld kon worden hoeveel tekst er precies is weggevallen. Woorden of letters die onleesbaar zijn geworden of zijn weggesneden, maar op grond van de tekst | |
[p. 57] | |
(bijvoorbeeld het rijm) konden worden aangevuld, zijn tussen vierkante haken geplaatst. Tenslotte zijn alle beginletters van de verzen als majuskel weergegeven, ook als in het handschrift een kleine letter staat.
Fragmenten Wenen I-II28
1
[D]ie waer hi (r)ij(t) me(t) h( - )+
[V]an alden gonen diere riden
[N]e voerer gheen vergoud ghesmide
[S]i voerent alle wit van tinne
5
[G]hi sult andere chierheit bekinne
[B]i mire wet ne twifelets niet
[E]er ghi den hertoghe siet
[D]en eidelen Ionchere wel gheboren
(A)ls dat die conijnc began horen
10
(S)prac hi bi mamette ic bems vroet
[V] here es een eidel bloet
(S)int hi onthout dustane partye
(D)ie conijnc tybaut van arabye
(D)ie welke den berech van goude
15
[I]n sijn lijf hadde in sire ghewoude
viijm. ridders ghewapent wel+
Elc heift bescreden .j. ors snel
Het es werd wel .C. pont
Ende bin der seluer stont
20
So es die scare leiden
Ende die derde cam ghereiden
Doe wonderets den conijnc mere
Want waren dene ghetoomt zere
Dese waren ghetoomt meer
25
Doe sprac hi ten abt geheer
Dat v mamet lonen moete
Salic den hertoghe nv ghemoeten
Rechte waerheit in warer dijnc
sal ic v segghen here conijnc
30
Waren hier wel .xm. vieliaerden leden+
So soude mijn here comen ghereden
Die es gheprijst bouen allen prenchen
Want hi es de preuste mensche
Die men nv ter tijt
| |
[p. 58] | |
35
Soude vinden in de werelt wijt
Bin dat si dese tale seiden
So sijn die vieliaerden leiden
Ende daer naer camen gheuaren
Wel .lx. Iongher riddaren
40
Die hem voeren onderstek[end]e
Mallijc vp anderen sprekende
In tekenessen doe ic v weten
Datter hem dhertoghe (b)i soude vergheten
( - w)[ere](lt) wij(t)+
45
Want met gode was hi vercoren
Eer noit sijn moeder was geboren
Sonder galle es hi ende sonder smet[te]
Cornubrant sprac bi mamette
Here abt ghi prijstene zere
50
Ende in wister ooc min no mere
Waer vinden te lachterne an
Maer bi den voghet tieruogan
Ic wilt hem ware lief
Dat icken sonder mijn grief
55
Spreken moeste minen kies
Ende ic hem soude dies
Berecht doen vppenbare
Al vte ende vute wie ic ware
Fragmenten Deschamps
Noch we(t)[en] (si) hier (binne)[n] en(e) p(o)[ster](n)e+
Die ghi te rechte mocht w(eten) gherne
Ende tharen bouf was wylen eer
Ghemaect le porte dou feer
5
In te (va)erne of mens hadde te doene
Als dit h(oo)rden die sarragoene
Waren sijs vtermaten blide
Verstaet die poorte was tier tide
[V]an der sted[en] an den anderen ent
10
[D]a[er] die brugghe stont si v bekent
[D]aer te treckene waren payenen beraden
[N]v h(o)ort wat die kerstine daden
WeI/WeII 43: In de eerste letter van bi (verbeterd uit si?) is geknoeid. | |
[p. 59] | |
En[de] dat casteel stont woeste (n)v+
Payenen d(ie) wa(re ic) v
15
Traker in een ende een
Buten traken noch negheen
Si wilden daer biden bi staden
Ende kerstine also vereraden
So si daden nv hoort hoet voer
20
Si wachten aldus har[e]n th(oer)
Int ende hebbic vernome[n]
Saghen si .lx. kerstine comen
Gheuaren die hadden gehaelt proye
Hem somen salt comen te vernoye
25
Dat siere dor den alsb[er]ch woet+
En[de] dor den buuc wel enen voet
Doe vel hi doot ter erden neder
Ende reymbaut riep ten kerstinen weder
Slaet toe wi wreker ons af
30
Lude riep hi helpt helech graf
Dat woord in warer tale
Plaghen si te roupene alten male
Als si haer volc wilde[n] vercoenen
Maer der leder sarragoenen
35
Warer vtermaten vele
Met kerstinen moest gaen vten spele
He(m) daer so menech (besich hilde)[n]+
Ende daer waren so vele scilden
Te verslane so vele kerstine
40
Hi ondankers apolline
Ende mamette also wel
Hi slouch darewaerds met hiep fel
Solanghe voer die hedijn stout
dat hi cam al daer reymb[a]ut
45
Wrochte in die plache
Also onscone prouache
Met sinen zwaerde stalijn
Ooc mercte hi dat die kerstijn
De 18: De kopiist schreef eerst beraden en maakte daarna van de b een v met apostrof. | |
[p. 60] | |
Fragment Wenen III
God hebs danc sprac hi doe+
Ghi hebbet becocht al brochtijt toe
Ghi ne sullets niet ontgaen
Om desen van(t) verstaen
5
Sloughen toe al die payen
Een camer vut al dien
Dwers slaende vp die heide
Vp den koenen tangreide
Die h(em - )
10
Gherijn dede vut gheleisen+
