Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105 (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.04 MB)

Scans (19.23 MB)

ebook (3.48 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105

(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 243]
[p. 243]

Boekbeoordelingen

A.J.A.M. Hanou, Sluiers van Isis, Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren. 2 dln., 536 + 207 blzn., proefschrift Nijmegen, Deventer 1988. ƒ 64,00.

In zijn dissertatie over Johannes Kinker (1764-1845) geeft A.J. Hanou een reconstructie van Kinkers leven, voorzover zich dat afspeelde in genootschapsverband. Hanou heeft namelijk Kinkers betrokkenheid kunnen vaststellen bij minstens twintig verenigingen, waarin hij niet zelden een vooraanstaande positie innam. Ook als men in aanmerking neemt, dat Kinker in de eerste helft van de negentiende eeuw de hoogtijdagen van de genootschappelijkheid beleefde, moet hij een zeer sociabel man zijn geweest. Met een eenvoudig weekoverzicht laat Hanou zien hoe diep Kinkers leven verweven was met het genootschapsleven (p. 46-47).

Van dat leven was niet veel meer bekend dan een enkele grote lijn; ruimte genoeg dus voor een Kinker-biograaf. In de verantwoording van zijn proefschrift over ‘Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen’ stelt Hanou dan ook, dat het hier niet op de eerste plaats een genootschapsonderzoek betreft, maar dat de persoon van Kinker centraal staat (p. 18).

Hoewel Hanou zich hier zo nadrukkelijk op het standpunt van de biograaf stelt, laat hij zich verder niet uit over het biografische genre, terwijl hij wèl enkele principiële bladzijden (p. 47-52) wijdt aan bespiegelingen over genootschapsgeschiedschrijving. Op dit onderzoeksgebied verwerpt hij een zuiver formalistische beschrijving van een genootschap, bijvoorbeeld aan de hand van de wetten, die immers geen duidelijk beeld geven van de feitelijke gang van zaken. Hij blijkt echter evenmin te kiezen voor een nauwkeurige

[pagina 244]
[p. 244]

beschrijving van de genootschappelijke werkzaamheden in het algemeen.

Wat Hanou wel doet, is een genootschapsman bij uitstek, die Kinker was, volgen in zijn activiteiten in verenigingsverband. Zo ziet men hem achtereenvolgens optreden in Felix Meritis (H. 1), in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde/Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (H. 2), in de vrijmetselarij (H. 3) en in een vijftiental overige verenigingen (H. 4). Felix, de Maatschappij en vooral de vrijmetselarij krijgen het uitvoerigst aandacht, niet alleen omdat zij de meest vooraanstaande genootschappen zijn, maar ook omdat daarin Kinkers rol en bedoelingen het best uit de verf zouden komen.

Deze aanpak leidde - zeker wanneer er voldoende archiefmateriaal voorhanden was - tot een aantal verrassende resultaten. Want behalve dat hij een deelbiografie van Kinker vervaardigde, haalde Hanou tegelijkertijd nieuwe gegevens omtrent afzonderlijke verenigingen en het genootschapsleven in het algemeen tevoorschijn. Zo levert zijn studie - om een enkel aspect te noemen - een exemplarische bijdrage tot de kennis van de sociale en maatschappelijke achtergronden van de leden der genoemde genootschappen dankzij de aparte paragraaf gewijd aan Kinkers leven en persoon (p. 19-35). Dat is van belang omdat onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van ieder afzonderlijk verenigingslid doorgaans te tijdrovend blijkt. Individuele gevallen als die van Kinker kunnen dan toch enig inzicht geven in dergelijke achtergronden.

Eén van Hanous interessantste bevindingen betreft de receptie van Kants critische wijsbegeerte, die door Kinker als één van de eersten in Nederland uitgedragen werd. In zijn ‘Inleiding’ maakt Hanou aannemelijk, dat zich in Nederland naast een christelijke Verlichting, gebaseerd op de bijbel en het openbaringsgeloof, een tweede Verlichtingsvariant heeft voorgedaan, geïnspireerd door Kants ideaal van een in wereldbroederschap samenlevende mensheid (p. 52-64). In de aan afzonderlijke genootschappen gewijde hoofdstukken (H. 1-3) laat hij vervolgens zien, hoe het genootschapsleven in vele opzichten kon dienen als medium waardoor zulke denkbeelden verbreid werden.

[pagina 245]
[p. 245]

Waar zo veel aan de orde komt, waarborgt de gerichtheid op een hoofdrolspeler de nodige samenhang. Het brengt echter ook het risico van overbelichting mee. Aan dat gevaar is Hanou niet helemaal ontkomen, mede doordat hij met betrekking tot Kinkers optreden in alle besproken verenigingen het volgende vaste stramien van toepassing verklaart. Kinker wordt lid van een genootschap dat hij ziet als verspreidingsmogelijkheid voor zijn Kantiaanse Verlichtingsidealen. Na hem treedt een groep mede-Kantianen toe, die zich rondom hem schaart. Vervolgens voltrekt zich in dat genootschap een mentaliteitsverandering, terwijl Kinker er een bestuurlijke loopbaan ontplooit. Tenslotte leiden zijn bemoeienissen, ofwel tot een breuk met het genootschap, ofwel tot verdere ontwikkeling van zijn idealen (p. 119-120).

Zonder af te willen dingen op Kinkers onmiskenbare invloed op het toenmalige verenigingsleven, meen ik dat deze voorstelling van zaken hem een grotere voortrekkersrol toedicht dan op grond van het gepresenteerde materiaal - zeker m.b.t. Felix Meritis - aangenomen mag worden. Regelmatig (o.a. op p. 86, 296, 303, 353 en 387) wordt bijvoorbeeld een initiatief, gelanceerd door een bestuurlijke instantie waarvan Kinker deel uitmaakt, door Hanou toegeschreven aan Kinker, ook wanneer niet vaststaat of juist Kinker binnen die instantie met dat initiatief kwam.

Zo ook gebruikt Hanou veelvuldig (minstens 70 keer) termen als ‘de groep-Kinker’ of ‘Kinker en de zijnen’, waar het eigenlijk blijkt te gaan om een aantal niet speciaal rondom Kinker gegroepeerde Kantianen die elkaar wegens hun dubbellidmaatschappen in allerlei verbanden ontmoetten. Weliswaar moet Kinker deel hebben uitgemaakt van deze Gideonsbende (zoals Hanou de groep bv. op p. 127 noemt), maar niet als leider: daarvoor zijn medeleden als Joan Rudolph Deiman, Willem Holtrop of Paulus van Hemert waarschijnlijk te zelfstandig denkende cultuurdragers geweest.

Hanous model blijkt het meest bruikbaar bij de beschrijving van Kinkers rol in de vrijmetselarij (H. 3). Al zaten hier waarschijnlijk ook wel Kantianen voordat Kinker als lid toegelaten werd, Hanou laat hier in ieder geval duidelijk zien, dat Kinker zich in woord en geschrift als Kantiaans ideoloog opwierp, terwijl hij op verschil-

[pagina 246]
[p. 246]

lende bestuursniveaus het voortouw nam. Zo maakte hij als hoofdbestuurslid van het Grootoosten der Nederlanden één van de plannen tot vereenvoudiging van het maçonnieke gradenstelsel en wist hij, mede door het vertrouwen dat hij bij grootmeester prins Frederik genoot, de samenvoeging van Noord- en Zuid-Nederland in één grootoosten te bewerkstelligen (p. 383-384). Niet voor niets kreeg hij na zijn dood een buste bezijden het altaar van zijn loge La Charité.

Er blijkt veel meer maçonniek archiefmateriaal te zijn overgeleverd dan materiaal met betrekking tot bijvoorbeeld Felix of de Maatschappij. Dat leidt er vermoedelijk toe, dat het evenwicht wat zoek is in de ruimte die de vrijmetselarij toebedeeld krijgt: ruim twee keer zo veel (266 pp.) als de beide andere samen (54 + 58 pp.). Daar staat echter tegenover, dat Hanou afwisselend en met veel vaart en verve vertelt, zodat hij gemakkelijk de aandacht vasthoudt en zijn verhaal - hoewel hij zijn belangrijkste bevindingen al prijsgeeft in de ‘Inleiding’ - soms bijna spannend is.