Sine warens niet gheneisen
Ende ons heren ghenaden goed
Bede water ende bloet
Zweetten die andere van pine
15
Ende die andere kerstinen
Waren vp .ij. waghenen bi namen
Vp elken .xi. tesamen
Dies hadd(en s - )
En[de] ran voort tier vre+
20
Den goeden alsberch dure
Maer god wildene voorsien
Tspere van den payen
Dede onse here tier tyde
Bryemonde gaen ande side
25
Datter die helt name cont
Bi bleef goddanc onghewont
(M - st.k - als die) [p](a)[y](e)n
En[de] daer naer verhief hijt weder+
Den gonen diere lach ter neder
30
Slouch hi so dies ghelooft
Dat hem spranc van den buke thooft
Payenen saghen vp hem als doren
Hi cloueder toten oren
Te voet staende .iiij. of viue
35
Daer na spranc hi met coenen liue
WeIII 2: De t van becocht is, waarschijnlijk door de kopiist, rechtsboven de h toegevoegd. | |
[p. 61] | |
Fragment Wenen IV
Daer maecte in die bataelie+
So datter menech speelde ter faelie
Die wel waende hebben verwonnen
Tghetal soudic v niet connen
5
Wel ghenomen daer men zien
Daer steruen mochte der payen
Men slouchse bi hopen doot
(D)aer mochte men sien ghecarem gr[oot]
Ende slouch slaghen vut ghele[s]en+
10
Negheen payen moc(h)te gh(e)[ne]sen
Van der ontseggheliker mo(o)rt
Men dreefse voort ende voort
So dat sire bleuen al hadder niet [meer]
Ghewesen: si quamen an port de fee[r]
15
Al driuende met groten sla(ghen)
Als die van a(nt)[iochien dat saghen]
V(u)t lant versleghen ende in de grachte[n]+
Ver(dro)nken: datter hare crachten
Van jamere vele verloren
20
Ende vielen neder. so ghi moghet horen
Langhe (m)ochtemen hier of tellen
die stoute kerstine ghesellen
[I]agheden s(l)aende die sarrasine
E(n)[de] eu(st)aes ende baudewijn+
25
Ende alle andere die met hem sij(n)
Alreande volc als ic verstont
Waren mede comen doe ic v cont
Dies dede mense nv te werke
In den berech dalf men sterke
30
Fondement te soukene in liege v niet
(M)aer [ee](r) si camen spade diep
WeIV 16: Dat hier van Antiochië sprake is, blijkt uit de vermelding van de ‘port de feer’ in vs. 14.
WeIV 24: Mogelijk worden hier de broers van Godfried van Bouillon bedoeld, waarvan de eerste in het Oudfrans ‘Wistaces’, ‘Wistasse’ of ‘Ustasse’ heet. | |
[p. 62] | |
Fragmenten Brussel-Gent
Telker waeruen valt die ween+
Emmer vp onse man
Bi den voghet teruogan
Varen wi meer vut wine hadden succoers
5
Kerstinen sijn so ialoers
Wi bliuen allegader doot
Bi mamette die mi gheboot
Sprac die conijnc garsioen
Ghi heren in weet wat doen
10
Ic bliue doot in hebbe troost
Daer ic bliue bi verloost
Voor die kerstine ende ondaen
Dorste hier yemen ten soudaen
Al nv onser boodscap plien
15
Ons souder doghet of gheschien
Hi om(...)e van sine gh(e - )+
Ende hi alt heerscap ghemene
Voor hem riepe sonder beide
Dat behoorde binder steide
20
Doe deit damirael ic weet
Hi omboot voor hem daer an steet
Enech lant of eneghe macht
Doe ne wasser gheen so wel gehacht
Hi ne camer met haesten groot
25
Als hi hoorde datten die conijnc omboot
Die conijnc was van daghen oud
wanneer hi payenen stoud
Versaemt sach in sine zale
Sprac hi te hem dese tale
30
Ghi heren hets an mine oude gegha[en]
(Helpt) mamet en[de] apolijn+
Sal onse conijnc fijn
Aldus verliesen sijn lijf
Ay mi riepen die kaytijf
35
Wat sullen wi doen aylaes
Dese kerstine sathanaes
Sullen ons nv al ontheruen
Ende iamerlike doen steruen
Ghemeenlike die heren
40
waren al beuaen met zere
| |
[p. 63] | |
![]() Afb. Bovenaan Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 209,10, onderaan Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1647 (rectozijde, ware grootte).
| |
[p. 64] | |
Ende weenden al om den rijnc
Bin dien becam die conijnc
Van der ommacht daer hi in was
Alle verbliden si das
45
Ende seiden here ghebenedijt
Als si waren ghewapint doe+
was die conijnc sere vroe
Vp paerden spronghen si doe ghereedde
Ter poorten die men hem ondeide
50
Voeren si vute ghereet
Seker ic dat wel weet
Datse onse kerstine versaghen
Doe ne wasder gheen langher daghen
Te voren waren ghewapint si
55
Vp paerden spronghen die heren vri
Ende namen scachten ende scilden
Elc harer wel deerste sijn wilde
Dat scheen wel daer si dorssen cachen
Dat si ghewillech waren prouaetsen
60
Te doene staerc ende groot
Adres van de auteurs: Instituut Nederlands KUN Erasmusplein 1 Postbus 9103 6500 HD Nijmegen |
|