Hanou gaf zijn boek de elegante titel Sluiers van Isis, daarmee verwijzend naar het beeld van de Egyptische maangodin. Kinker en zijn tijdgenoten gebruikten het graag om de verborgen, verlichte waarheid die zij zochten, gestalte te geven. Dat beeld zou ook op Hanous eigen onderzoek betrokken kunnen worden. Het lijkt hem niet helemaal te lukken om het raadsel Kinker te ontsluieren, maar desondanks is zijn boek een rijke aanwinst voor het onderzoek naar Kinker, de Verlichting en de genootschappelijkheid in de eerste helft van de negentiende eeuw.

 

Amsterdam/Nijmegen

Ton van Kalmthout

J. Six van Chandelier, 's Amsterdammers winter. Uitgegeven en toegelicht door Maria A. Schenkeveld-van der Dussen met medewerking van Hans Luijten. HES Uitgevers, Utrecht [1988], 80 pp., geïllustreerd, prijs ƒ 29,50.

De belangstelling voor de poëzie van Six van Chandelier neemt de laatste jaren toe. Dat is mede te danken aan de studies van

[pagina 247]
[p. 247]

mevrouw Schenkeveld-van der Dussen, die ons nu verrast met een bijzonder fraaie uitgave van Six' beschrijving van de winter in Amsterdam.

De inleiding maakt duidelijk waar de lezer van Six op letten moet. De dichter is knap in het verwerken van karakteristieke details, zodat hij de indruk weet te wekken van een ‘levensecht en herkenbaar beeld van het zeventiende-eeuwse Amsterdam’. Maar er is meer aan de hand: de structuur van het - in Italië geschreven - gedicht is doordacht, en in zijn bewust maniëristische stijl laat het de klassiek gevormde lezer genieten van toespelingen op het werk van grote voorgangers. Bovendien springt de rol van de verteller in het oog. Ondanks de schijn van het tegendeel bevindt hij zich niet tussen de menigte op de schaats, maar in zijn studeervertrek, met de pen in de hand. En ook door de invitatie tot een gezellig etentje aan het eind moeten we ons niet laten misleiden, want het is op het spoor van Horatius, dat Six zijn winterbeschrijving met zo'n uitnodiging eindigt.

Six is moeilijk, dat wil zeggen: hij vraagt om een geconcentreerde lezer. Alleen al om die reden valt het toe te juichen, dat de tekst herspeld is en naar twintigste-eeuws gebruik geïnterpungeerd. Maar de lezer wordt nog op andere wijze nader tot het gedicht gebracht. Niet alleen zijn er de nodige korte woordverklaringen, maar ook geeft een overvloedige reeks toelichtingen hem allerlei informatie over bijzonderheden uit het Amsterdamse winterleven, terwijl beknopte samenvattingen van de grotere eenheden waaruit de editor de tekst opgebouwd acht, hem helpen de draad van het ‘verhaal’ vast te houden.

Dit alles wordt in een aantrekkelijke opmaak gepresenteerd. De tekst van het gedicht is, met de korte woordverklaringen in margine, op de rechter pagina afgedrukt; de linker bladzijde bevat de uitvoeriger inlichtingen en de resumés van de onderscheiden passages. Het oog van de lezer moet wel gedurig over de twee bladzijden van een ‘opening’ zwieren om een en ander met elkaar te verbinden, maar die geringe moeite wordt rijkelijk beloond. En daar komt dan nog een serie mooi uitgevoerde zeventiende-eeuwse illustraties bij, voor de keuze waarvan de heer Luijten zorg gedragen heeft.

[pagina 248]
[p. 248]

Een enkel spijkertje op laag water, of een strootje op het ijs. In regel 349 van het gedicht lezen we ‘(...) de wind snept door de wand’, terwijl het citaat in de inleiding op p. 12 snerpt heeft. De laatste vorm lijkt onjuist. De punt aan het eind van regel 163 moet als komma gelezen worden. De Abtswouder meisjes (p. 8 en 12) lijken een Hollandse elfstedentocht achter de rug te hebben. Maar in werkelijkheid komen ze uit Abcoude (r. 479). Six kon ook nog niet gissen, dat zijn tekstbezorgster zich eveneens met een dichter uit Abtswoude zou bezighouden.

 

L. Strengholt


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over 's Amsterdammers winter


auteurs

  • Ton van Kalmthout

  • L. Strengholt

  • over A.J. Hanou

  • over Joannes Six van Chandelier